| |
| |
| |
XI
TALLOZE malen was Bartel Lambertsz naar Haarlem gereden. ‘Het komt goed in het seizoen,’ zei hij dan bitter, ‘dit had mij niet in het heetst van de bleektijd moeten gebeuren.’ Bitter was zijn stem en bitterheid was in zijn hart; ternauwernood kon hij die bitterheid bedwingen tegenover zijn dochter, die toch mede schuld droeg, al was zij nog jong, maar die zich niet leek in te denken wat het betekende voor den lijnwaadbleker van het Velt om als behuwde vader van een fugitief voor de heren te moeten komen. Jeroen had toch wat geld mee weten te nemen, niet veel, doch geld, met moeite op voorschot van te bleken garens geïnd, niet veel, doch aardig wat voor een blekerijtje, waar de omzet nooit veel betekend had. En de garens waren nu meegenomen door de knechts, die al weg waren geweest, toen Bartel Lambertsz op het Crayenest aan kwam rijden. Een van hen was, met het garen nog bij zich, vastgenomen op de schuit naar Dordrecht; dat werd dus naast het bankroet een rechtzaak. ‘Waren zij maar allen ontkomen,’ zuchtte Bartel wanhopend, ‘dat had de zaak eenvoudiger gemaakt.’
Catelijne overdacht, of dit het geval zou zijn geweest; rechtzaken vervolgden tegenwoordig iemand tot in de uiterste hoeken der aarde. Maar zij kon het begrijpen van die arme slokkers, die, bedrogen om hun verdiende weeklonen, zichzelf recht en betaling hadden verschaft, al was het dan hun recht niet als het voor de heren kwam. Koopman des Prés was de voornaamste schuldeiser, maar wat viel er te eisen? Bartel Lambertsz van het Velt
| |
| |
stond voor niets aansprakelijk, had zelf uit de boedel te vorderen. Het enige van waarde was de nieuwe loogketel, maar die was eigendom van den koperslager, omdat hij geen penning erop betaald had gekregen en tussen deze en de regenten van het Gasthuis was het nu ook een moeilijkheid geworden over het eigendomsrecht. De rommeling in de opstallen, in het huis en op de veldjes en hang was tezamen geen Kennemerpond waard, op enkele meubelstukken en het beddegoed na. In het pak dat Aecht op het Velt had gebracht, waren de lijfskleren van haarzelf geweest en het rouwgoed van Mayken en het kleinkindergoed van het wicht. De heren hadden de schouders opgehaald bij die opsomming. Zelfs al legde men beslag op het rouwgoed, zoals één opperde, wat hielp dat op de ganse schuld? En vandaag of morgen had de jonge blekersvrouw dat toch als weduwe nodig, gekscheerde een ander, wien echter kort het zwijgen werd opgelegd door den voorzittende tot innerlijke voldoening van Bartel van Ingelmunster. De bleker van het Velt voelde, hoe dit bankroet alle blekers schaden zou, want de heren uit de stad zouden hun geleden schade wel weten te verrekenen op de anderen, die nog voor hen werkten.
Intussen had hij voor Mayken arbeid gevonden. Op een namiddag kwam hij thuisrijden met het bericht, dat Mayken van de Kamer met de nieuwe week bij den lijnwaadpakker Martijn van Empel gewacht werd. Haar loon zou een enkele stuiver per dag bedragen tot zij het rekken en vouwen en plooien van het lijnwaad handig verstond; dan kon het anderhalve gulden per week worden met de warme middagkost en het werk zou wellicht de ganse winter door gaan. Er viel des winters ander soort goed te pakken, dundoeken en ook wel lintband.
Mayken had gezwegen tot Bartel Lambertsz had uitgesproken. ‘Denkt ge, dat ik pakkersmeid word? En voor
| |
| |
dat loon? Minder dan een bleekmeid op het Velt?’ vroeg zij toen op effen toon, zonder heftigheid.
‘Wis en zeker denk ik dat, als gij tenminste niet in het werkhuis terecht wilt komen met uw zoon?’
‘In het werkhuis - pff - mijn rechten, mijn aanspraken en erfdeel dan in het Velt?’ zij trachtte haar stem rustig te houden, verzekerd.
‘Het Velt behoort den Ambachtsheer van Heemstede, indien gij dat niet mocht weten, en alles wat er aan opstallen op gebouwd is en aan roerende goederen staat en ligt, is met de te innen schulden, van mij, Bartel Lambertsz van Ingelmunster en van mijn huisvrouw Mayken Jossensz van Roesselaere, en bij ons overlijden - God geve, dat het uur nog verre ligt - komen de genoemde goederen tussen onze kinderen Catelijne en Bartel Bartelsz te delen. En uw erfdeel, Mayken van de Kamer Bartelsdochter, en dat van uw zoon, ligt in de put, die Jeroen de la Chambre deze jaren gestadig aan gegraven heeft. Gij hebt generlei aanspraken meer, want het door mijn oudste dochter Mayken en haar echten man Jeroen de la Chambre genotene overtreft verre hetgeen onze twee andere kinderen ooit zullen genieten.’ Bartel van Ingelmunster beefde van drift, maar de laatste volzin had hij gesproken op de toon van den heer notaris, toen die laatstleden zomer de lange, moeilijk te begrijpen woordenrijen van het testament duidelijk en plechtig voorgelezen had, voordat de bleker en zijn huisvrouw uiteindelijk tekenden. Hij beefde zo, dat zijn hand een eetkom van de tafel deed kantelen.
