| |
| |
| |
IX
VOOR en na de teraardebestelling had Catelijne het drukker dan ooit gehad, al was Aecht gekomen om te helpen en al had de zuster van Eytje Gysbertsz, door moeder Mayken voor die dag gehuurd, haar best gedaan. Maar zo een vreemde vrouw wist niet alles snel te vinden en deed de zaken anders dan moeder goed zou vinden, daarom maakte Catelijne dat dan maar stilletjes over of nam het de hulp tijdig uit de handen.
Tussen de stapels gesmeerde sneden brood waren op de lange tafels schotels met ham en kaas neergezet, hoeveel pond kon Catelijne niet onthouden, maar het was schrikbarend veel. Een paar tonnen van het beste bier, door Tobias op de wagen uit Haarlem gebracht, lagen op de werf.
Het was een mooie begrafenis geweest, vond iedereen. Zovele dragers en volgers waren genood ‘als bij een groot heer in de stad.’ Catelijne had zich weer verbaasd, zoals laatst toen Baptiste van der Weyden de stamvertakking getekend had, over de vele neven en nichten, die haar in den bloede bestonden onder de lijnwaad- en garenblekers en onder de linnenreders in Haarlem, een maagschap, die zij bezat zonder hen te kennen anders dan van aangezicht in de kerkdiensten, maar die allen voor deze plechtige gelegenheid uit de naaste en de verre omtrek waren gekomen in hun rouwklederen, uit Hillegom, Heemstede en Haarlem, uit Tetterode en Aelbertsberg, uit de Santpoort, van de Jan Gijzenvaart en uit Velsen. Zelfs uit Rinnegum was de oude ljjnwaadbleker Anthony Claesz van Iseghem naar het Velt gereden; hij
| |
| |
zei zich Arjaen van Roesselaere nog goed te herinneren als bleker in de Santpoort, en een van de allerbesten van het vak was die toen geweest. ‘Een van de allerbesten van de stijl,’ noemde die bleker dat, en Catelijne hoorde in haar herinnering ouwen oom Arjaen's stem, die ook van de ‘blekersstijl’ gesproken had en van de snijdersstijl en van de weversstijl. Oom Arjaen's spreken was veel Vlaamser gebleven, dan dat van vader en moeder, al zei men daarvan ook nog, dat het niet zuiver Hollands klonk.
Zij had moeder Mayken gevraagd, of zij rustig in de keuken mocht blijven zorgen die dag, met de zuster van Eytje en met Aecht, en gelukkig hadden moeder en vader dat best gevonden. Mayken deed nu, als Catelijne met eet- en drinkwaren de kamer binnenkwam, of dat haar zuster niet was, maar een der dienstbaren. In haar mooie nieuwe rouwgoed zat Mayken de la Chambre Bartelsdochter pal rechtop aan tafel tussen de gasten en at en dronk met bewegingen en gezicht of er aan elke bete ham of kaas of aan elke slok bier iets mankeerde, terwijl zij toch goed kon weten, ergerde zich Catelijne, dat alles van het beste was. Op ouwen oom Arjaen's begrafenis zou men de gasten niet van het beste voorzetten? Catelijne draafde op haar muilen af en aan en tapte en schonk en sneed en smeerde en bedacht, dat het gelukkig was, dat moeder Mayken zulke grote voorraden in huis genomen had, want het leek of de gasten dagenlang vooraf vasten hadden gehouden, zo tastten zij toe. Dan kreet kleine Arjaen in de keukenbedstee en moest gesust worden en Barteltje van de kamerdeur weggehaald, waar hij met een vinger in de neus draaiend, stond te luisteren en te kijken. En dat gaf geen pas. Het zou lijken, dat de kinders op het Velt niets gewend waren. De mannen hadden zwaarwichtig gepraat met elkander. Aan de andere tafel zaten de vrouwen bijeen. Laat op de
| |
| |
avond was er opeens een vreselijke ruzie aan de mannentafel tussen twee neven, Gillis en Lucas van Aelst. De messen waren al getrokken, toen Jeroen de la Chambre met een zottigheid de aandacht afleidde en daarna waren alle mannen, bijna allen, luidruchtig gebleven; zij hadden gelachen en gezongen dat het echode op de werf; twee of drie waren naar buiten gelopen en lagen nu broederlijk naast elkander en met de armen om elkander heen op de werf te slapen. Erg ongemakkelijk lagen zij, dacht Catelijne, zo op de koude harde klinkers, met het hoofd op een gekantelde tobbe de een, tegen het hondenhok de ander. Maar zij lagen