| |
| |
| |
X
COLAERT de Brabander droeg met Egbert van Hamont een berrie druipende linnenwebben uit het looghuis naar de velden. De zon straalde nog aan een blauwe hemel, maar zware wolken dreven laag en dreigend, een sterke wind bolderde over de werf en dreef Catelijne's rokken straf om haar benen. De kastanje voor het huis stond goudgeel, het takkengewar was elke dag duidelijker te zien door het dunnende loof. Barteltje dopte de gevallen vruchten en poetste en wreef ijverig de glanzend bruine kastanjes op het leren broekje, ‘het broekje van ouwen oom Arjaen.’ Dan ging hij Catelijne vragen wat nu te doen; Catelijne gaf hem steeds grotere rekensommen op met die kastanjes; hoeveel de helft was, had hij moeten tellen en dan tweemaal zoveel nemen en dan de helft van de helft en dat viermaal nemen en dat was dan altijd weer het getal kastanjes geworden, daar voor hem in het houten kuipje. Catelijne dacht na, wat zij hem nu weer kon laten rekenen en nam hem mee naar de keuken, waar zij te doen had. Op zij van het huis was het luw, de wind stond pal op de voorzijde. Het laatste lijnwaad van het seizoen had het moeilijk; verscheidene weken reeds werd het geloogd en uitgelegd zonder merkbaar witter worden. In September was het nooit veel gedaan meer, doch dit jaar leek de zon niet de minste kracht over te hebben na de blakende zomermaanden. Of de knechts toch uitlegden met die wind als een halve storm? Door het keukenvenster zag zij vader Bartel met hen staan praten; de drie mannen keken onderzoekend naar de lucht, Bartel Lambertsz hield zijn hand op als om de
| |
| |
windrichting beter te voelen. Dan wenkte hij Jans Gerritsz en Tanneken, dat zij terug konden gaan naar de werf met hun armvol stekken. Bij zo een wind kon men het linnen beter los neerleggen. Jans Gerritsz meende zeker het beter te weten; zij liep toch door en kwam bij de mannen staan, die echter niet leken te letten op hetgeen zij zeide, tenminste opeens gooide Jans de stekken neer, gaf Colaert een stomp in zijn rug en liep zichtbaar woedend heen. De mannen keken haar na, Colaert slechts even over zijn schouder, en het was Catelijne of zij hem het scheldwoord hoorde zeggen, dat zij op zijn lippen vermoedde. Bartel Lambertsz zette toen de hand aan de mond, Jans snauwde van de werf af wat terug en even daarna kwam een der leermeiden aandraven om de neergesmeten stekken van het veld te rapen. Jans Gerritsz was de naarste bleekmeid, die het Velt ooit gezien had, vond Catelijne; ook Heyltje had met haar steeds de grootste moeite. Catelijne had moeder Mayken horen zeggen, dat zij sedert Jans Gerritsz op het Velt werkte, meer gekijf en geruzie in de zomerkeuken had gehoord dan in al de jaren daarvóór. Het was de tweede zomer, dat Jans naar Holland kwam, maar zij had praats alsof zij een der oudsten was; ‘de bleekmeesteres’ noemden de anderen haar spottend om haar heerszuchtig optreden. Colaert en Egbert hadden het linnen nu gespreid en terwijl de een begon te hozen, draafde de ander langs de banen om een opgewaaide hoek glad te trekken. Een tweede berrie vol werd door andere knechts aangedragen; het moest gewaagd, zolang de zon scheen.
Catelijne had wortelen nodig. Vader Bartel had toegezegd door trekkebeen-Tobias een mandvol van het land, waar de dagloner werkte, te laten brengen, maar zij zag den paardenknecht het wagenpad naar de wildernis oprijden. Met Barteltje trok zij er nu zelf maar op uit, de lege mand pleizierig schommelend tussen hen in. Zjj
| |
| |
waren al halverwege het landpad naar het kool- en rapenveld, toen zij achter zich op de weg klompendraf hoorden en omkijkend Colaert op een sukkeldrafje zagen, die haar toeriep, dat Bartel Lambertsz liet zeggen, dat een mand wortelen in de stal of in het wagenhuis stond.
