| |
| |
| |
VIII
DAGENLANG was onder het volk gesproken over de speeldag, die de bleekmeester naar gewoonte moest geven aan al zijn volk tegelijk op een der kermisdagen. Zo een bleker deed immer gaarne, of hij aan de gehele Haarlemmer kermis niet dacht, behalve wanneer die Julidagen toevallig juist regendagen waren. Maar die Haarlemmer kermisdag lieten zij zich niet ontnemen, evenmin als later, in September, de Heemsteder kermis. Het vermaak kostte goed geld, dat was waar en elk jaar moesten zij den bleekmeester gelijk geven, als hij hun voorrekende op hoeveel zo één dag elk van hen wel te staan kwam, ongerekend de kans die men liep, dat de buidel ontstolen werd, of dat men zo een keep of jaap van een, voor een anderman getrokken, mes kreeg, dat de chirurgijn eraan te pas moest komen. Maar de verleiding was te sterk om het arbeiden eens voor een gehele dag te kunnen onderbreken en zich een ander mens te gevoelen, wanneer men zwierig in zijn beste goed langs de kramen liep en onderdanig toegesproken werd door de kramers en speellui, door de zoetelaars en andere kermisklanten. Elke knecht met zijn kermisvrijster aan de arm voelde zich een heer, die om zijn volle buidel met ontzag behandeld werd door allen, die daarvan voordeel wilden halen, en dat waren niet weinigen.
Onder de meiden was veel gegichel en ook gekijf in die dagen; gegichel om een knecht, die zijn oog had laten vallen op een van haar als zijn kermisvrijster, en die dat nu meer of minder onhandig, meer of minder zakelijk deed blijken; want men diende vooraf met zijn kermis- | |
| |
vrijster degelijk af te spreken hoeveel van de vertering ieder voor zijn en haar rekening ging nemen; en gekijf, ach, dat was er genoeg om nauwkeurig dezelfde reden. Des avonds laat, als de invallende duisternis het werk deed staken en de knechts van de velden kwamen, werden over en weer bezoeken afgelegd op de andere blekerijen in de omtrek, waar overal vrienden en verwanten hun seizoen dienden. Ook daar was er gegichel en gelach, maar het gekijf begon eerst, nadat de bezoekers vertrokken waren over de velden, waar de linnenbanen spookachtig grijs gestrekt lagen.
Colaert de Brabander van Goirle was een der weinige knechts, die een week voor de kermis nog geen vrijster gevraagd had. Hij lachte met al zijn witte tanden in het bruinrode gezicht, als de anderen hem aan het hoofd zeurden en legde desnoods met een goedgemikte stomp den opdringerigste onder hen het zwijgen op. Maar onder de jongemeiden was er geen ander gesprek meer in washuis en op slaapzolder, in werktijd en onder schafttijd: met wie zou toch Colaert wel ter kermis gaan? Hij leek de zorgelooste onder de mannen, had thuis kind noch kraai te verzorgen; zeker zou zijn buidel niet stevig toegesnoerd blijven, een geluk voor wie dat trof! De jongste leermeiden hadden ‘profijtelijke’ aanbiedingen van andere knechts afgeslagen en bouwden allen op de ene hoop, dat Colaert hààr zou vragen. Heyltje en Josijntje en de anderen - Huybertje en Hendrickje van de Weert het hardst - lachten de malle wichten uit: wat meenden zij wel! Die Colaert nam vast wel wat goeds aan zijn arm en niet zo een onnozel schaap, dat voor haar eerste seizoen in Holland kwam kijken; die wereldwijze ouderen voorspelden de meidjes waarschuwend, dat zij nog zonder vrijer op het Velt zouden hebben te blijven, als de speeldag aanbrak; want zonder vasten besproken kermisvrijer er op af te gaan, dat was zo onbehoorlijk,
| |
| |
dat de brutaalste dit niet in haar hoofd zou halen. En de jonge meidjes, lacherig met uitdagende ogen, voelden de eigen gezichten verstrakken in die lach en de ogen keken niet uitdagend meer: indien zij werkelijk eens zonder kermisgenoot zouden blijven? En toen de voorlaatste avond nog een paar garenknechts uit het Oosteinde het Velt kwamen opkuieren, gaven de wichten zich veel moeite elk tot een besliste afspraak te geraken, al waren het dan maar garenblekersknechts uit. Hillegom, die, naar eigen zeggen reeds, slechts een kleine buidel meedroegen.
Onderwijl - de gulle lach en de juist gemikte worp van Colaert verborgen een strakheid van binnen; als zijn giethoos deze dagen de zware opzwaai maakte, gaf woede en spijtigheid de fraaie verre worp. Bartel Lambertsz was nog altijd zeer tevreden met den nieuwen knecht en zag zulk gieten met blijde ogen: dit was werken, dit waren armen, die het werken verstonden.