zo rustig te ronken, dat de hond, na hen besnuffeld te hebben, rustig tussen hun gespreide benen zich uitstrekte en slaperig met wijde muil naar de avondhemel gaapte. Catelijne ergerde zich aan het lachen en zingen. Moeder Mayken had ook al verscheidene malen naar vader Bartel gewenkt, doch deze zat met zijn kroes bier vast in de hand geklemd zwaar te redetwisten met zijn buurman over de voor- en nadelen van een gilde voor vakbroeders en over het verschil in macht tussen den baljuw van Breder ode en die van de schouts op de dorpen. Catelijne meende, dat zij hem het laatste uur wel zes malen hetzelfde had horen beweren; dat scheen echter den ander volstrekt niet te hinderen, want die zegde ook maar steeds door dezelfde zaken over en over, en zo praatten hij en Bartel van Ingelmunster tenslotte onafgebroken en ernstig en gelijktijdig tegen elkander en zij luisterden slechts naar zichzelf. Eindelijk begonnen de verstwonenden over inspannen te spreken en na nog een uur was het zover, dat werkelijk de oude bleker van Rinnegum en een uit Velsen naar de paarden gingen. De zwarte kluwen vrouwen om moeder Mayken wond zich nu ook los; de vrouwen begonnen hun mans te bepraten te gaan. En na een uur vertrokken er dan ook enkelen. Het was nacht,
| |
| |
toen de laatsten, waaronder de werfslapers, door het hek zwenkten, nu en dan aan een mouw gegrepen en van de slootkant weggetrokken door een waakzame vrouwenhand. Mayken en Jeroen hadden gezegd te willen blijven overnachten; de volgende morgen heel vroeg zouden zij dan wel naar het Crayenest gaan. Catelijne glimlachte spottend: deze bleekmeester zou wel weer een gat in de dag slapen na al die kroezen best bier en als kleine kromme Aecht op haar moede benen niet de donkere weg naar Heemstee was gekuierd, zou de garenblekerij daar geheel zonder heer en meester hebben gelegen in die hooigeurende zomernacht.
Bij het opruimen van oom Arjaen's schamele bezittingen een der volgende dagen, deed Catelijne een ontdekking, waarmede zij zich naar het washuis, naar moeder Mayken repte. Zij had het oude wollen buis en de leren broek uit de kast te voorschijn gehaald om buiten flink te schuieren en te luchten en te zien wat er mee gedaan kon, of het de moeite loonde een buis en broek voor Barteltje eruit te snijden of dat Tobias de kledingstukken verder versleet. In de gordel van de bruinzwarte broek, die stijf en hard was van jarenlang gebruik, voelde Catelijne een bijzonder harde, stugge plek. Bij nauwkeuriger tasten leek het, dat er een voorwerp ingeschoven was tussen de laag leer en de linnen band. Catelijne haalde haar Amsterdamse tuigje en peuterde met het schaartje het naaisel voorzichtig los. Het leer was stugger dan zij dacht, het stiksel vaster; bijna was een punt van haar mooie fijne schaartje gebroken. Weer liep zij naar binnen en met een keukenmes sneed zij kordaat een opening in de broekgordel. Een geel hoekje perkament kwam te zien; voorzichtig schuivend en trekkend bracht zij dat naar buiten en daarin lagen gevouwen drie goudstukken, dof beslagen. Op haar klepperende muilen kwam zij haastig het washuis in, maar toen zij moeder Mayken
| |
| |
daar zo streng tronen zag boven de dubbele rij vrouwenhoofden, die zich over de wasemende kuipen bogen, toen bedacht zij, dat het geen pas gaf moeder, de bleekmeesteres, voor zo iets op het werk te storen. Stoornis had moeder toch nooit graag en bovendien zou zij onmogelijk aan moeder hardop kunnen zeggen, wat er nu aan de hand was, wat nu in haar hand was! En fluisteren? Zij was geen klein kind meer, dat aan moeder's schoot geheimzinnigheidjes kwam staan vezelen. Daarom draaide zij zich op de drempel reeds weer om, moeder Mayken had nauwelijks een glimp van haar dochter opgevangen. Wat was Catelijne hier komen zien of komen zoeken? Iets met Heyltje Jordensz of een van de anderen? De blekersvrouw fronste haar wenkbrauwen; Catelijne wìst, dat op de werktijden gearbeid diende en het meidje had warempel zelf genoeg te redderen in het huis zonder Aecht.