‘Oh?’ Mayken keek zeer verbaasd met grote ogen. ‘Ik wist niet, dat het zóveel geworden was. Goed, ik zal gaan bij den pakker Martijn van Empel,’ en zij draaide zich naar het vuur, als was de zaak verder niet de moeite van het spreken waard.
Moeder Mayken keek meelijdend naar de gebogen
| |
| |
magere schouders. Zo ouwelijk haar oudste daar zat en zo geheel zonder aandoening. Een wonderlijk wezen, onbegrijpelijk was zij sinds haar huwelijk geworden voor wie haar het allernaast stonden.
Catelijne raapte de stukjes van de gebroken kom en paste die aan elkander en het was, of zij daarmede aan en in elkander paste de verschillende stukjes en brokjes van alles wat zij in de laatste maanden op het Velt had horen bespreken en zien gebeuren. Maar wanneer de erfgoederen van ouwen oom Arjaen hun werden toegewezen? Zou dan nog Mayken's erfdeel op niets blijven? Hoe zou het gevoelen zich zo afhankelijk te weten van goedertierenheid? Arme Mayken. Een scherfkant sneed Catelijne in de vinger; zij zoog aan de brede snee, moest dan zoeken gaan naar een lapje, want het bloedde sterk. Moeder Mayken kwam reeds aanlopen met een reep oud linnen: ‘Dom meidje, waarom speelt ge ook met scherven.’
‘Naar Haarlem? elke dag in de week?’ vroeg Barteltje belangstellend en naijverig aan Mayken 's rug en toen hij geen antwoord daar kreeg, herhaalde hij het bij vader Bartel, den hoogste op het Velt. ‘Dat is ver lopen, Vader?’
‘Er rijden wagens genoeg de gehele dag en Mayken kent de meeste luiden van de omtrek.’ Bartel's stem kwam stroef en moeilijk, maar hij dwong zich tegenover het jong.
‘Naar Haarlem, elke dag - wat wilde ik, dat ik mee mocht!’
‘Barteltje is spoedig hier op het Velt zelf van node, jong, want vader Bartel wordt oud en moe.’ De brede schouders hingen mismoedig tegen de stoelleuning.
‘Ik zal flink helpen,’ beloofde Barteltje. ‘Morgen al? Ik kan een giethoos al een eind tillen. En als kleine
| |
| |
Arjaen niet meer zó klein is en lopen kan, mag hij ook helpen, Vader, mag hij?’
‘Hij mag ook, jong.’
Barteltje huppelde naar de wiegemand, maar tot zijn spijt sliep kleine Arjaen en mocht niet gewekt.
Met de nieuwe Maandag toog Mayken des morgens vroeg, in de schemering reeds, van het Velt en kwam des avonds met slepende voeten terug. Weinige mijlen had zij te lopen gehad, want zoals Bartel Lambertsz had gezegd, genoeg wagens reden af en aan en ieder in de omtrek kende Mayken en gevoelde meelij met de dochter van Bartel van Ingelmunster van het Velt, De arbeid was uiterst vermoeiend door het onafgebroken staan; het kloppen met de zware hamers, om het over de marmerstenen tafelbladen gespreide lijnwaad te doen glanzen, gaf bonzende slapen en dreunende oren; de zware linnenstukken waren te onhandzaam voor de stakerige armen; haar ongewende en onverschillige handen leverden onnauwkeurig werk.
Na de eerste week beurde zij de luttele stuivers en kocht daarvan een groot stuk fijne koek, dat al op was, voor zij de Houtpoort achter zich had. Bartel Lambertsz vroeg haar niet naar het verdiende loon, maar merkte onder het avondeten op, dat moeder Mayken, wanneer het volle weekloon aan Mayken zou uitbetaald worden, de helft te ontvangen had ‘voor het houden van het wicht.’ Catelijne, die wist, hoe tussen vader en moeder overlegd was dit kostgeld dan in kleinen Arjaen's spaarpot boven op ouwen oom Arjaen's mooie gouden ducaat te laten glijden, trachtte uit te rekenen, wat dat voor som wel in een jaar geven zou.
‘En de rest kunt ge houden voor eigen kleding en voor die van het wicht later en voor diergelijke uitgaven; en dan in de eerste plaats raad ik u te sparen voor de oude dag. Het gebruik van de bedstee en de morgenkost en
| |
| |
de avondpap kunt ge voorlopig hier nog wel om niet genieten.’
Bewonderend keek Barteltje op naar de mond, die wederom zo een mooie volzin sprak.
Moeder Mayken zuchtte eens en ging naar het wicht zien, dat onrustig kreunde, de gehele dag al.
Mayken had de schouders, onmerkbaar haast, opgehaald en dacht aan de smaak van de koek, terwijl zij haar pap naar binnen schoof, met het hoofd vlak boven de eetkom, als was haar arm te moe om de lepel te heffen.