De laatste dag voor de kermis opende, konden de meidjes haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en onder de schaft vroegen zij ronduit aan de mannen met wie elkeen van hen gaan zou, tot de beurt zo vanzelf aan Colaert komen moest. Die trok, voor hij antwoordde, eerst nog kalm een flink stuk van zijn gebakken schol op het houten bord voor hem, kauwde, haalde tergend langzaam graat na graat tussen de lippen vandaan, kauwde, nam een hap brood, spuwde met een nijdig gezicht naast zich op de vloer, als verwijderde hij een bijzonder lastige graat en zei dan kalm, dat hij ‘immers’ niemand gevraagd had, want dat hij zich nooit liet lijmen, dat hij altijd allenig de kermissen opging en dan wèl zoveel genoegen wist te halen, omdat een kermisgang met een vrijster aan de arm slechts een zeer matig genoegen was; ziet, te gaan vrijbuiten op het open jachtgebied, dat gaf eerst recht genot. Slechts enkele onder de vrouwen lachten gul. Heyltje
| |
| |
Jordensz, aan het hoofd van de lange tafel als opperbleekmaagd, trachtte afkeurend stuurs te kijken; de leermeiden stootten elkander niet de ellebogen in de zijden: ‘wat hij zich inbeeldt!’; maar heimelijk namen zij zich voor naar hem te spieden in het kermisgewoel.
Jans Gerritsz van Gemert had het luidst gelachen en lonkte nu naar de kant, waar de mannen bijeen zaten, nadat zij eerst tegen Heyltje had geknipoogd om zich te dekken. Haar altijd schorre stem eiste van Colaert bescheid, op welk wild hij het liefst jaagde, op klein wild of op grof wild?
‘Al naar de smaak van de dag,’ antwoordde de knecht onverschillig, steeds kauwend. ‘Vandaag klein visje, zoet visje,’ en hij wees op de graten voor zich op het vette bord. ‘En grof wild? Dat kan wel wild, maar te grof zijn.’
De mannen-afdeling bulderde; vuisten sloegen op tafel, dat de borden roffelden. Jans Gerritsz had even scherp naar Colaert gekeken met ogen, die leken te loenzen, maar terstond scheurde haar rauwe lach weer uit haar open mond, terwijl zij zich tot de leermeiden wendde met een ruw woord van troost: het zou bij de heilige dit en dat het beste zijn op de kermisdag te zorgen tweemaal ridder Colaert onder schot te komen, zich daarbij èènmaal schuchter en bedeesd te houden en de tweede maal grof uitdagend. Maar hoewel zij van alle vrouwen zelf het luidst nalachte om die goede raad, bleef de mannenlach daveren. Snel omziende naar een afleiding, vond Jans Gerritsz die in trekkebeen-Tobias; deze, gereed met zijn maal aan de meesterstafel, was in de deur van de zomerkeuken komen staan luisteren. Doch al haar kwellende woorden over zijn kermiskansen stuitten af op het strak-vriendelijke lederen gezicht, dat slechts uit een mondhoek over een beknabbeld strootje heen, een goedig spottend nou-nou liet horen. Dat nou-nou maakte
| |
| |
haar razend. Klonk dat niet als: ‘wees maar niet zo nijdig, ieder kan wel merken, dat Jans Gerritsz een doelwit zoekt, omdat gezegde Jans Gerritsz er zelve een is!’ Ook de leermeiden begonnen te proestlachen, in haar richting kijkend en van haar naar Colaert, die achterover leunend tegen het houten beschot, rustig voor zich uit zag over en door de vrouwenrij heen en verzadigdbezadigd de gevouwen handen op de buik had gelegd, een toonbeeld van gemak en van gemoedsrust. Haar ogen staken van het ene naar het andere gezicht onder de meiden, bleven plotseling op dat van Tanneken van de Grave gepriemd. Wat had die meid opeens, zij zag groen-wit en weggetrokken waren haar lippen. ‘Ha, Tanneken, meid, is het dan waarachtig zover met u? En waar zit de man, die u trouwen gaat? In Brabant of hier?’