Zo kwam het, dat aan het middagmaal na het bidden Catelijne met grote gewichtigheid en passende langzaamheid iets uit haar rokzak te voorschijn trok. Van moeder Mayken naar vader Bartel kijkend, vroeg zij, of zij iets mocht laten zien, dat zij in oom Arjaen's kleren gevonden had? Barteltje leunde met zijn hele lichaampje over de tafel om geen beweging te missen. Het gele reepje perkament lag nu op tafel en voorzichtig wikkelde Catelijne het open, maar zij kon de verleiding niet weerstaan de spanning te vergroten. ‘Weet ge wat het zijn kan?’ vroeg zij rond. Trekkebeen-Tobias, die zovele jaren aan de keukentafel mee-at, dat niemand meer precies te zeggen wist koevele jaren dat waren geweest, schudde even hard van neen als Barteltje. ‘Kom meidje, maakt voortgang, wij moeten eten,’ maande moeder Mayken goedig, maar nuchter-zakelijk. ‘Een eigendomsbewijs?’ vroeg Bartel Lambertsz gretig, zó gretig-haastig, dat Catelijne zonder enige vreugde meer te gevoelen snel het
| |
| |
reepje onbeschreven perkament openvouwde: nu leken die drie oude goudstukken zo geheel niets bjj hetgeen vader Bartel hoopte en verwachtte.
‘Oh!’ Barteltje's verrukte stem klonk tegelijk met een waarschuwende kreet van moeder Mayken; te laat, de kom potagie lag gestort, over de tafel, de vloer en het meeste over Barteltje's broekje. Angstig keek de zondaar naar moeder Mayken, maar Catelijne vertelde tegelijk reeds, dat er een pracht van een broek voor Barteltje gesneden kon worden uit die van oom Arjaen. Zij had reeds maat genomen, de broek tegen het licht bezien; de zwakste en vuilste plekken vielen er geheel buiten en de rest zou met een flink sop en door wrijven tussen de handen een puikbeste spiksplinternieuwe broek geven, als zó van een Haarlemsen snijder. Die afleiding was niet nodig geweest, want moeder Mayken keurde vol belangstelling de goudstukken van onder en van boven; vader Bartel zag zo streng-onderzoekend op perkament en op geld, dat hij op den ouden heer secretarius in een van diens slechtste buien geleek. De potagie stond koud te worden in de kommen.
‘Het zijn ducaten,’ stelde Bartel Lambertsz voldaan vast, ‘gave, ongesnoeide, nog goed gangbare ducaten. Hoe de oude man daaraan kwam?’ Wie weet hoelang droeg hij die al bij zich, dat moest zijn vóór de tijd, dat hij voorgoed op het Velt kwam inwonen en dat was een twintig, dertig jaren geleden. Het reepje perkament keerde hij in zijn vingers, maar geen letterteken was er op te ontdekken.
‘Het perkament lijkt heel oud, zo héél oud - zou het kunnen, dat de ducaten al weggeborgen waren in de tijd van het grote vluchten?’ vroeg moeder Mayken en begon haar lauwre potagie te lepelen.
Catelijne droomde weg; zij zag oom Arjaen in zijn goede jaren de weg naar Roesselaere rijden, te paard of knik- | |
| |
kebollend op de wagenbok, en zijn hele broeksgordel stond stijf van de gouden munten, die geen vijand of vrijbuiter in handen vielen; ook op zijn laatste reis naar en in Vlaanderen om zijn neef en nichte en de hunnen te geleiden naar de noordelijke gewesten, bijna een mensenleven lang hadden die goudstukken daar op zijn lichaam gerust en nooit had hij eraan getast of gevoeld, als anderen er bij waren, of erover gesproken. Ja toch, die ene keer, toen met den jongen secretarius over de erfgoederen was gehandeld. Zij verslikte zich in een stuk vlees, hoestte benauwd en de tranen daarvan uit haar ogen wrijvend, vroeg zij snel: ‘Vader, Moeder, weet ge nog, hoe oom Arjaen op een erfenis doelde, die avond toen vader met den secretarius van der Weyden over erfrechten en diergelijke sprak? Wat zei hij toen ook alweer? Dat er behalve daar in Vlaanderen toch nog wat voor de erfgenamen was.’
‘Zo, zo, Catelijne heeft toen scherp geluisterd en heeft een sterk geheugen,’ spotte Bartel Lambertsz, ‘en daarom krijgt zij als potpenning haar deel van de erfenis. Hier, meidje.’ Een dof glanzende ducaat schoof daar naast haar gedeukte tinnen lepel. ‘En de tweede gaat in Barteltje's spaarpot.’
‘Mag ik hem eventjes, één tel maar, vasthebben, Vader, het gouden stuk?’ Barteltje stak bedelend een bemorst handje uit en klemde zijn schat in de dichtgeknepen palm; dan gaf hij bevredigd het geldstuk aan vader Bartel terug, die terstond de spaarpotten van de schouwmantel nemend het geld erin liet glijden.
‘En het derde,’ - Bartel Lambertsz aarzelde even -‘dat wordt het eerste potstuk voor kleinen Arjaen.’ Met een resoluut klapje legde hij de ducaat naast moeder Mayken's bord.
Trekkebeen-Tobias mompelde iets, half lachend.