Het duurde weken, voor het eerste kostgeld voor kleinen Arjaen afgedragen kon worden en toen was het nog slechts twaalf stuivers, want de pakker had verklaard, dat hij onmogelijk aan zo een onhandige en trage vrouw de volle anderhalve gulden uitbetalen mocht. Dat zij vier-en-twintig stuivers beurde, was al meer dan hij kon verantwoorden tegenover de anderen en dat deed hij dan ook alleen ter wille van Bartel Lambertsz van het Velt, voor wiens bleekwerk hij de grootste eerbied had. Mayken hoorde ook hem onverschillig aan. Wat maakte dat alles nog uit? Tot anderhalve gulden zou zij het nooit brengen bij dien nauwlettenden kwezel, die steeds weer een nieuw vals plooitje in het door haar gerekte en geperste lijnwaad wist te ontdekken en die dan zo diepvoelend daarover zuchtte, als een begijn over haar zielezaligheid. Zij wilde volhouden naar Haarlem te trekken tot zij er bij neerviel, en dat zou spoedig genoeg het geval zijn. Op een wagen te kunnen meerijden naar de stad en 's avonds terug, was een zeldzaamheid geworden. Niet omdat er zoveel minder wagens reden dan in het vroege najaar, maar omdat de wagens haar nu voorbijreden zonder aanroepen en stilhouden. De boeren uit de omtrek, de warmoezeniers en de blekers, die uit medelijden haar hadden doen opstappen, waren in korte tijd moede geworden het lange bleke gezicht naast zich te nemen, dat gezicht,
| |
| |
dat nooit een vriendelijke trek toonde, die smalle bleke gesloten mond, die nooit een vriendelijk woord spreken kon. Om der wille van den bleekmeester van het Velt namen zij haar nog een enkele keer mede, bij bar weer, maar het moest dan ook wel bar zijn. Doch onder het rijden behoefde men niets te vragen, naar niemand op het Velt, naar haar eigen wicht niet. Met een ‘ja’ en een ‘neen’ mocht men zich ruim betaald achten. Naar Jeroen de la Chambre's doen en laten te peilen had geen van allen gewaagd, hoe nieuwsgierig zij ook waren en hoe hun vrouwen thuis er hun hoofd daas over dreinden, wanneer zij hoorden, dat Mayken van Ingelmunster van Bartel Lambertsz van het Velt op de wagen had meegereden. Om dat gehaspel met de vrouwlui namen zij haar nog minder lief van de weg op.
Mayken wilde volhouden, tot zij er bij neerviel. Zij voelde zich niet bepaald ziek, maar moe, doodmoe met een bonzend dof hoofd. Sedert wanneer zo moel? Ach, sedert weken, sedert maanden, sedert meer dan een jaar, twee jaren - sedert zij zich groot moest houden tegenover allen, die niet behoefden te weten van de dagelijks knagende teleurstellingen, sedert zij zelfs tegenover allen op het Velt, die meer dan de anderen wisten van die teleurstellingen, zich groot wilde houden. Het getrouwd zijn met Jeroen, wat had het anders betekend dan één lange vernedering tegenover de buitenwereld, al was hij nog zo gemakkelijk en weinig eisend in huis en nu en dan uitgelaten vrolijk, wat na de altijd heersende ernst op het Velt een jong mens deugd deed. Groot had zij zich gehouden, dapper het verdriet weggebeten, anderen laten denken, dat alles volmaakt naar haar wens en gedachten ging, met een snel, hoog woord had zij bedild en bedrild, alsof op het blekerijtje op het Crayenest ook alles op haar stem luisterde en gehoorzaamde. Maar de laatste weken kon zij niet meer doordenken, wat somtijds een geluk
| |
| |
leek te zijn, een rust, na al het denken wat zij, vruchteloos, gedaan had, na al het innerlijke zorgen en kommeren en jammeren, waar geen ander, ook vader Bartel en moeder Mayken niet, zich in te moeien had, wat men alleen, gans alleen, te verwerken kreeg en alleen, gans alleen, verwerken wilde. Slechts draaiden dof haar gedachten om dat ene punt: hoe haar leven nu eigenlijk reeds uit en gedaan was, zonder man, zonder eigen huishouden, zonder enig gezag, hoe de toekomst zich uitstrekte dor, eindeloos als de eentonige weg van en naar de pakkerij, jaren van pakkersmeid zijn, op het Velt te zitten, op kleinen Arjaen te passen, zolang die klein was. Ach, niemand besefte, hoe juist die aanraking met het wicht haar te veel aandeed, en zij wilde dat bittere leed immers niet weten, leed om Jeroen, die trots alles.... Gelukkig sliep het kind meest als zij 's avonds thuiskwam, dan kon zij het liggen laten zonder harteloos te schijnen; en als zij de pakkerij niet zou kunnen volhouden, zou er altijd wel wat te naaien zijn voor zich, voor hem, voor moeder Mayken, en dan moesten zij maar het genadebrood eten op het Velt, zij en haar kind, nu haar erfdeel afgeschreven stond. Het werkhuis? Ach, daartoe liet vader Bartel in al zijn gestrengheid het toch nooit komen.