Allen keken naar Tanneken, die met beide handen aan de houten zitbank zich vastklemmend, probeerde recht en flink te blijven zitten. Haar wit gezicht overvloeide een heftig rood, dat spoedig ebde en een nog wasgeler tint achterliet. Goedig trachtte Heyltje Jordensz de arme meid te redden: het was warm en bedompt in de keuken en de lucht van de gebakken vis en van het blauwdampende vet reeds genoeg om een gezond mens ziek te maken en Tanneken had al verscheidene dagen over haar maag geklaagd, niet waar? Spottend hoorde Jans Gerritsz haar aan en merkte op, dat dit geheel overeen kwam met de kwaal, waarop zij gedoeld had. Dikwijls immers.... Tanneken sprong op en haastte zich naar buiten, naar de grasrand; Heyltje ging haar medelijdend na. Ook de anderen rekten zich nu, stonden op en drentelden naar het werk terug. De leermeiden stapelden de borden en klaagden luid over de vette rommel, die zij af te wassen hadden; de tafel zou zelfs geschuurd dienen alsof het Zaterdag was, zo vol olievlekken was die ge- | |
| |
raakt en terwijl de een naar het washuis liep om een extra klodder zeep, een tweede naar het looghuis om heet water, een derde naar de slootkant om wat zand, pompten de anderen op de werf het grofste vuil van de borden.
‘Mannen hebben het toch gemakkelijk?’ vroeg Marijtje Hendrix om meelijden aan de voorbij kuierende knechts, die in een groep door de heg de velden opgingen.
‘En zullen het gemakkelijk hebben, zolang wij zo zot zijn de vuile werkjes voor hen op te knappen,’ zuchtte Aef van Gemert wijs en krabde met een stuk van een gebroken stek een vastgekleefde kluwen graten van een bordrand. Colaert, die achteraan slenterde, kreeg dat naar zijn harige benen gegooid, maar het raakte hem niet; het kleverige hoopje spatte uiteen tegen een houten kuip, die daar te wachten stond. Aef keek schichtig naar het blekershuis, draaide zich dan nijdig snel af naar de veldkeuken, de vettig afdruipende stapel borden tegen haar lichaam sjorrend. Die kuip ook schoonmaken deed zij niet; daar moest straks maar een ander voor opdraaien. Hoe visgraten op een blauwselkuip aan de overzijde van de spoel kwamen? Wel, daar zou de kat wel schuld aan zijn! Driftig klepperden haar muilen over de klinkers van de werf.
‘Moeder,’ had Catelijne dagen geleden aarzelend gevraagd, ‘als iemand mij ter kermis zou vragen -’
Moeder Mayken zat op de bank voor het huis. Het was Zondag, in de opstallen ging enig gerucht van vrouwvolk, dat daar eigen kleren waste. De velden lagen onder de Julizon; een enkele gietknecht stond op de gekromde hoos geleund, pozend tot het sneldrogende lijnwaad opnieuw genat diende; in die houding leek hij een peinzende herder, die zijn rustende kudde hoedde. Op het wagenpad naar de droogberg ging langzaam de figuur
| |
| |
van Bartel Lambertsz met klein Barteltje aan de hand. Moeder Mayken bleef na die vraag voor zich uit staren in de overbekende verte van groen en wit en geel en blauw. Daar was het dus gekomen, wat zij gedacht had, deze winter reeds. Catelijne was geen kind meer en - ‘Moeder?’ had Catelijne ongeduldig gemaand. ‘Luistert ge? Als iemand mij ter kermisse vraagt -’
‘Zoudt ge lust in de kermisgang vinden, meidje?’
‘Eh - n - neen, Moeder, ik denk ten minste van niet’; heel zeker had dat niet geklonken. ‘Maar Moeder, als iemand een meidje vraagt, en zij zegt, dat zij zich nog eens bedenken zal, of neen, als zij dan zegt, dat zij liever thuis op het Velt blijft op zo'n woelige dag -’
Moeder Mayken trachtte niet verrast te kijken. Zij dacht Catelijne genoeg te kennen om te menen, dat het meidje de kermis als een gewichtig pleizier zou hebben opgenomen, en nu deze bijna onverschillige afkeer?
‘Hèèft iemand het gevraagd?’
‘Ja, Moeder.’
‘Colaert, de Brabander van Goirle?’
‘Ja, hij, Moeder.’
‘En waarom dacht Catelijne niet te willen?’
‘Ach Moeder,’ een schouderophalen slechts.