‘Zeker, zeker, Tobias, de spaarpot van den kleinen
| |
| |
Arjaen van de Kamer blijft hier, op het Velt. Trouwens hier is meer kans op een tweede potstuk dan ginds op het Crayenest.’
Moeder Mayken zuchtte.
‘Moeder zucht, omdat zij niets krijgt,’ merkte vader Bartel op, met zijn mond vlak bij zijn kom eten.
Barteltje keek ongerust op van de nieuwe warme voorraad spijs, die Catelijne hem in een andere kom toegeschoven had, maar moeder knikte hem zo geruststellend toe, dat hij durfde te genieten van de gedachte aan dit mooie geldstuk, goud, in zijn spaarpot op de schouw.
‘Als alle erfenissen zo gauw gedeeld waren en zo zonder meningsverschil,’ begon Tobias wijsgerig en maakte zijn zin niet af. Het waren toch voor zijn doen al heel veel woorden geweest om achter elkander te zeggen. Tobias en Aecht hielden niet van veel woorden.
Catelijne zat te denken; had moeder Mayken eigenlijk het geld niet moeten nemen? Vader Bartel maakte er nu wel van, dat zij daarom zou gezucht hebben en iedereen begreep wel, behalve kleine Bartel, dat moeder gezucht had om het Crayenest en niet om de ducaten. Maar toch - het was haar erfenis geweest, niet? Oom Arjaen was hààr oom, haar eigen oom en vaders behuwdoom geweest. Anderzijds, vader was in rechten het hoofd van het gezin en had dus alle, alle rechten, en als hij wilde, kon hij het geld zó nemen en gebruiken voor zichzelf, voor de blekerij, voor wat ook. En nu het geld veilig in de spaarpotten lag, was het eigenlijk hetzelfde als dat moeder het gekregen had. Wàs dat zo? Voelde moeder dat zo? Of zou moeder er geheel niet aan gedacht hebben, toen vader het verdeelde? Vader had het recht, maar toch - Catelijne was blij, dat kleine Arjaen hier op het Velt een spaarpot ging krijgen en dat met zo'n mooi goudstuk, een gouden stuk zoals Barteltje zei, het potten begon. Dat moest stellig geluk voor hem betekenen. En toen zuchtte
| |
| |
ook Catelijne, want dat geluk voor kleinen Arjaen lag wis en zeker nog hèèl ver weg, en het was eigenlijk zondig om weer zo bijgelovig te zijn, een geluk te achten, dat een goudstuk op de bodem van een lege nieuwe spaarpot kwam te liggen.
‘Die zuchtende vrouwen hier!’ Bartel Lambertsz rekte zich. ‘Zij menen het goed, man, en het is maar goed, dat een mens dat weet, anders zouden zij met haar gezucht iemand zwaarmoedig kunnen maken.’
Tobias, tegen wien de woorden gericht waren, haalde zijn schouders op. Het was hem aleens, of de vrouwen om hem heen zuchtten of niet. Als het eten maar op tijd gaar was en als er maar geen gekijf in de keuken onder de vrouwlui klonk; voor zuchten kon een mens zijn oren wel sluiten.
‘Catelijne lacht er altijd wat bij, als zij zucht, zo in de hoekjes lacht zij dan,’ praatte Barteltje vergoelijkend en hij keek onderzoekend in moeder Mayken's gezicht of daar de hoekjes ook lachten en werkelijk, daar kwamen, met een zuchtje, de groefjes. Barteltje zuchtte voldaan en stelde toen nog voldaner vast: ‘Hoort, nu zuchtte ik ook, Vader.’
‘Bewaar dat voor later jong, dan zul je het nodig hebben,’ onderwees vader Bartel hem en vroeg moeder Mayken te danken; het was laat geworden en hij wilde terug naar de velden.