Zij had die weken zichzelf zo halsstarrig geweigerd aan Jeroen te denken, dat zij het nu niet meer kon, niet verder dan: ‘en niettegenstaande alles, wat hij deed....’ Het leven, het lange leven op het Velt, in de keuken daar, op de bank voor het huis, wachtte dof, volkomen vreugdeloos; maar het zou stil zijn, rustig, geen zorgen, o, geen zorgen meer, en geen geraas en gebonk en gemoker van hamers op marmerstenen tafels - haar klikkers sliften traag over de weg.
En de dag kwam, dat zij uit de bijtende avondkoude in de warme keuken tredend, waar zware mensen- en
| |
| |
etenslucht hing, in elkaar zakte voor zij naar deurpost of stoel grijpen kon. Vele handen waren lang met en om haar bezig geweest, toen zij de ogen traag weer opsloeg. Zij deed geen moeite te spreken. Hier te liggen, plat op de rug, in de vertrouwde bedstede, was het enige wat zij scheen te verlangen. Zij lieten haar liggen en vroegen niet en drongen haar slechts een teugje brandwijn naar binnen, wat als een snelle korte zengende vlam daar in haar kronkelde. Dan zuchtte zij diep en sloot de ogen weer. Ver hoorde zij zachte stemmen.
De chirurgijn? Ach neen, ernstig kon het niet wezen. Mayken had reeds lang zo bleek erbij gezeten en zo afwezig, stil. Slapen moest zij maar eens een paar dagen aaneen in de goed warme bedstee en veel warms en krachtigs drinken en flink zweten. Een chirurgijn zou willen bloeden en daar hield moeder Mayken niets op, zeker niet bij zo een bleek, min, mager wezen als Mayken was geworden, en zeker niet na alles wat zij doorgemaakt had. Moeder Mayken wist wel zeker: dáár hielp geen aderlaten voor. En de man rekende zijn geld of men hem liet bedoen of niet, of hij wat voorschreef of niet. En schreef hij wat voor, dan moesten de middelen uit Haarlem van den apothecaris gehaald en wie weet, waar dat alles op uitliep? Moeder Mayken was slechts voor rust en warmte, vooral rust, en men moest vóór al het bleke, versuft kijkende Mayken niet aan haar hoofd drenzen met vragen en zwarigheden maken. Aecht zegde niets. Catelijne was fel geschrokken, toen Mayken daar neersloeg. Zij vond Aecht onmenselijk weinig medelijdend en kon ternauwernood moeder's zienswijze billijken. Waarom geen chirurgijn? Die man wist toch in elk geval meer van ziekte dan een van het gezin op het Velt! Zijn bezoeken wáren duur en de dranken en poeders kostbaar. Ach, moeder Mayken zou het wel het beste weten, en alleen het goede willen voor een van haar kinderen, voor
| |
| |
haar oudste kind. Maar de pakker in Haarlem? Catelijne kreeg een schok van nieuwe schrik. Niet alleen moest Martijn van Empel weten, dat Mayken ziek was, maar men kon hem niet plompverloren met een werkkracht minder laten zitten. Catelijne wist genoeg, hoe de pakkers in alle seizoenen van doen hadden en stellig in deze weken, dat de laatste partijen linnens van de blekerijen gekomen waren. Ook dit was nog niet het belangrijkste, maar dat er weer een smet op het gezin van het Velt was gevallen, dat er wederom een uit de kleine kring tekort was geschoten in een op zich genomen taak en plicht, dat men nu met nog meer recht schouders kon ophalen wanneer over de van Ingelmunsters van het Velt gesproken werd, ziet, dat was niet te verdragen. Catelijne wist wat haar te doen stond.
Dagen gingen, weken gingen. Aecht had al gebromd, dat het stro in de bedsteezakken nodig ververst diende, het zou daar binnen de deuren wel langzaam aan een stal zijn, Mayken lag nog altijd onbewegelijk en als zij niet sliep, hield zij toch haar oogleden neer over de ogen, die niet zien wilden. Zij liet zich bij het nodigste gelaten, stil, wezenloos helpen.
Het was rustig in de keuken overdag. Humeurige Aecht rammelde wel nu en dan kort nijdig, driftig met het vaatwerk, maar zij paste wel op dit niet te doen wanneer kleine Arjaen sliep en die kleine geus sliep veel. Moeder Mayken bleef nu ook veel binnen, want in het washuis viel niet veel meer te doen. Barteltje was het brave ventje van altijd, als hij maar bezig kon zijn met de zandbak of met een schrijfboek en werd hij ongedurig, dan was er de werf, de stal met Tobias voor hem.