Moeder Mayken zuchtte; het was eigenlijk een zucht van verlichting, dat het meidje niet den allereersten jonkman, die haar naderde, gewillig aannam. Maar de zucht klonk tenslotte niet zo zeer als een opluchting, want zorgelijk dacht zij zich in, hoe het den jongen knecht te moede zou zijn na de weigering van de dochter van zijn bleekmeester. Ging dat niet moeilijkheden geven? Men was nooit zonder zorgen. Als hij onwillig werd, moedwillig, op het werk? Het kind zat er zo rustigjes en onaangedaan bij en toch bleek uit haar vragen, dat zij zelf ook niet geheel gerust was over de uitwerking van haar weigerend antwoord.
| |
| |
‘Moeder, als iemand mij ter kermis vroeg -’
‘Kind, overdag zoudt gij kunnen gaan, zoals ieder en iegelijk ter kermis gaat, daartegen zouden vader en ik geen bezwaar maken, en niemand niet. Maar mijn meidje is nog te jong voor een kermishouden zoals het Brabantse werkvolk dat doet en -’
‘Dat trekt mij ook gans niet, moeder. Al dat tierende luide volk, ik zou bang zijn en ook zonder dat niet weten, waar ik mijn pleizier in moest vinden. Weet ge nog hoe voorleden zomer het manvolk de volgende morgen niet tot werken in staat was? en van het vrouwvolk de meesten ook niet? En Moeder, weet ge nog, hoe er wel twee of vier eerst in die morgen terugkwamen op het Velt? En hoe verdaan! Waar zoekt men dan zijn pleizier? Colaert de Brabander zeide wel voor de donkere avond mij terug op het Velt te zullen brengen, maar -’
‘Maar?’
‘Ik voelde geen lust, Moeder.’
Moeder Mayken beet op de lippen om de vraag terug te dringen, of de knecht had aangehouden, maar Catelijne praatte al verder.
‘Moeder, Colaert vroeg toen of ik weigerde, omdat hij maar veldknecht was. Doet dat er iets toe, Moeder? Om kermis mee te houden? De meidjes van 's Gravemade zeiden laatst alleen met boerenzoons uit te willen, niet met knechts.’
‘Een goed knecht wordt later een goed meester. Toch vindt moeder het best, dat er geen kermis gehouden zal worden.’
‘Hij is altijd zo vriendelijk, vindt ge niet, Moeder? en zo hartelijk van lachen en zo goed op het werk. Vader mag hem ook graag. O, en denk, Moeder, Colaert wilde mij vertellen, dat die meientak voor het keukenvenster door hèm gehangen was, maar ik heb hem flink uitgelachen.
| |
| |
Ik weet immers te goed, dat het een plagerij van Heyltje is geweest. Hij keek op zijn neus, dat ik dat niet wilde geloven.’
Zijdelings keek moeder Mayken in het jonge gezicht, waarlangs een vlok rosblond haar van onder het mutsje viel. Het meidje leek voor haar jaren soms zo onnozel in bepaalde zaken. Wat een jammer, dat Jeroen niet betere vrienden had, die hier op het Velt Catelijne's jonge jaren wel anders hadden doen zijn. En zij kende geen enkele dierbare vriendin van haar jaren. Suzanneken Willemsz van 's Gravemade en haar zuster kende zij het beste, van het gezamenlijk schoolgaan vroeger en van het godsdienstonderricht voor de bevestiging, maar Catelijne zocht die meidjes nooit uit zich zelve op. Schuld droeg kleine Barteltje voornamelijk, die gekomen was, juist toen Catelijne op school volleerd was en er dus dubbel reden was geweest haar op het Velt thuis te houden. Kleine Barteltje had de eerste jaren veel zorgen geëist, waartoe zij zelf als blekersvrouw niet de tijd geven kon in het seizoen. Catelijne had zich aan Barteltje gehecht, zoals hij aan haar, maar ten koste van haar vriendschappen op het dorp en op de hofsteden. Dat de knecht niet langer aangehouden had, mocht dat een geruststelling heten? Zo rustig als Catelijne nu de zaak en zijn qualiteiten behandelde - wanneer zij hem zo kalm met haar grijsblauwe ogen in zijn bruine Brabanderogen had gekeken, en hij niet had aangedrongen, mocht men dan denken, dat Colaert's mislukte kermis niets in de stemming op het Velt zou veranderen?
‘Moeder, moet het vader Bartel gezegd?’
‘Als gij niet wilt, dat het gezegd wordt, Catelijne?’
‘Ach,’ de schouders wipten en het zuchtje daarbij was als een ongesproken kluchtje. ‘Vader gaat dan wellicht op Colaert letten, en als er dan maar iets, een kleinigheid
| |
| |
zou voorvallen met hem - vader is een man.’ Weer een schouderophalen.
Was het meidje inderdaad nog een kind? Bij deze averechte wereldwijsheid kon men dat bezwaarlijk meer zeggen; moeder Mayken glimlachte: ‘Dan blijft het voorlopig onder ons vrouwen.’
‘Ja Moeder - o kijk, de kat! Nelletjen!’ en met een paar sprongen was Catelijne bij de sluipende rover achter de pomp, terwijl een onvoorzichtig suffende vogel opgeschrikt, verwilderd van het wringwiel wegfladderde. Met het tegenstrevende dier in haar armen kwam Catelijne bij de bank terug en moeder Mayken vroeg zich voor de zoveelste maal af, of dit een kind nog, of een jonge vrouw reeds was?