Die avond begon Bartel Lambertsz, tussen vrouw en dochter op de bank voor het huis gezeten, over de erfgoederen van oom Arjaen te spreken. Catelijne hoorde nu, dat Baptiste van der Weyden op de dag van het sterven zulke berichten gebracht had, dat overwogen moest worden een eigendomsproces te voeren. De reizende bode had inlichtingen ingewonnen en nauwkeurige berichten medegebracht, zwart op wit, over de gebruikers en vermeende eigenaren van de bewuste landerijen en
| |
| |
van het huis. De jonge secretarius had uit zichzelf reeds een goed, betrouwbaar rechtskundige in Haarlem geraadpleegd, zonder namen te noemen, en deze had als advies gegeven, zo spoedig mogelijk alle gegevens hem ter hand te stellen; elke week, elke dag kon beslissend zijn door langer uitstel. Al waren geen eigendomsbrieven meer op te brengen, indien degeen, die als oud-eigenaar of als regelrecht erfgenaam aanspraken meende te hebben, met getuigen en onder ede of onder gelofte de waarheid te zullen spreken, overtuigend bewijs kon leveren, waartoe de tegenpartij niet bij machte was, dan viel er, wie weet, nog wel iets te redden. In het Zuiden was het leven sinds jaren weer geregeld geworden en de autoriteiten daar wilden niets liever dan hangende eigendomsquestiën volgens recht en billijkheid oplossen en beëindigen. Baptiste van der Weyden had verklaard te kunnen instaan voor 's mans eerlijke bedoelingen; diens geldelijke beloning zou naar verhouding van het toegewezene later pas worden vastgesteld en hem slechts een voorschot voor de onkosten-rekening worden verstrekt. Dat leek alleszins aannemelijk, eerlijk, oprecht. Maar - nu oom Arjaen de zaak in de steek gelaten had op de dag zelve van die goede berichten? De reden van het droef-zorgelijke gezicht van Baptiste bij de stoel van den dode had Catelijne dus al te goed begrepen; zij voorzag, als de ouderen, welke nieuwe moeilijkheden te ovenvinnen zouden zijn, nu oom Arjaen niet meer een getuigenis onder ede of onder gelofte zou kunnen afleggen. En andere getuigen? Wie zou oom Arjaen zelf daartoe hebben weten te vinden? Al zijn tijdgenoten waren hem voorgegaan en de jongeren hadden het slechts van horen zeggen. Van welk horen zeggen? Uit oom Arjaen's eigen mond, en dat zou voorzeker als zeer weinig ‘overtuigend bewijs’ wegen. De secretarius had geraden de zaak toch zo spoedig mogelijk den rechtskundige in handen te
| |
| |
geven. Die had toch reeds duidelijk zijn spijtige verbazing uitgedrukt, dat niet veel eerder de aanspraken in competente handen waren gesteld. Die verloren jaren maakten alles moeilijker en de zaak minder gunstig in de ogen van het gerecht.
‘En de pogingen vroeger, van grootvader Josse van Roesselaere dan?’ eiste Catelijne streng. ‘Gij zegde toch zelf deze winter nog, dat handen vol goed geld daaraan gegeven waren?’
‘De jonge secretarius zegt, dat dit geen zaak voor een notaris was en is, maar voor een goed advocaat van veel ervaring, van meer ervaring dan een Haarlems notaris hebben kan. Het moet in Haarlem onder de kooplieden bekend zijn, dat onze notaris zelf indertijd tamelijk lelijk te land is gekomen door onze zaak te vertrouwen aan een procureur, die als schavuit bij de heren bekend stond.’
Catelijne stampte met de voet: ‘Wat zijn wij op de dorpen dan toch sukkelaren! De heren in de stad weten alles en wij zijn domme dorpse huisluiden, die zich laten beetnemen voor en na. En dat wij dat zijn, daar maken de heren in de stad met de dag meer gebruik van!’
‘Maar hoe wilde gij dat beteren, meidje?’ Bartel Lambertsz keek in de strenge jonge ogen, die op één hoogte met de zijne stonden.
‘Om te beginnen moesten wij allen even terdege en vlug en foutloos kunnen lezen en schrijven en vooral meer rekenkunst kennen en beter ervan afweten hoe de boeken te houden.’ Catelijne stampte weer met de voet. ‘Als ik denk aan een Jeroen en aan al de anderen, die niet lezen en schrijven, die nog steeds domme merktekens zetten in plaats van hun naam, zodat een heer secretarius er bij schrijven moet: dit-is-het-merk-van-Jeroen-de-la-Chambre of dit-is-ket-merk-van-Gillis-Luycksz of dit-is-het-merk-van-Joost-Hooffman; en dan moet men die
| |
| |
merken zien! Lompe tekens, twee of drie scheve dwarsstreepjes door een bonestaak van een pennekras, waar de inkt aan alle zijden omheen gespat ligt, zij drukken op de pen bij het tekenen, of zij met een spade zoden steken. Kent ge dat vierkantje van Jeroen met een kleiner vierkantje erin, wat een kamer met een venster moet voorstellen en waar Jeroen zo trots op is? Ik zou mij schamen met zo'n onnozel merkteken in de dorpsboeken te staan. En als zij het nooit geleerd hadden, zoals hier moeder of Aecht of trekkebeen-Tobias, nu ja, dan is het te vergeven, al blijft het een jammer; maar dat men zou willen verleren wat men ooit heeft kunnen leren....’