En Catelijne stapte in de vroege dag, als het nog donker was, het hek uit, de weg op naar Haarlem en meestentijds zat zij vóór Heemstede reeds op een ratelend hobbelende kar en praatte honderduit met den voerman, over
| |
| |
het weer, over Barteltje, over het paard, over de bruin, over trekkebeen-Tobias, over de stad, over de spruitkolen, over haar werk bij den pakker, over de lonen, die met half November als altijd zoveel lager waren geworden voor de winter. Over een enkele zaak kregen zij haar met geen list aan het spreken: niet over Mayken en niet over de stand van zaken op het Velt na dit bleekseizoen. ‘Mayken is nog niet wederom geheel goed,’ was onveranderlijk haar kalm bescheid en dan had zijzelf alweer een vraag klaar over andere zaken. Des avonds ging het evenzo; het kon echter dan wel gebeuren, dat Catelijne wat minder spraakzaam was, al luisterde zij vol aandacht naar het luide gepraat naast zich op de bok, en al vergat zij nooit haar ‘vertelt verder’ of ‘ach zo’ of een andere aanmoediging er tussen te stoppen. De dag was lang geweest en de voeten waren brandend moe; het deed goed, die hoog te steunen tegen het voorschot, maar somtijds was dat wel wat koud, zo in de winters-koude avonden. Dan troostte de gedachte aan het rossige lichtschijnsel uit het keukenvenster, dat reeds van verre op de weg te zien was, en zich voor te stellen, hoe goed het daarbinnen zou zijn bij allemaal, hoe breed en gemakkelijk de manke oude slaapbank, nu trekkebeen-Tobias eraan om getimmerd en geschaafd had en het zo breed was geworden, dat een echt bed erop gelegd kon worden, Barteltje had waarlijk wel genoeg aan wat minder dan in de bedstee gestapeld had gelegeu. Des Zaterdagsavonds sloot de pakker meestal wat vroeger; dan haastte Catelijne zich met haar sluitmand naar de kramers en koekverkopers en dan had zij haar vasten voerman, een warmoezenier van onder Bennebroek, waarmede zij terugreed, en die kreeg dan voor zijn kinders een lange koek mee, een verse, waar de vingers diep in drukten, als men hem aanpakte. Dan was op het Velt ook reeds Zondag gemaakt, de keuken fris geschrobd, het tin ge- | |
| |
schuurd en als zij dan haar korf
uitpakte en de gaven ronddeelde en in kleinen Arjaen's spaarpot het geld liet glijden voor de afgelopen week - was er dan een heerlijker gevoel te denken? Ja toch, dat was als zij haar eigen spaarpot tilde of het oude groezelige leren geldbuideltje uit haar zak diepte, een afdankertje van vader Bartel, om de stuiver- en vierduitstukken na te tellen die zij ‘voor kleine onvoorziene uitgaven door de week’ bij zich hield. Als een man, dacht zij trots, als een man die zijn eigen zaken drijft en zijn eigen verdiende loon in de zak draagt. Moeder Mayken en vader Bartel wilden geen stuiver van haar aannemen, al beweerde zij nu ook voor háár ‘kost sen ophouden’ te moeten geven. Daarom wikte en woog zij van Maandagmorgen tot Zaterdagmiddag, wat zij nu deze week weer zou kunnen mededragen uit de stad.
Martijn van Empel, de pakker, was tevreden met zijn ruil; het met Bartel Lambertsz overeengekomen loon voor de oudste dochter van het Velt werd na een week prompt aan de jongste uitbetaald.
Indien Mayken daar niet in de bedstee gelegen had en als die schimmige kleumende kromme figuur niet nu en dan door de keuken geschuifeld had, dan had het Velt in lange tijd niet zo een oprechte zorgloosheid gekend. Bartel Lambertsz rookte Zaterdags en Zondags zijn bescheiden tabakspijp, geschenk van Catelijne, met het voldane gevoel dat genot verdiend te hebben deze zomer. Moeder Mayken genoot van het rustige huiselijke leven, zonder washuis-gejacht en washuis-dampen, bodengezang en bodengekijf. Aecht's humeur was mèt de herfststormen verstild. Kleine Arjaen kneuterde en a-ade in zijn warme wiegemandje of lag voor de haard op zijn vlotje - een gevlochten teenmat waarover een lap oude deken - te kijken naar de lekkende vlammen, terwijl Barteltje angstig over zijn neef waakte. Het had dezen oom moeite
| |
| |
gekost te bevatten, dat bij een moedersbroeder was over dit wurm. Maar toen Catelijne het hem geduldig met vele voorbeelden had uitgelegd, was zijn enige streven ervoor te zorgen, dat het eerste woord uit de mond van het wicht ‘ome Barteltje’ wezen zou en omdat dit wel heel veel tegelijk was voor een eerste les, zegde hij langzaam en duidelijk hem elke dag opnieuw ‘oomken’ voor. Als dan de kleine Arjaen onder zijn vele geluidjes een verbaasd rond mondje trekkend een dof klankje liet horen, jubelde Barteltje, dat Arjaen zijn naam al te zeggen begon.
De predikant was op moeder Mayken 's verzoek eens bij Mayken 's bedstede geweest; hij had verdrietig gekeken, toen hij heenging. Op zijn aanraden was toch eenmaal de Haarlemse chirurgijn ontboden, maar Mayken was in een kramp gevallen en had zich niet laten behandelen. Men had den man zijn loon om niet moeten uitbetalen. Geld was nu nog schaars op het Velt. De laatste afrekening met het volk had de buidel in het bedsteebed plat achtergelaten; maar als de bleeklonen bij de kooplieden geïnd zouden zijn, zou het moeilijker vallen een goed plekje voor de geldzak te maken! Catelijne rekende ijverig op papier na, hetgeen vader Bartel aan plannen in het hoofd uitwerkte. Beiden moesten verklaren, dat zo een seizoen in geen jaren geweest was. ‘Nog een zo'n jaar hier bovenop en wij rijden moeder Mayken in een koets naar de kerk, meidje.’