‘Waarom riept ge niet eer?’ vroeg Catelijne verbaasd. ‘Met de wind mee, hadden wij het op een mijl afstand kunnen horen.’
Colaert haalde de schouders op: ‘Gaat in de mand, Barteltje, dan draag ik het vrachtje?’
Barteltje hupte verheugd in de mand en hurkte daarin neer. Met een lichte zwaai, als was het een mandje veren, hing Colaert het zware vrachtje over zijn schouder en stapte naast Catelijne op de smalle landweg terug naar het Velt.
‘Ge hebt nooit willen weten, met wie ik nog kermis hield in Haarlem?’
‘Maar Colaert, ouwe oom Arjaen was toen juist - en-’ ‘En wat?’
‘Ik heb aan de ganse kermis oprecht niet meer gedacht.’ ‘Ik geloof dat van u, zo zijt ge wel.’
Spotte hij?
‘Het is de waarheid, Colaert van Goirle, zo waar ik hier in de wind ga; ik gééf niets om - om zo een gedoe als een jaarmarkt of een kermisdag.’
‘Hoe kundege dat weten, gij die nooit nog kermis hield?’ Spotte hij weer?
‘O, dat - dat wéét ik, dat voel ik van binnen.’
‘Ik mocht dat daar van binnen wel eens zien?’
Catelijne bloosde tot in haar hals, zij begreep niet waarom. Niets pleizierig vond zij het meer hier te gaan. Zij keek angstig omhoog naar Barteltje, hing hij daar niet gevaarlijk? Maar die neuriede een liedje van een rijfstok en een knapzak en keek met krieloogjes onder zijn geel- | |
| |
blonde kuif over de rand van het tenen vlechtwerk als een eigenwijs kuiken.
‘Toen voor twee weken de Heemsteder kermis opende, zijt ge met Barteltje langs de kramen gegaan.’
‘Ja, om Barteltje.’
‘En ge hebt van den secretarius, die hier op het Velt wel komt, een koek aangenomen -’
‘Die was voor moeder Mayken.’ Catelijne begon boos te worden.
‘Ik heb nooit en nimmer meer gevraagd of gij met mij uit zoudt willen gaan, na die weigering voor de kermis.’ Catelijne zweeg, repte zich voort tegen de straffe wind in. Zij wist nu ineens stellig, dat Colaert toch waarheid gesproken had over die meientak, die hij gehangen zou hebben. Maar het weten van die waarheid was niet pleizierig.
‘Ik heb het u nooit meer gevraagd. De heer secretarius zie ik hier vele malen komen.’
Catelijne bleef zwijgen, repte sneller de voeten. Dat Baptiste van der Weyden zoveel hier komen moest om het proces over de erfgoederen, ging niemand iets aan, niemand.
Barteltje neuriede op de maat van Colaert's stevige bedachtzame stappen weer een ander wijsje, dat Catelijne hem geleerd had, een langzamer wijsje, want Colaert liep op zijn zeven gemakken.
‘Ik wilde u zeggen, ik ga niet als de anderen naar Brabant weerom met Allerheiligen. Ik blijf hier, op Heemstede. Met Quirijn le Borgne, die uit mijn streek is, ga ik beginnen in compagnieschap. Hij heeft werk te over; alle weken komen daar wagenvrachten kleerbennen uit Haarlem en zelfs zijn er al bij uit Amsterdam. En als dat vak geleerd is, begin ik voor mijzelf; dan heb ik kans op meer verdienste dan de beste loger hier in de omtrek.’