De eerste kermisdag was aangebroken. In hun beste kleren waren de meiden en knechts van het Velt in de morgen weggetrokken om tegen de klok van twaalven in Haarlem te zijn, als de kramen opengingen. Over de blekerij lag een vreemde rust. Op de uitgestrekte velden werden de enkele uitgelegde stukken door trekkebenenden Tobias begoten onder het wakend oog van Bartel Lambertsz. Tobias was voor alles te gebruiken en zijn leeftijd bracht mede, dat hij niets meer voor speeldagen gevoelde. Het hozen beschouwde hij als een verzetje om zijn stramme armspieren nog eens op de proef te stellen. Tobias en Aecht, dat waren er nog twee uit de goeie ouwe tijd, toen men op de lieden aan kon, dacht de bleekmeester; maar terwijl hij dat bij zichzelf zei, zag hij voor zich Severijn den loger, die, ook niet bepaald jong meer te noemen, een zoon van trekkebeen-Tobias kon wezen en op wien toch geheel staat viel te maken. Zelfs Severijn was vol verwachting naar Haarlem medegetogen. Bartel Lambertsz verbaasde zich elk jaar opnieuw over het feit, dat dusdanige genoegens als een kermis verschafte, zo- | |
| |
vele hoofden kon verdraaien. Van feesten hield hij niet, en moeder Mayken leek er ook goed buiten te kunnen. Maar Catelijne, zijn meidje? die had nu de leeftijd zo langzaam aan, dat er een kermisvrijer kon komen aankloppen. Wat een jammer, dat Jeroen zo weinig geschikte vrienden telde, die hier op het Velt van harte welkom zouden zijn geweest en die wat vertier voor het meidje hadden kunnen brengen. Maar het leek, of zij, net als haar moeder, er zo heel best buiten kon. Van vriendinnen hoorde men ook nooit. Het meidje repte er geen woord ooit over, dat zij iets anders wenste dan het leven van elke dag binnen de hekken van het Velt. Best meidje - wat voor een man die nog eens vinden zou? Een betere dan Jeroen, maar dat kon gemakkelijk. Bartel Lambertsz lachte grimmig. Ziet Tobias zichzelf eens natmaken met die zware hoos, die te veel voor zijn oude lichaam is. De jonge
Brabander, Colaert van Goirle, die kon gieten, dat het een lust was te zien; dat was een flinke knecht, waaruit een goed loger, wellicht als hij geluk met sparen had, een goed bleekmeester zou groeien; dat was ereen, die ook uit de goeie ouwe tijd kon stammen. En Heyltje Jordensz, de opperbleekmaagd, mocht er ook wezen, zoals zij de zaken overzag en de leermeiden drilde en de tucht onder het vrouwvolk hield. En toch ook weer een, die mee naar de kermis trok met een ijver als van de onnozelste jongemeid. Die goeie ouwe tijd, was die eigenlijk niet juist zo geweest als die van tegenwoordig? Waren de boerenkermissen en derde Pinksterdagen soms minder luidruchtig en vechtlustig geweest toen? En was er nu niet evenveel goed en betrouwbaar werkvolk te vinden als toen? En waren er toen niet even veel deugnieten en vrijbuiters als nu? Die opperveldknecht Denijs Costers, op de bleek Leckenbergen, in de tijd toen hijzelf, Bartel Lambertsz van Ingelmunster, daar zijn leerjaren als jongen werkte, die Denijs Costers
| |
| |
zou een fraai compaan voor Jeroen zijn geweest! Ach, die Jeroen, die was zekerlijk langs alle herbergen tussen Heemstede en Haarlem ter kermisse gegaan. Wellicht kwamen Mayken en de kleine Arjaen na de middag op het Velt. Bartel van Ingelmunster drong de gedachte weg, dat het eigenlijk een rust betekenen zou, wanneer die beiden maar voor goed op het Velt kwamen en Jeroen wie weet waar zat. Twee monden meer eten geven zou een kleinigheid zijn, vergeleken bij de sommen, die sedert Mayken's huwelijk naar het Crayenest waren gevloeid en indien het daar nog maar wat geholpen had! Ben veilige gedachte was het, dat nu in een acte bij den notaris al die sommen genoemd en geschreven stonden, zodat alleen aan Barteltje en aan Catelijne komen zou wat er nog restte, als de dood hem en moeder Mayken eens halen ging. God geve voor Barteltje, dat het nog làng mocht zijn voor dien....