Het waren goede weken op het Velt.
Baptiste van der Weyden was op een avond bericht komen zeggen van Rogier d'Espommereaux, dien hij in Haarlem de laatstleden Zondag ontmoet had. Catelijne was reeds op haar slaapbank gegaan, moe als zij was. Maar Baptiste was door vader Bartel naar de kamer genomen, al lag daar geen vuur in de haard. ‘Om Mayken’ dacht Catelijne en zij verwenste even heel
| |
| |
heftig die aanwezigheid achter de bedsteedeuren; zij had zelve zo gaarne uit eerste hand de berichten gehoord. Nu zou zij moeten wachten tot zij met vader en moeder alleen was en dat duurde nog de hele week, tot Zondagmorgen. Doch ziet, de volgende morgen had Bartel Lambertsz laten inspannen en Catelijne was ‘met eigen gerij’, zoals vader Bartel lachte, bij den pakker voorgereden.
Het was de eerste maal na de tocht naar Amsterdam, dat Catelijne alleen met vader Bartel reed, en het gaf een oud vertrouwd gevoel van samen zaken te moeten afdoen. Vóór Heemstede wist Catelijne reeds haarfijn alles, wat Baptiste was komen zeggen: Rogier d'Espommereaux achtte de zaak voldoende voorbereid om in Vlaanderen het proces te beginnen. Hij had verbinding gekregen met een betrouwbaar goed advocaat, die de zaak voeren kon tot voor het hoogste gerecht, als het moest zijn. Voorschot diende nu verstrekt te worden voor dezen tweeden, d'Espommereaux zelf wenste nog steeds niet anders dan vergoeding voor gemaakte kleine onkosten. Dat voorschot? Bartel van Ingelmunster zag de bijna lege buidel voor zich en was nu op weg naar des Prés of Crommelin of van de Casele om een assignatie te verzoeken als voorschot op de na Januari te beuren bleeklonen.
‘Gaat niet naar des Prés, Vader,’ smeekte Catelijne, ‘dan liever een der anderen.’
‘Waarom des Prés niet?’
‘Dat is de vader van den secretarius en dat is een loze vos, ik meen dien vader, en hij laat u weer te veel tabak zuigen en wijn drinken en dan haalt hij er weer alles uit met praten of hij geeft u te weinig geld, rekenend met procenten, tot het een mens duizelt.’
‘Tja-tja, een schoolmaîtres moest gij zijn;’ maar hij nam zich voor het dan eerst bij Joost Crommelin te zullen ondernemen, daarna bij Casele; bij een van de twee zou het wel gelukken.
| |
| |
‘Weet ge, Catelijne, die vossekop, waar ik van vertelde, op het paneel boven de schouw in het comptoor van des Prés? Baptiste heeft mij gezegd, toen ik het hem vroeg, dat dat zijn moeders vader voorstelt, ook een des Prés, van Camerijk.’
‘Ook een des Prés? Zijn de koopman en zijn vrouw dan neef en nichte?’
‘Blijkbaar meidje. Waarom zó een zucht?’
‘Die mensen lijken zot! Zijn zij te voornaam voor anderen? of te bang, dat hun goede ducaten buiten de familie rollen zullen? Weet ge Vader, dat ook een zuster van Baptiste met een neef des Prés huwen zal? Weet ge, hoe zij heet, die zuster? Jacquemijne. Saai hé Vader, aldoor maar één familienaam te houden en één span omen en moeien.’
Bartel van Ingelmunster lachte, dat het schalde over de dorpsstraat. Daar stak de duinmeier op de stoep van het rechthuis zijn hand op om mee te rijden. Catelijne schamperde zacht tegen vader Bartel: ‘alsof hij een goed vriend en gebuur is’; maar het vertrouwde gevoel was nu nog dieper, wanneer zij naar vader keek, die over zijn schouder met den meier over onverschillige zaken sprak.
Toen Catelijne voor de zoveelste maal die morgen de pers stond aan te draaien met een verwoed gezicht om de te overwinnen weerstand, tikte de pakker haar op de arm en wees naar de deur; spreken was niet doenlijk onder het geraas van de kloppende linnenmokers. In het voorhuis tredend, zag zij vader Bartel staan met een olijke glimlach om de mond: ‘Ik moest mijn compagnon toch mededeling doen, dat de assignatie bij Crommelin gelukt is en ook die bij Casele?’
‘Maar Vader, waarom die tweede? Als Crommelin reeds voldoende gaf? Dat kost u weer procenten, die zij verrekenen voor elke dag, dat de bleeklonen te vroeg voldaan zijn geworden.’
| |
| |
Bartel Lambertsz schudde als in stomme bewondering het hoofd. Aarzelend zei hij dan, dat hij overdacht had d'Espommereaux reeds wat salaris te betalen bij de verschotten.
‘Dat is niet zakelijk gedacht, Vader! Hij zelf vroeg nog om niets?’
Weer schudde het hoofd in bewondering, nu wat nadrukkelijker.