| |
| |
Catelijne zag voor zich het kleine kleerblekerijtje van Quirijn, aan de voet van de duinen, een houten loodsje als washuis, een houten getimmerte als woonhuis, één armetierig schraal bleekveld. Moesten daar twee van leven? En de vrouw van Quirijn, dat maakte drie? En de stawasster betaald? Maar hij had gelijk, elke maand leken de wassen in aantal toe te nemen, die uit Haarlem en uit Amsterdam naar de duinblekerijen werden gezonden. Zouden de mensen zoveel zindelijker worden, of de stadse huisvrouwen zoveel gemakzuchtiger? Zij moest denken aan de vette keukenmeid in Amsterdam en aan de onbekende jonge Jacquemijne des Prés - zij lachte. ‘Ge lacht? Om Quirijn en mij?’ Zijn toon was twistziek, de mand met Barteltje erin helde gevaarlijk; Catelijne stak een hand uit om tegen te houden, ma aldaar hing het vrachtje weer recht en de stappen gingen weer gelijkmatig. Catelijne dacht, dat als zij een knecht was geweest, Colaert wellicht reeds zijn mes getrokken zou hebben; zij kende die toon, van de werf, uit de zomerkeuken - maar àls zij een knecht was geweest, dan had Colaert hier niet zo naast haar gebeend! Dat wist zij voor zeker. Dat gepraat over de kermisdag was vervelend, maar moordkwalijk genomen had hij die weigering blijkbaar niet; zijn doen was rustig gebleven, tot hij dacht, dat zij hem om zijn duinblekerijtje uitlachte. Brabanders hadden in Holland de naam heftig te zijn, licht geraakt, wraakzuchtig, terstond met het mes gereed - maar was er op de dorpen hier ooit iets geschied, wat die naam rechtvaardigde? Ja, heftig waren zij wel, eerder in lichte laaie woede dan een geboren Hollander, maar ook veel eerder waren zij alles weer vergeten en vriendelijk als voorheen, terwijl een echte Hollander zou blijven mokken.
‘Ik lachte even, omdat ik dacht aan al die vuile kleren en aan al dat vuile huishoudlinnen uit de stadse huis- | |
| |
houdens.’ Zij had geen lust het hem verder uit te leggen. ‘Zijt ge naar de Valkenburger paardenmarkt geweest?’ Zij vroeg het slechts om hem af te leiden, maar terwijl zij het vroeg, schold zij zich een sukkelaar. Want nu had zij zelf wederom het gesprek gebracht op speeldagen. De Valkenburger paardenmarkt, als alle meiden en knechts naar Katwijk trokken, was de laatste speeldag van het seizoen en dit jaar door het onstuimige Septemberweer voor het volk grotendeels bedorven. Maar tot haar verbazing antwoordde hij rustig, dat hij die dag bij Quirijn was geweest, om alles nog eens door te spreken en dat zij toen samen naar den notaris in Haarlem waren gegaan en daar het contract hadden laten uitschrijven. Cateljjne keek nu met enig respect op in zijn gezicht. ‘Colaert, dat was goed, dat is verstandig gehandeld. Een contract is een contract; men kan niet voorzichtig genoeg wezen bij het aangaan van zo een compagnieschap.’
Colaert nam haar lof nederig dankbaar in ontvangst. ‘Kunt ge zelf lezen en schrijven, Colaert?’
Hij schudde verbaasd van neen: ‘Waar zou dat geleerd moeten zijn?’
‘Is er dan geen schoolmeester op uw dorp in Brabant?’ ‘Schoolmeester? bij ons op het dorp? Neen, die is niet nodig; de pastoor schrijft en leest immers alle brieven voor ons en wat zou er verder te lezen en te schrijven zijn?’
Catelijne zuchtte. Werden de mensen dan zelf nooit verstandiger?
‘Dus ge kondt tenslotte niet eens lezen, wat de heer notaris heeft opgeschreven?’
‘Neen ik; maar Quirijn toch ook niet?’ Colaert werd op zijn beurt ongeduldig. Of dat spellen zo belangrijk was! Een man wist toch, hoe zijn afspraak met den ander luidde en het was slechts voor het geval, dat de ander zich niet aan zijn woord hield, dan men den notaris met
| |
| |
zijn papier kon laten getuigen. ‘Schone merktekens hebben wij gezet,’ snoefde hij nu. ‘Quirijn een dubbel kruis en ik vier molenwieken en de notaris schreef er naast, dat ik dat met eigen hand getekend had.’