Bartel van Ingelmunster klopte haar op de knie, zoals hij de bruin op de hals zou kloppen: ‘Stappen, stappen, meidje, niet immer zo draven. Onthoud maar braaf, wat gij bij Jan van Goch op Heemstede geleerd hebt; en dat ge dat zo goed aan klein Barteltje overleert, kijk, daar hebben moeder en ik elke dag opnieuw schik in. Die kleine geus spelt al hele zinnen en laatst zat hij te rekenen hoeveel meiden en knechts op het Velt en op het Crayenest tezamen werken en hoeveel het voor elk wezen zou, als die bedrijven evenveel volk daarvan nodig hadden. Haha! Daar steekt een rekenmeester in of een groot koopman en dat zal Catelijne tot ere strekken en niemand anders.’
‘Moeder rekent sneller dan ik uit het hoofd,’ bekende Catelijne eerlijk. ‘En moeder heeft vroeger niets geleerd, omdat zij “maar” een meidje was.’ Het laatste klonk spottend en weer klopte Bartel Lambertsz haar op de knie.
‘Daarom haalt Catelijne de schade in voor al die ongeleerde meidjes en nu spreken wij nog een wijle over wat anders en dan gaat dit meidje slapen. Moeder Mayken, is er dan geen meer in leven van allen, die uit Meenen
| |
| |
en Kortrijk vluchten kwamen in acht-en-zeventig en de jaren daarna?’
‘Gij en ik en nog vele anderen.’ Moeder's stem klonk in het geheel niet gekscherend, al vond Catelijne dat antwoord kluchtig op vader's vraag. ‘Maar niemand, die toen de leeftijd had, dat hij zich zou kunnen herinneren -’
‘Grijspeert!’ Catelijne gilde het over de werf, zodat een tut-tut van moeder en vader tegelijk volgde, want een knecht naar de waakhut op de velden gaande, had omgekeken en Werf was met een grom opgesprongen.
‘Inderdaad,’ stelde Bartel van Ingelmunster toen waarderend vast, ‘dat wij daar niet aan dachten, moeder; de oude Grijspeert zal nog wat weten kunnen en diens huisvrouw leeft ook nog. En dan in Amsterdam wellicht die reder, neen, die, waar ik aan dacht, is uit het land van Luik.’
‘En de oude Denijs van Moescroen?’ vroeg Catelyne nu zacht en schuchter.
‘Die is volslagen kinds geworden het laatste voorjaar; die zou thans zulke fraaie brokken vertellen, dat onze zaak er niet op beteren kon.’
‘En zijn zoons, Pieter en Michiel?’ bedacht moeder Mayken.
‘Beiden hier geboren,’ sneed Bartel Lambertsz af.
‘Maar dat behoeft toch niet alles af te snijden,’ opperde Catelijne, nog altjjd zacht en voorzichtig sprekend; doch gaandeweg weer vol geestdrift voor de zaak: ‘Als die beiden nu eens wilden getuigen bij notaris-acten, datgene wat zij zeker honderden malen van hun vader moeten gehoord hebben in vroeger jaren; en als dan neef Ameet van der Knocke het zijne doet; die bleef het allerlaatst van allen in Vlaanderenland; en als dan de bleker van Rinnegum, hoe heet hij, Anthony dit of dat, die hier op de begrafenis kwam, als die zijn beste memorie eens
| |
| |
nazocht, over wat hij oom Arjaen had horen vertellen in de jaren van het grote vluchten, en als die dan nog iemand weet, die -’
‘Stappen, stappen, meidje. Ge zijt een geboren rechtskundige, lijkt het mij. Gij hadt de dochter van een landsadvocaat of van een Amsterdamsen burgemeester moeten zijn; maar gij kunt er wellicht de moeder nog van worden.’
‘Bartel Lambertsz!’ waarschuwde moeder Mayken gestreng. ‘Maak het meidje niet wijzer met zichzelf dan zij al is en laat haar nu te bedde gaan. Het is volslagen donker geworden.’
Catelijne stond op; het zou toch niet helpen nog langer hier te willen zitten. Wanneer moeder haar naar binnen wenste, had dat te gebeuren.
‘Het meidje schrift mij morgen vóór het middageten op een reep papier met haar duidelijkste letters de namen van al die getuigen, die zij wist te noemen. Ik rijd des namiddags naar Haarlem, waar koopman des Prés mij spreken wil. Dan ga ik eerst naar den advocaat Rogier d'Espommereaux.’
Bij de hoek van het huis wendde Catelijne zich nog om: ‘Vraagt hem of hij zelf niet verwanten heeft bij Kortrijk en daaromtrent. De d'Espommereaux's zijn immers uit Haluwijn en uit Armentières, maar wellicht, dat hij....’
‘Gaat slapen, wicht! ge droomt alreeds!’ De lachende a's en o's van de zware mannenstem echoden tegen de opstallen.