Gezapig kuierde de bleekmeester langs zijn velden en al kon het hem in de handen jeuken als hij aan de stapels linnen dacht in het pakhuis en looghuis en melkhuis, toch gaf zo een speeldag voor het volk een weldoende rust op het Velt, naar de schijn nog volkomener rust dan op een vaste Zondag, omdat dit midden in de werkweek viel. Op zo een dag als vandaag wilde een mens niet denken aan de dag van morgen, wanneer het volk moeilijk te regeren zou zijn. ‘Geen wonder,’ verweet Bartel Lambertsz zichzelf, ‘dat het volk naar een speeldag uitziet, als de meester zelf er zo een goede smaak aan vindt.’
Catelijne, die met Barteltje uit de wildernis kwam, waar zij groen voor de hoenders hadden gesneden, zag lachend vader Bartel in het lachende gezicht. ‘Goede dag is het, vindt ge niet, Vader? Die rust hier op de velden midden in de werkweek!’
‘Mooie blekersdochter zijt ge, om zo'n onnut versleten dag een goede dag te noemen. Te schamen, te schamen!’
| |
| |
Barteltje werd in een zwaai opgetild, dat de klompjes afvielen. ‘Manneken, gij zijt zo een kerel deze zomer geworden, het wordt tijd, dat ik kleinen Arjaen krijg om in de lucht te gooien; dit is mij welhaast een te zware vracht.’
‘Ik bèn ook al groot en niet meer klein, en ik kan met een giethoos al wat scheppen en ik kan al over een sloot springen, als die niet zo breed is als hier op het Velt, en ik kan alle lettertekens schrijven op een enkele na, die er niet veel toe doet, zegt Catelijne, en ik ken alle getallen tot honderd en deze middag leert Catelijne mij de rekenkunst van het optellen, is het niet Catelijne? En als ik dat kan, dan....’
‘Dan leert Bartel Bartelsz van Ingelmunster zijn eigen lof schoon zingen. Heeft Catelijne dat nog niet toegezegd?’
‘Weet niet.’ Barteltje bespeurde spot, al had hij de laatste woorden niet begrepen. Uit ervaring wist hij reeds, hoe de aandacht van grote mensen dan af te leiden. ‘Vader, luistert gauw, mag ik met moeder naar het Crayenest, als zij gaat?’
‘Moeder gaat niet, jong, en wat moet er dan met het optellen van Catelijne hedenmiddag?’
‘Komt kleine Arjaen dan met Mayken hier, Vader? Waarom wonen die eigenlijk hier niet voor goed op het Velt? In de bedstee bij Catelijne en mij is nog plaats genoeg, want Catelijne kan best nog wat opschikken naar de deuren en dan kan Mayken wel in de opkamer in de tweede bedstee bij gijlui - o, ik weet nog beter, Vader, Mayken en Catelijne gaan samen in de keukenbedstee en ik met kleinen Arjaen in de opkamer?’ Zijn gezichtje keek om bijval voor dit schone plan gespannen verlangend omhoog in het mannengezicht.
‘En Jeroen dan?’ vroeg Catelijne. ‘Vergeet ge dien?’ ‘O die, die is dan maar ergens anders, ergens ver weg.
| |
| |
Op Jeroen kan een mens toch nooit rekenen, die komt en die gaat -’ Barteltje's eigenwijze zucht was een getrouwe echo van moeder Mayken's ‘adem laten gaan’ en zijn toon die van knorrige Aecht.
Op de bank voor het huis wachtte moeder Mayken hen, ouwe oom Arjaen zat te knikkebollen in een stoel naast haar, de oude handen met de aderen als blauwe koorden bewogen krampig in de slaap. ‘Hij wordt minnetjes,’ zeiden haar ogen over het oude hoofd heen naar Bartel Lambertsz, die beamend knikte. Zo in het volle licht was de oude man heel oud, scherp tekende het bot onder het tanige vel.
Juist toen het middagmaal op tafel werd gezet, viel het hek dicht en daar waren Mayken en kleine Arjaen al en naast haar ging Baptiste van der Weyden. Catelijne kreeg een duizelig, stekend gevoel in het hoofd, heel even maar, toen zij daar op de werf Mayken's gezicht in zo ongewoon vriendelijke plooi zag oplachen naar den langen secretarius; Mayken had zich te schamen, een getrouwde vrouw en moeder van een zoon, die zo liep te glimlachen in een vreemd mansgezicht! En tegelijk moest Catelijne om zichzelve spotten: ‘moeder van een zoon,’ alsof Mayken als moeder van een dochter zich anders mocht gedragen. Mayken mocht lachen tegen wien zij wilde; zoveel gelegenheid tot lachen had die arme bloed warempel niet. Baptiste deed kluchtig deftig bij de deur, en maakte koddige plichtplegingen of hij de mevrouwe van het huis moest langs laten gaan.