Catelijne ging hier niet op in. Die merktekens - of zij die niet genoeg kende! Wanneer had zij er zich laatst ook nog zo kwaad over gemaakt? Maar men mocht het zo een veldknecht eigenlijk niet kwalijk nemen; daar woonde niet eens een schoolmeester op zijn dorp! Dan lag het geval anders voor een Jeroen -
Verstrooid wenste zij op de werf een goedendag aan Colaert, die Barteltje voorzichtig neerzette en liet uitstappen, verstrooid door de gedachte aan Jeroen, over wien weer nieuwe verhalen de ronde deden onder het volk. Tobias had gister na de Valkenburger paardenmarkt onder de maaltijd tegen Bartel Lambertsz enkele woorden gemompeld: Jeroen zou, beweerde men, zijn gereedschappen los en vast hebben willen verkopen aan koopman des Prés, onder recht van gebruik; maar die heer had, nadat hij de zaakjes was gaan bezien, slechts de schouders opgehaald en had Jeroen laten staan zoals hij stond. Vader Bartel had kort gezegd, dat hij niets wist van een onderhandeling met des Prés, maar dat hij heden of morgen toch naar het Crayenest moest.
Alweer des Prés, had Catelijne gedacht en dacht het nu weer. Het was of die koopman als een grote spinnekop in een web zat; dat web was Haarlem met de dorpen in een krans daaromheen en overal hingen de vliegen in dat web, en de des-Prés-spinnekop werd vetter en vetter door het uitzuigen van de arme vliegen; een vette, ronde spinnekop met grijp-kromme poten. Neen, dat kon men moeilijk van die figuur zeggen, koopman des Prés geleek meer een schrale magere vos. Zijn vrouw gaf hem wis niet genoeg te eten en zeker geen lekkere kluiven, zij met haar gierigheid.
| |
| |
‘Heeft koopman des Prés soms niet juist een gezicht als dat van Reinaerde de Vos?’ vroeg Catelijne die middag onder het eten aan vader Bartel. Die legde zijn lepel neer, keek haar verbaasd aan. ‘Hoe komt het meidje daar nu bij? Met hoevele woorden zei zij het: soms niet juist wel net een Reintje de Vos? Wicht, ik heb er zelf laatst verbaasd van gestaan, zo een vossegezicht dat geleek. Dat was de laatste maal, toen in Haarlem -’ Bartel Lambertsz brak af; hij zag zich daar weer zitten, dazig en verloren in de walm en in de woorden. ‘Er hangt daar een schilderstuk aan de wand, oud en berookt, maar een mansportret moet het zijn; dat lijkt als twee droppelen water op koopman des Prés.’
‘Beter omgekeerd te zeggen, Vader: koopman des Prés lijkt op dat mansportret.’ Catelijne verbeterde zijn zin ernstig.
‘Waarom?’
‘Dat mansportret is ouder dan hij.’
‘Ook goed meidje: ik weet alleen, dat ik dacht, dat er twee vossekoppen naar mij gekeerd waren en prooi zochten. Dat was niet zo een pleizierig gevoel.’
‘Catelijne heeft mij vele malen alles van den lozen Vos Renarde verteld,’ viel Barteltje geestdriftig in, met zijn lepel het stuk brood naast zijn eetkom bemokerend, dat de kruimels rondstoven.
Moeder Mayken legde haar hand op zijn knuistje: ‘Dat is braaf. Dan moet ge die historie eens opschrijven voor mij, dat ge hem kunt voorlezen op een winteravond.’ ‘Dan moet mijn vader mij een nieuw schrijfboek daartoe geven.’ Snel greep hij de goede gelegenheid aan, waarop hij al zo lang gewacht had. ‘Er zijn nog de twee nieuwe schrijfboeken in de kast, Vader, die gij uit Amsterdam meebracht, vorige winter reeds en Catelijne zegt, dat die toch niet tot een pakhuisboek of zo te gebruiken zijn, en dat ge die zekerlijk wel als schrijfboeken voor mij ge- | |
| |
kocht had, omdat ik toen alle letters al kende.’ Bartel Lambertsz legde zwaarwichtig wederom zijn lepel neer uit de ene, zijn snede brood uit de andere hand en keek van den kleinen baas naar Catelijne en weer terug van haar naar hem. ‘Gij beiden zijt mij een schoon span vrijbuiters, om mij, Bartel Lambertsz van Ingelmunster, de wet te willen voorschrijven op het Velt. Zelfs de onnozele schrijfboeken in mijn kast worden nagegaan. Dat komt ervan als men een jongedochter in de zaken betrekt, die eigenlijk alleen volwassenen aangaan.’