Toen Bartel van Ingelmunster uit het huis van d'Espommereaux trad en de markt overstak om de Zijlstraat in te gaan naar koopman des Prés, had hij wel zolief de bruin terstond losgemaakt van de muurring naast het raadhuis, want hij verlangde thuis te zjjn en daar het
| |
| |
onderhoud te bespreken met Catelijne en moeder Mayken. Midden op het marktplein stond Bartel Lambertsz stokstil: met Catelijne en moeder Mayken! Neen, dat werd te fraai, dat hijzelf het meidje vóór haar moeder noemde; dat kwam ervan over diergelijke zaken te spreken, waar dat wichtje bij zat en dat kwam nog meer daarvan, dat men luisterde naar haar eigenwijze praat. Hardop moest hij lachen: die eigenwijze praat van het kind had hij, Bartel Lambertsz van Ingelmunster, lijnwaadbleker van het Velt, dan toch maar woord voor woord herhaald als een uit het hoofd geleerd abc, en hij had dan toch maar haar reepje papier daar achtergelaten, en hij had dan toch maar met genoegen gezien hoe goedkeurend de valkogen van dien Rogier d'Espommereaux de namen op het lijstje langs waren gegaan en hoe welwillend die vogelkop had geknikt bij het horen van bijzonderheden over den ouden Grijspeert en over cousijn van der Knocke en over den bleker Anthony van Rinnegum en over al die anderen. Als hij niet oppaste, regeerde Catelijne vandaag of morgen nog het gehele Velt. Neen, dat was vreemd - weer stond hij stil en keek turend op het smalle klinkervoetpad naast de keien en lette niet op een paar oude vrouwen, die eerst met angst om zijn lachen en nu met grote nieuwsgierigheid naar wat hij daar zocht, op een veilig afstandje hem stonden te bespieden. Vreemd, Catelijne moeide zich nooit of nimmer met de bleekzaken op de wijze, als zij zich mengde in andere zaken, die particuliere belangen raakten. Nooit? Nimmer? Bij het brievenschrijven maakte zij wel eens losweg een opmerking, die later te gebruiken viel in een ander schrijven; bij het natellen en optellen van de getallenrijen in de pakhuisboeken kon zij eigenwijs een los woord plaatsen over deze of gene voorraad. Eigenwijs? Ja - neen. Het was soms eigenwijs van klank, van zeggen, en kluchtig als men er over nadacht,
| |
| |
want losweg gezegd bleek het raak in de grond. Een goede bleekmeesteres zou dat worden. Ja? Neen? Een, die meer voor de pakhuisboeken, dan voor de washuistobben zou voelen; dat meidje, zoals zij zich beijverd had gisteravond over die erfquestie.... Hoofdschuddend tegen de bruinrode vuile klinkers liep hij door: de oude vrouwen schuifelden teleurgesteld haar eigen weg verder.
Daar een der bedienden van des Prés juist uit ging en hem binnenliet in het comptoor, stond Bartel Lambertsz tegenover den koopman, nog eer hij zijn gedachten van het meidje en de erfquestie had weggehaald; het kostte hem enige moeite de eerste woorden van des Prés te volgen, die terstond over een wissel sprak en over de laatste partij ammelakens en servetgoed, die nu te lang reeds op het Velt lag zonder in het werk genomen te zijn. De bleker antwoordde verstrooid, niet ter zake en zag de hem geboden wijn en tabakspijp niet eens. Toen des Prés vorste, waar de gedachten verstrooid waren, liet hij zich een enkel woord ontglippen, dat hij even spoedig berouwde: ‘Een bezoek bij den advocaat d'Espommereaux, over oude aanspraken in Vlaanderen, een mogelijk proces -’ Het rosrood behaarde gezicht van des Prés kreeg een vreemde uitdrukking; het geleek nu sprekend op een trogne, die daar achter den koopman als een geschilderd paneel boven de schouw spottend op den bleker neerkeek. Bartel Lambertsz wist niet, wie of wat dat voorstellen moest, was het een mansportret, was het een vossekop? De omtrekken van de schildering zagen zwart berookt van ouderdom. Maar het werd hem niet goed te moede tegenover die beide vossengezichten. En hij bedacht, hoe de jonge secretarius uitdrukkelijk gewaarschuwd had met niemand er over te spreken voor de tijd: men kon immers nooit weten. Dit was wel de eigen vader van den jongen secretarius, maar ook de
| |
| |
gevreesde sluwe stadse koopman, met onberekenbaar vele betrekkingen en zaken buiten Holland, een die overal profijt uit wist te trekken.
‘Oude aanspraken in Vlaanderen, zo-zo. Gij houdt zekerlijk liever verzwegen, welke goederen die aanspraken betreffen? Bij Ingelmunster of bij Roesselaere, waar uwe vrouw's familie van stamt? Met proces-voeren zijn altijd vele onkosten gemoeid en het geld is schaars,’ met onverschillige hand schonk hij den bleker het glas weer vol.