‘Maak je niet ongerust, meidje. Zó dom is Bartel Lambertsz nog niet. Het geld is bestemd voor des Prés; niet om de ketels in te lossen, maar een oude as-schuld wil ik des Prés afbetalen, thans.’
Nu schudde Catelijne het hoofd, bedenkelijk, niet bewonderend. ‘Gaat niet naar het comptoor van des Prés, Vader, als ge niet gedwongen móét. Waartoe zoudt ge?’ ‘Ge vertrouwt uwen vader daar niet?’
‘Ik vertrouw koopman des Prés niet recht, Vader, met u. Maar ik moet naar mijn arbeid terug; ik kan hier niet staan praten in mijn werktijd. Vader, geeft mij de assignatie. Het is het bedrag voor de Dantziger as van verleden zomer nog? Als ik even nadenk en reken, weet ik op de penning hoeveel het nu geworden zal zijn met alle procenten voor uitstel. Laat mij, Vader; ik breng het behoorlijk getekende betaalbewijs hedenavond naar het Velt,’ zij strekte vergend de hand uit.
Even aarzelde Bartel van Ingelmunster. Wat dat meidje toch alles in haar hoofd haalde! Terwijl zij hier bij den pakker in dat helse geraas druk werk had, zodat zij des avonds als een blok op de slaapbank neerviel, rekende zij alles na wat het Velt betrof - dat bleek nu - en zij had de getallen en cijfers vrijwel zo goed in haar hoofd als hijzelf, of beter nog. Hij wilde zich eerlijk bekennen, dat hij op geen twintig guldens na zou weten, hoeveel die asschuld van vorig jaar hoger was geworden. Zo werden de kooplieden rijk en de blekers arm, veroordeelde hij
| |
| |
zichzelf en zijn vrienden. Maar hij aarzelde nog: die kleine Catelijne, neen, klein was zij niet meer, zij stak haar rosblonde mutschoofd nog boven zijn eigen ruige haren uit - dat jonge meidje naar des Prés te laten gaan, was het lafheid haar haar zin te geven? gemakzucht? of werkelijke angst voor des Prés' sluwheid?
‘Kom Vader, ik moet voort, geeft nu het papier.’ Zij trok aan zijn buis en langzaam haalde hij de buidel uit en gaf haar het reepje papier met de gekriebelde lettertekens en cijfers en zwierige haal om de naamtekening van den koopman Abram van de Casele. ‘Weet ge, waarom vader je gaan laat, meidje? Dat ge ook eens de vossekop kunt bezien boven de schouw.’ En met dat flauwe zotternijtje stapte hij weg, toch in zijn hart niet voldaan en gerust. Hij had zich daar mooi de wet laten voorschrijven door dat pakkersmeidje met haar haast en haar gewichtigheid van snel terug aan de arbeid te moeten!
Eerst op de weg naar Heemstede achter de rustig stappende bruin schoot hem te binnen, dat, als des Prés vanuit zijn comptoor hem voorbij had zien rijden, het toch wel wat zonderling zou schijnen, dat de jonge dochter met de zaken kwam aandragen in plaats van de bleekmeester zelf. De bruin kreeg een gevoelige aansporing en sloeg in een nukkige draf.
Na de maaltijd vroeg Catelijne verlof om voor Bartel Lambertsz haastig een boodschap te bezorgen bij den koopman des Prés. In een ommezien zou zij terug wezen, zodat het werk er niet aan te kort kwam. Martijn grijnsde om de kinderlijke ijver van de jonge meid, die geen tel van de dag haar handen kon laten rusten. De boden waren wel anders tegenwoordig en dat bij de hoge lonen, die elk jaar opliepen en nooit eens terugvielen.
Catelijne kwam buiten adem in het comptoor van des Prés en toen zij van zijn gezicht met het rossige punt- | |
| |
baardje naar het schouwpaneel opzag, was het werkelijk of een tweede volkomen gelijke vossekop likkebaardend haar bekeek, zeker van zijn prooi. Haar keel kneep dicht - wat had zij op zich genomen? Waar had zij zich ingedrongen? In plaats van den bleekmeester kwam zij, onervaren kind, zich moeien in zaken, menend dat zo iets in een handomdraaien afgehandeld was, zoals men den koopman een kroes van het beste bier schonk. Hoe kon iemand zich hier vrij gevoelen, zichzelve meester, hoe kon iemand hier ooit vrij denken onder het kijken van die berekenende, sluwe vossen? Maar weerlicht-snel flitste door haar gedachten, hoe Baptiste van der Weyden zich vrij had gevoeld en zich vrij had gemaakt, de zoon des huizes zelf, die nooit te voren vrijheid had gekend, die geboren en getogen was onder die prooi-zoekende ogen, onder die van machtszekerheid likkebaardende monden. De zoon Baptiste had gedurfd los te breken en voor hem moest dat ondoenlijk moeilijk geweest zijn. Hoe ver reikte die macht van des Prés eigenlijk over haar, de dochter van het Velt? Zij was toch vrij als een vogel? De koopman had toch generlei macht en zeggenschap over haar? Bovendien kwam zij met geld! En uiterlijk rustig, maar met vliegende polsen zegde zij waarvoor zij kwam, zij, ‘omdat Bartel Lambertsz van Ingelmunster van het Velt zelf andere zaken te behartigen had heden’ en zij vroeg naar het oude openstaande bedrag van de asschuld en toen dit niet overeenkwam met dat, wat zij berekend had, liet zij den koopman item na item voorrekenen en uitleggen, hoe het in elkaar zat met die verhoogde procenten. Haar assignatie op het koopmanshuis van de Casele bleek een hoger bedrag dan de asschuld. Catelijne vroeg deftig ‘in goede gangbare munten’ het verschil te vereffenen en trok haar buideltje om de gulden- en rijksdaalderstukken in te bergen.