Catelijne keek schuldig verschrikt, maar moeder Mayken glimlachte stilletjes, zodat zij weer moed vatte en vroeg, wie op het Velt het meest in de kast van doen gegeven werd, wie er het vaakst gezonden werd om pen en papieren om het boek van dit en om de brief van dat? Zij durfde het toch niet al te vrijpostig laten klinken; vader Bartel keek nog altijd ernstig naar haar en naar Barteltje. Daarom redderde zij vlug wat achter zich, tussen haard en tafelbank, alsof zij met Nelletjen de kat wat moest, die daar rustig op haar vaste plaatsje lag.
‘Gij zijt mij een schoon span,’ herhaalde vader Bartel nog eens langzaam, bedachtzaam, ‘moeder Mayken, hoe komt gij toch aan zulke kinders?’
En nu wist Catelijne zeker, dat vader Bartel geen ziertje echt boos was, maar verrast of verbaasd over het een of ander. Barteltje had zekerlijk weer wat fraais gezegd, dat haar ontgaan was blijkbaar.
Moeder Mayken verborg een zucht achter haar snee brood, maar van de lepel in de andere hand drupte de potagie terug in de eetkom. Deze twee, hadden zij vroeger zo sterk verschillend van Mayken geleken als de laatste jaren, als het laatste jaar? Zouden zij - zouden de anderen, de jongens, ook zo als zij beiden zijn geweest? Was Catelijne maar de jongen, dien Bartel zo nodig in het werk had. Ach neen, beter niet anders te wensen dan het
| |
| |
leven gegeven had en gaf; het meid je was goed op haar plaats in huis en keuken en daarbij een vlotte hulp in zaken, waartoe blekershanden verkeerd stonden. Kleine Barteltje meende het met zijn verhaal over de Vos Renarde, dat hij opschrijven wilde voor haar; het jong zou het warempel doen ook, kende nu al meer dan anderen van zijn leeftijd of nog ouder, die bij een schoolmeester op het dorp spellen leerden. Catelijne liet hem reeds met noten en met kastanjes rekenkunst bedrijven. En de potagie was daarbij met meer zorg bereid dan Aecht in haar beste jaren daaraan besteed had; die liet de pot maar koken, tot geen smaak meer te bekennen viel. Aecht had het moeilijk op het Crayenest; zij had laatstleden Zondag op de haar eigen, stugge manier gezegd, daar vandaan te willen en als de vrouw haar niet meer op het Velt terugnam, ging zij liever in het werkhuis dan terug in dat huishouden. Was het niet om kleinen Arjaen, dan had zij er reeds lang de brui aan gegeven. Mayken liet zich niets gezeggen, wilde in alles, ook waar zij geen macht of kracht toe had, de meesteres spelen. En over dien bleekmeester Jeroen wilde Aecht maar liefst zwijgen. Moeder Mayken at niet meer - wat er nu weer verteld werd van onderhandelingen met des Prés, verkoop zonder vader Bartel daar in gekend te hebben, die de laatste twee jaren telkens de gaten gestopt had, tot het niet meer mocht tegenover de andere kinderen, tot het niet meer verantwoord was geld te storten in die bodemloze put. Zij hadden Jeroen deze ene kans nog willen geven en met het stadig mooie weer van deze zomermaanden had de verdienste behoorlijk kunnen zijn, om in de winter oude en nieuwe schulden bij de koopmanshuizen af te doen. En nu, voordat het seizoen afgelopen was, voordat om geleverde materialen gemaand zou worden, de gereedschappen verkopen? Moeder Mayken schudde bedenkelijk het hoofd tegen haar eet- | |
| |
kom en deed haar best aan iets anders te denken, nog een bete te nemen.
Barteltje praatte nog steeds door over het schrijfboek, dat vader Bartel hem waarlijk nu toegezegd had.
Catelijne begon te vertellen, dat Colaert de Brabander ook al in Holland ging blijven, weer een, die niet terugging, dat hij een compagnieschap met Quirijn le Borgne ging beginnen. Tobias gromde wat onverstaanbaars.