Het werd een gezellige maaltijd, want Baptiste tastte goed toe en moeder's potagie was goed die dag, niet te veel wortels maar wel veel groen en een mals stuk vlees, niet te sterk gepekeld uit de kuip, en het brood was niet zo heel oud nog, toevallig slechts van een paar dagen her. Catelijne was blij, dat het alles op Baptiste zeker een gunstige indruk zou maken - er was al genoeg geweest,
| |
| |
wat het Velt minder gunstig in zijn ogen had doen lijken. En moeder Mayken had een verrukkelijke koek gebakken, twee lagen hard deeg met ertussen gesmeerd stijve vruchtenmoes, die puilde als men de koek sneed of er in hapte; het leek een gebak uit de grootste bakkerij in Haarlem zo mooi gelijk en zo mooi bruin, en het smaakte als het allerlekkerste, dat men zich denken kon.
Barteltje sloeg zijn vlakke hand op zijn buikje: ‘Ik ben vol,’ liet hij rondom weten.
‘Dat zegt men zo niet,’ wees Mayken hem terecht, voordat moeder Mayken kon spreken.
‘Ik ben ook geheel verzadigd,’ sprak de secretarius toen zéér ernstig, bijna plechtig en Bartel Lambertsz kreeg een knipoog, die hij terstond doorgaf aan Catelijne schuins over hem. Die vergat daarop te antwoorden; zij verbaasde zich: kon die ernstige geleerde Baptiste Noël uit het deftige koopmanshuis dus ook een zotternijtje verstaan en met een knipoog de zottigheid vergoelijken, als een gewoon, ongeleerd mens? Moeder Mayken glimlachte van de een naar den ander. Het was een goede dag heden; de maaltijd was feestelijk geweest door de gasten; het was goed, de kalme stem van Baptiste van der Weyden te volgen in zijn spreken met Bartel Lambertsz over allerlei van het dorp en van Haarlem en van daarbuiten, nog verder weg. Het was goed te zien, hoe de man Bartel genoot van zo een mannelijk verstandig gesprek, een vertrouwelijk gesprek als tussen goede vrienden of verwanten. Als den heer secretarius zag zij den bezoeker niet; bij die naam dacht men aan de strenge, immer wrevelige figuur van den overleden grommerd. Mayken kwam hier ook tot rust en leek ook het mannengesprek aandachtig te volgen; zij zag er vandaag beter uit dan het moeder Mayken in weken had geleken en zij snibde bijna niet, alleen zo even tegen klein Barteltje, dat lam. Baptiste van der Weyden had er terecht een zot- | |
| |
heidje van gemaakt en die had toch zo iets over zich, iets deftigs, dat men achter hem steeds het grote koopmanshuis in Haarlem zag, de brede gevel, de zware deur, waar meer brieven in- en uitgingen dan op het raadhuis in die stad zelve. Zou Baptiste enig bericht hebben uit Vlaanderen? Daarom hier gekomen zijn? Moeder Mayken zuchtte en keek door het venster naar de stoel onder de boom, waar ouwe oom Arjaen nog te slapen zat; hij was wat onderuitgezakt, leek ongemakkelijk te liggen zo; als er gedankt was, zou zij hem gaan wekken en dan moest hij nog wat potagienat nemen; de laatste dagen wilde het niet bijster goed met zijn eten.
Maar toen er gedankt was, vroeg Baptiste of hij den bleekmeester en zijn vrouw voor een enkele tel alleen kon spreken en onder de misprijzende blikken van Mayken stapten de drie de gang in naar de kamer, waar moeder Mayken vlug vooruit liep om de luiken open te stoten. Catelijne ruimde de eettafel; haar bewegingen waren zegevierend. Aha! die Mayken zat hier nu bij haar en bij Barteltje en bij kleinen Arjaen in de keuken, bij de afdeling kinderen en zuigelingen. Dan telde zijzelf, Catelijne, ook als onmondig? Goed, best, dat raakte haar vandaag niet, nu Mayken, de oudste, de getrouwde vrouw, door een enkel woord van Baptiste uitgesloten was, zodanig, dat noch vader Bartel noch moeder Mayken naar haar hadden omgekeken, toen zij gingen. Baptiste had bericht uit Vlaanderen, dat was zeker.
‘Kind, maak toch niet zo 'n geraas en gerammel met het vaatgerei; het tin heeft reeds genoeg deuken.’ Mayken speelde zwaar de meesteres.