Met een spottend lachje zag des Prés toe; het was hem nog niet
| |
| |
overkomen, dat een jongmeidje hier voor zaken zat. Wel moest hij denken aan zijn eigen huisvrouw met haar scherpe rekenkunst, met haar goed geheugen, met haar goede blik op alle comptoorzaken. Maar het lachje bleef. Catelijne nam reeds net en bescheiden haar afscheid, toen de koopman het kwijtingsbewijs geschreven had. Ongeduldig stond zij te schuifelen, terwijl hij met langzame bewegingen het zand strooide over de natte inkt en na enkele tellen wachtens dit zorgvuldig van het papier deed terugglijden in het strooiertje op tafel. Voordat des Prés haar het papier reikte, blies en wreef hij het tafelblad schoon van de enkele bezijden gevallen korreltjes. In haar bezorgdheid over de verloren werktijd vergat zij nu geheel haar keelknijpende angst voor den koopman en voor de vragen, die hij mogelijk nog stellen ging over het Velt, over Jeroen de la Chambre, en over het uitzonderlijke, dat Bartel Lambertsz zo laat in het jaar over zo ruime betaalmiddelen beschikte. Eindelijk had zij het kostbare blad papier dan toch in handen en ijlde langs de huizen terug naar de pakkerij, waar Martijn van Empel reeds ongeduldig zou staan wachten. Daarom nam zij in de werkplaats duidelijk zichtbaar het kwijtingsbewijs voor zich op de tafel, nauwkeurig paste zij de hoeken op elkaar, streek met de duimnagel de vouwen plat en borg het omstandig in het buideltje bij het geld, dat haar rok zwaar naar één zijde hangen deed. Zij hoopte, dat de pakker nu naar behoren de indruk had gekregen, dat inderdaad niet onbelangrijke zaken door haar waren afgedaan.
Doch nauwelijks aan het werk, overviel haar de angst, dat koopman des Prés iets geheel anders neergeschreven zou hebben dan mondeling voorgerekend was; een koopman als Jacques des Prés zou niet gebruik maken van de onnozelheid van een onervaren meidje? Toch wilde zjj geen gelegenheid te baat nemen het papierreepje te
| |
| |
voorschijn te halen - wat zou de pakkerij dan wel van haar gaan denken! Zo haast het werk voor die dag neergelegd werd, spoedde zij zich naar het huisje, achter op het plaatsje. Maar achter de gesloten deur in de schemerige duisternis priemden haar ogen te vergeefs naar de letters en cijfertekens. Zij trachtte zich voor te praten, dat die nieuwe angst een dwaasheid was; koopman des Prés zou willens en wetens bedrog plegen? Toch was zij niet gerust en voor zij op de wagen van den boer van de hofstede 's-Gravemade stapte, hield zij het geschrevene bij het licht van de flakkerende wagenlantaarn: alle cijfers dansten door elkaar voor haar turende ogen en zij kon geen 3 van een 8 onderscheiden, geen 4 van een 9. Zij had alle beheersing nodig om op het Velt met een geheel zekere houding verslag uit te brengen. Onder de ogen van vader Bartel kon zij moeilijk het kwijtingsbewijs nog gaan bezien, alsof zij het nu voor de eerste maal in handen had. Opgevouwen reikte zij hem het blaadje papier met een overdreven breed en weids gebaar. De voor Bartel Lambertsz uitgetelde geldstukken echter, vormden op de keukentafel zo een groot, blinkend vlak, dat de aanblik daarvan haar volle zekerheid gaf, hoe zij niet om een stuiver bedrogen was geworden. Toen knikten plots haar knieën en op een stoel neervallend snikte zij onbedaarlijk en luid als een kind.
‘Stil laten schreien,’ wees moeder Mayken aan vader Bartel en zij zegde hardop, dat het werk in de lijnwaadpakkerrj zo een lieve lange winterdag wel wat veel was voor een jong meidje van Catelijne's jaren en eigenlijk weinig geschikt voor een dochter van het Velt. Maar de in haar neusdoek nu zachter snikkende Catelijne protesteerde met hoofdschudden en met afwerend handewuiven: niets kwaads mocht men van dat werk zeggen. Het Velt heeft nooit geweten, waaruit dat schreien kwam. Bartel Lambertsz, later op de avond schuldbewust na- | |
| |
vraag doende naar de houding van des Prés, kreeg het bijkans verontwaardigde antwoord, dat de koopman zeer minzaam was geweest van begin tot einde. Toen haalde de bleekmeester van het Velt ongeduldig de schouders op: vrouwentranen zaten al te los.
|
|