Moeder Mayken keek opnieuw bezorgd, zowel om het feit, dat Colaert nu onherroepelijk in de buurt bleef, als om zijn toekomst van klein kleerblekersbaasje. Er vestigden zich zovelen de laatste jaren, die allen meenden volop te doen te vinden, en wat werd het? Meest bittere armoede, en wegens schulden en dreigend bankroet verlaten en ontvluchte boedels.
‘Ja, Holland trekt.’ Bartel Lambertsz schoof zijn stoel achteruit. Hij had het nieuws, dat Catelijne vertelde, al eerder geweten. ‘Men denkt, dat in Holland de haverzak gevuld klaar hangt voor elkeen, die het warempel thuis nog beter zou hebben gehad, dan hem hier te wachten staat. Maar de rust in Holland, geen oorlogskwellingen meer, geen vrees voor roverijen van krijgsluiden, geen brand en moord. Kwellerijen blijven hier anders voldoende, in de hoge lasten op alles wat men eet en drinkt en brandt, beploegt, bebouwt, bezaait, bemaait,’ besloot hij opstandig.
Catelijne bedacht, dat de grondhuur èn de morgengelden èn de dorpslasten èn de verponding nog altijd onbetaald stonden in de boeken op het rechthuis. Na dit mooie seizoen kon dat alles aangezuiverd worden tot de laatste penning, dat was een troost. Tegenover den secretarius Baptiste zou men zich niet veel langer meer zo behoeven te schamen, wanneer men aan die ongelden dacht.
Terwijl de hoofden gebogen waren voor het danken, klonk het dichtvallen van het hek. Haastige voeten naderden
| |
| |
op de werf en toen de hoofden zich weer hieven stond in de deur, hijgend, een jong van den bleker Gijsbert den Oude van Heemstede. Buiten adem leunde hij tegen de deurstijl en gaf vandaar zijn boodschap: of Bartel van Ingelmunster terstond met spoed op het Crayenest komen wilde, het volk was aan het muiten, pakte huisraad en tin en koper in hun goedzakken en vergreep zich zelfs aan de ongebleekte en half gebleekte garens; en de bleekmeester de la Chambre was er niet. Waarheen was die dan? Weg, al sedert eergisterenmiddag. Niemand, die hem meer gezien had na die tijd. De blekers vrouw? ja, die had in Haarlem reeds navraag gedaan, daar in de stad hing hij niet rond; niemand wist van hem. Kon de bleekmeester van het Velt terstond met spoed mee terug gaan? De ogen van het jong stonden verschrikt, als hadden zij angstige zaken gezien.
‘Wie heeft je gezonden?’
‘De blekersvrouw zelf, vrouw Mayken. Ik mocht hier een hele stuiver vragen, als ik de hele weg draafde.’
Bijna had Bartel Lambertsz gelachen; Mayken en Jeroen verloochenden hun aard nooit, zelfs onder deze omstandigheden sneed Mayken gul de riemen uit een andermans leer. Hij diepte in zijn broekzak, nam een stuiverstukje uit zijn buidel en reikte het den jongen zwijgend.
Trekkebeen-Tobias was bij de eerste woorden van het jong opgestaan en toen Bartel Lambertsz enige zaken bij zich gestoken had - Catelijne zag met angstig ontzag het oude pistool in zijn riem glijden, het zware pistool uit de ladetafel bij het raam, en ook de kruithoorn - toen stond de wagen al ingespannen op de werf en de bruin brieste strijdvaardig, of hij de kruitdamp reeds rook.
Enkele uren later traden Mayken en Aecht door het hek op het Velt. Moeder Mayken, die al een uur lang niet anders gedaan had dan de weg afturen, zag dit binnen- | |
| |
komen, alsof zij het reeds vele malen eerder gezien had: Mayken met de spitse neus in de wind, in haar houterige armen het krijtende wicht en Aecht daarnaast, gekromd onder een zwaar pak, dat groter leek dan zijzelf. Zij brachten bericht mede, dat Bartel Lambertsz die avond niet thuiskomen zou. Hij was doorgereden naar Haarlem en op de garenblekerij was, op zijn verzoek aan den schout, de gerechtsbode van het dorp gekomen. Op die blekerij zou Bartel Lambertsz ook slapen en er blijven tot een en ander met het gerecht de volgende dag voorlopig geregeld zou zijn.