Bartel van Ingelmunster voelde zich benauwd worden. De tabakswalm en de teugen geurige wijn leken de kamer wazig te maken en de gedachten nog waziger. Slechts de tong proefde scherp de ongekende smaken. In al dat wazige leek alleen de vossekop aan de wand duidelijker te worden; het was of de neus boven de rosse snor en het puntige baardje onder de lange boog van de spleetmond op en neer bewogen, als snoven zij een spoor. Zolang hij dat gezicht in het oog hield, zou hij wel voorzichtig zijn in zijn spreken, maar verloren voelde hij zich in de golven blauwe walm en de golven woorden, die des Prés over hem deed gaan. De koopman vroeg de aandacht voor papieren op tafel, waarover hij met brede gebaren sprak. Bartel Lambertsz beaamde nu en dan, keek op naar de schouw, nam een teug wijn, weigerde een papier te tekenen, zeggende dat hij erover denken moest, maar des Prés praatte, dat uitstel nieuwe hoge procenten deed bijschrijven.
Duizelig stond hij na een half uur bij de bruin en onhandig maakte hij de teugel los uit de ring.
Baptiste van der Weyden floot tussen de tanden, toen hij enkele dagen daarna op het Velt hoorde, dat in het comptoor van des Prés de zaak van het proces aangeroerd was. Wat Bartel Lambertsz tenslotte den koopman verteld had? Niets, beweerde hij; hij had alleen maar ja-ja
| |
| |
gezegd. Op wat? Dat wist hij niet meer nauwkeurig, veel bijzonders zou het wel niet geweest zijn, want zo gauw zijn handtekening was gevraagd - Voor dat? O neen, het was voor wat anders geweest, voor een schuldbekentenis van geleverde Dantziger weedas. Baptiste had gaarne willen zeggen, dat hetgeen de bleker misschien niet veel bijzonders achtte, waarschijnlijk meer dan voldoende was geweest voor de speurneus van een des Prés. Koopman des Prés had te veel belangen in het Zuiden, juist in de contreien van Kortrijk, dat hij zich niet zou moeien achter de gang van zaken te komen, achter de bedoeling van anderen. En was hij, de zoon Baptiste, genoemd? Neen, dat wist de bleekmeester stellig te ontkennen, zijn naam was daar niet gevallen. De jonge secretarius dacht, dat wellicht op heden reeds aan den koopman bekend zou zijn, hoe zijn overigens toch al zo ongehoorzame zoon zich nu ook nog had gestoken in een onzekere rechtzaak, al was het zijdelings. Maar de erfgoederen waren te veel om zonder protest aan anderen te laten; over het lijstje der namen had Baptiste zitten denken: de oude Grijspeert en zijn huisvrouw woonden in bij hun dochter, die getrouwd was met den makelaar Slachregen. Als die luiden wilden? Zouden zij zich met een simpele attestatie willen steken in een wespennest van een proces? Het proces Molenijzer herinnerde ieder burger zich nog te goed, om niet te vrezen zich deelgenoot te maken in een geding berustende op dergelijke oude, grotendeels te oude aanspraken. De getuigenissen van blekers als die van Rinnegum en van Velsen zouden gemakkelijker gegeven worden, maar minder gewicht in de schaal leggen, bij welk gerecht dan ook. Heren in de stad leken nu eenmaal een geloofwaardigheid te hebben, die aan anderen niet geschonken kon worden! Baptiste snoof verontwaardigd de adem door de neus uit, maar moest daardoor haastig naar zijn zakdoek grijpen en
| |
| |
Catelijne, die hem ernstig had staan bezien, zoals hij daar met vader Bartel aan de tafel in de kamer zat te redeneren en vader Bartel kapittelde over diens bezoek aan des Prés, keerde zich snel naar de deur om haar lachen te verbergen. Buiten oefende zij een paar malen dit verontwaardigde snuiven, trots, dat zij dit kon doen horen, zonder naar een neusdoek te grijpen, en drentelde toen weer terug naar de kamer met de mannen. Dat vader Bartel niet had kunnen zwijgen tegenover koopman des Prés leek haar zelf óók een ramp - en een bewijs te meer, dat mannen niet het minste recht hadden minachtend te spreken over en van ‘vrouwenpraat’. Zij kon als de beste door de neus snuiven om minachting en verontwaardiging lucht te geven en een heer secretarius had daarbij zijn zakdoek te trekken!
Catelijne stond in haar volle lengte bij de sakerdane kast en reikte bezadigd en waardig papier en inkt aan, maar het kostte moeite niet vandaar triomfantelijk te neussnuiven tegen mijn Heer den Secretarius.
|
|