Mayken vertelde dit alles met een stem, of het een nieuwtje omtrent een ander betrof. Haar gezicht stond slechts verongelijkt, alsof zij moeder Mayken of Catelijne wijten kon, dat zij te voet in dat straffe weer met het zware kind in haar armen had moeten gaan. Over Jeroen repte zij niet, tot het moeder Mayken te machtig werd.
‘Waar stèèkt dan uwe man?!’ kreet die opeens als was de vraag tot een vreemde gericht. Catelijne had nog nimmer die stem van moeder gehoord.
Mayken haalde de smalle schouders vermoeid op en sprak het ene woord: ‘Fugitief.’
Catelijne dacht door de grond te gaan. Fugitief? Voortvluchtig? Zoals de armste schobbejak onder arme schobbers, of de grootste schurk onder bedriegelijke koopluiden, wanneer zij hun bankroet genaderd zagen? Zich door de vlucht aan alle verantwoording onttrekken? Catelijne proefde een bittere smaak in haar mond - haar eigen zwager fugitief en zijn boedel desolaat. En men kon hem met geen mogelijkheid of goede wil zien als een armen schobbejak van een harden werker, wien het getij tegen en nogmaals tegen was gelopen; eerder behoorde hij tot de grote schavuiten, alleen met dit verschil, dat hij waarschijnlijk geen geld of goed op de vlucht had medegenomen, er was niets mee te nemen geweest.
| |
| |
‘Ge zegt dat als de gewoonste zaak ter wereld, kind,’ moeder Mayken had tranen in haar stem.
Mayken haalde wederom de schouders op: ‘Hij had er veel vroeger al eens van gesproken.’
Toen greep moeder Mayken den kleinen Arjaen en het wicht in haar armen wiegend, liep zij naar de kamer, waar Catelijne haar na een lange poos nog zitten vond, met dikke roodbeschreide ogen, het kind vast tegen zich aangedrukt.
Aecht deed des avonds bedachtzaam, woord trekkend na woord, het verhaal over de boden. Mayken zat er zwijgend bij en deed nu en dan of zij sliep op haar stoel. Jeroen was na het bezoek van koopman des Prés en de bespreking over de verkoop slechts even binnen geweest in de keuken, had naar het kind gezien en was daarna de weg opgegaan, tegen Mayken roepend: ‘Adieu mijn lief, wij twee wij moeten scheiden!’ Dat riep hij wel meer in een zotte bui, als hij naar de herberg ging, en er was dan ook ditmaal geen betekenis aan gehecht. Maar toen hij die dag niet meer terugkeerde en ook de volgende morgen niet, was het volk gaan morren. Werken zonder meester - en welk een meester! - en zonder loon, al sedert ettelijke weken, dat deden zij niet en zij waren bij Mayken komen vragen en eisen. De loger vooral had een grote mond gehad en een vuile mond. Mayken had hen nog in bedwang gehad met te zeggen, dat de meester juist om geld naar stad was; koopman des Prés had hem daar ontboden. En hoewel het volk zeide het kwalijk te geloven, hadden zij zich laten paaien en waren aan het werk gegaan. Maar toen de avond was gevallen zonder teken van den meester en toen de morgen kwam zonder hem, waren zij niet meer aan de arbeid getogen, behalve dat de loger en de radknecht het natte garen hadden uitgewrongen met het wringwiel, lachende zeggend, dat het garen droog minder zwaar mede te dragen zou zijn.
| |
| |
Zij hadden het op de hang in de straffe wind laten wapperen en toen in hun goedzakken gepakt. De andere knechts, drie in getal, waren onderwijl in het garenhuis doende geweest en met hun gepropte zakken daarna in de kamer en de keuken gekomen, waar de twee bleekmeiden reeds liepen te neuzen en toen waren de knechts begonnen tinwerk te nemen en toen waren de meiden gaan krijsen, dat dàt voor haar was, dat de knechts meer dan hun deel aan garens hadden genomen en toen was Mayken eindelijk naar de naaste buren gelopen om hulp en had het jong van Gijsbert den Oude dravende naar het Velt gezonden.
Catelijne kon geen brok eten; moeder Mayken leek ook te zullen vasten. Maar Mayken liet zich de avondpap best smaken, nam nog een tweede komvol.
Moeder Mayken had van een grote baliemand een wiegebedje gemaakt, waarin kleine Arjaen snuivend te slapen lag. Mayken en Catelijne zouden in de bedstee samen liggen, zei moeder, en Barteltje van heden af in de tweede bedstede in de opkamer. Wanneer dan Arjaen groter werd, kwam die bij Barteltje te slapen, troostte moeder snel, omdat zij Barteltje bedenkelijk sip naar Catelijne kijken zag. Maar Catelijne keek ook bedenkelijk en sip: bij Mayken in de bedstee was vroeger gewoon geweest, zonder nadenken gewoon, omdat het altijd zo geweest was; maar nu, na alles, waar zij zo weinig met Mayken over kon praten, en dan slapen samen? Catelijne voelde bepaald een afkeer, waar zij zichzelf om schold, maar die zij toch niet gebeteren kon. En er leek niet een andere oplossing mogelijk, want Aecht zou de slaapbank van oom Arjaen moeten hebben. Maar wacht, die andere bank, de oude mankpoot, waar Aecht vroeger op geslapen had en die Tobias voor brandhout had meegenomen in het voorjaar. Was die bank al brandhout geworden? Catelijne sprong de deur uit; voor het geheel donker was,
| |
| |
zou zij nog nazien. Jawel, met rukken en trekken en duwen brachten haar gehavende handen de oude mankpoot uit een hoek van het rommelinghok te voorschijn. Op de werf sloeg en wreef zij het stoffige hout af met een oude lap, die zij daar vond liggen en sleepte het gevaarte hobbelend achter zich over de klinkers, de mankpoot was toch reeds onherroepelijk kreupel. Met een steun en een zucht duwde zij de bank over de keukendrempel en stond trots rond te zien, waar zij hem plaatsen zou.
‘Wat moet dat?’ Mayken gedroeg zich als drong een vreemdeling zich op haar eigen domein.
‘Dit is mijn slaapbank,’ lichtte Catelijne haar beleefd in.
‘Dat zal je te koud worden deze winter,’ waarschuwde moeder Mayken. ‘Een bedstee is zoveel warmer en als men dat zijn leven lang gewend is geweest -’
‘Dan neem ik meer dek.’ Catelijne redderde in de bedstee, trok een deken uit, nog een, een peluw, vroeg frisse slaaplakens, een sloop.
Barteltje begon reeds te zeuren om ook een slaapbank te mogen hebben. Hij maakte een plan: Aecht in de bedstee in de opkamer tegenover vader en moeder en hij op haar plaats bij de keukenhaard slapen. Maar moeder Mayken bleef onverbiddelijk op dat punt. Catelijne mocht dan voorlopig op de harde bank haar nachtrust zoeken, als zij dat boven de gedeelde bedstede verkoos; bevriezen zou zij wel niet en als een extra strenge winter kwam, wel, dan zou het meidje uit zichzelf dankbaar in de warme bedstee bij haar zuster kruipen.
Toen Bartel van Ingelmunster, de volgende avond eerst, doodmoede en zeer verstoord van uiterlijk in de keuken trad op de tijd, dat Catelijne haar dekens weer spreidde voor de nacht, merkte hij bars-kort op, dat Mayken van
| |
| |
de Kamer de slaapbank had kunnen nemen en Catelijne in de bedstee had moeten blijven.
‘Waarom, Vader, dat?’ vroeg Barteltje ijverig. De mogelijkheid zelf op een slaapbank te geraken hield hem nog steeds bezig.
‘Waarom, jong? Omdat Mayken van de Kamer - omdat je zuster Mayken de oudste is.’
Moeder Mayken had angstig en bezwerend haar man aangezien; nu keek zij dankbaar opgelucht en streek in het voorbijgaan even over het ruige haar.
Mayken staarde in het vuur en leek niets gehoord te hebben. Zij vroeg niets aan vader Bartel, niet naar het volk, niet naar den gerechtsbode, niet naar haar bezittingen.
Die avond werd geen woord over het Crayenest gesproken. Bartel Lambertsz won bij de vrouw en bij Tobias inlichtingen over het gedane werk op het Velt en ging heel vroeg het trapje op naar zijn bedsteekamer.
|
|