Catelijne, druk doende bij de ingemetselde spoelsteen in de hoek bij het venster, stak haar tongpunt uit in de richting van de bedillende stem en dat rode puntje kwispelde eigenwijs als een kattetongetje tegen haar eigen wang, want zij had niet de moeite genomen het hoofd te
| |
| |
wenden. Barteltje, die in ernstige beschouwing bij de slaapbank van ouwen oom Arjaen had gestaan, waar de kleine Arjaen met grote ogen lag rond te kijken, zag van Mayken's mond met de snijdende stem naar de zwijgende Catelijne en ontdekte dat rode likkende puntje. Onmiddellijk verscheen ook zijn tongetje, breed als een dik lapje neerhangend over de weggetrokken onderlip. Mayken werd ziedend: wat een manieren durfde dat jong te hebben tegen haar, een getrouwde, volwassen vrouw, de blekersvrouw van het Crayenest! En dat kwam alleen door die Catelijne, die meende zich alles hier op het Velt te kunnen veroorloven. Zo gek als vader Bartel ook met haar was, en daarbij moeder Mayken, omdat die nooit wat op haar zegde -
‘Gaat eens naar oom Arjaen zien!’ sprak Catelijne plotseling, verontrust, ‘hij ligt zo vreemd in zijn stoel.’ ‘Beveel een ander en gaat zelf.’
‘Er moet hier eerst geruimd zijn, het water is nu nog heet. Ach, Barteltje, loop jij dan eens als een man en maak ouwen oom Arjaen voorzichtig wakker en zeg hem, dat ik hem dadelijk kom halen.’
Barteltje huppelde op zijn blote voeten de klinkervloer over, in het voorbijgaan zijn tong nog eens terdege tegen zijn oudste zuster latende wapperen. Galopperend met klakkende tong en klakkende voeten ging hij over de werfstenen naar de kastanjeboom, waaronder de rietmatten stoel stond. Maar geen tel later was hij hijgend terug in de keukendeur, met verschrikte ogen: ‘Catelijne! Ouwe oom Arjaen hoort niet en toch is hij wakker, want zijn ogen zijn open, veel opener dan anders?’ Voor Catelijne haar borden uit de handen had gezet, was Mayken de werf op gelopen en nauwelijks had zij een blik op de gebogen figuur in de stoel geslagen of zij gaf een krijsende schreeuw. ‘Mòèdèr!’ schreeuwde zij nog eens en holde toen terug naar de keuken, waar zij van
| |
| |
de slaapbank den kleinen Arjaen oppakte, alsof die bank plotseling onrein was bevonden en met het wicht verdween zij haastig achter de bedsteedeuren. Toen ving een kreunen en steunen aan: ‘Catelijne, breng mij een kroes water! Catelijne? hoor je niet? Ik ben zo naar, ik ben zo geschrokken, en dat arme wicht van mij, dat daar gerust op de slaapbank van een - een dode ligt! Catelijne, lang mij dan toch wat water! Oh - òh - en waarom heeft de hond niet gehuild? Zij zeggen, dat honden altijd huilen als de dood op een erf treedt. Catelijne! Water!’
Tussen de bedsteedeuren verscheen Barteltje; in zijn handen droeg hij voorzichtig een komnietje melk. ‘Water wil vader niet, dat wij drinken in de zomer, dat weet ge best en Catelijne is er niet en nu houdt ge u maar wat stil, want wij hebben andere zaken!’ Om duidelijker te doen weten, dat zij met haar kuren geen indruk kon maken, kwam het rode lapje weer even uithangen en vrij hardhandig sloot hij de bedsteedeuren toe met een ‘dat is klaar.’ Wie ging er nu midden op de dag in een bedstee kruipen en gillen en roepen om water? Mayken behoorde wijzer te zijn. Maar nu moest hij toch eens haastig gaan zien, hoever Catelijne met oom Arjaen op de werf gevorderd was.
Om de stoel stonden vader Bartel en moeder Mayken en Catelijne en de heer secretarius. Vader Bartel had de zonnehoed, die anders van 's morgens vroeg tot 's avonds laat zijn hoofd dekte, in de hand genomen; moeder stond, leek het wel, te bidden als in de kerk. Doch de bezoeker nam ouwen oom Arjaen in ogenschouw, vond Barteltje, alsof hij zeer verwonderd en zelfs een beetje kwaad over hem was. Catelijne trok ook al zo een vreemd gezicht.
‘Dit is Gods wil,’ sprak langzaam Bartel van Ingelmunster.
| |
| |
‘Amen’, moeder Mayken's stem trilde en Barteltje moest nog sterker aan de kerk denken.
‘Nu ik juist diè berichten kwam brengen -’ Baptiste brak af en keek verslagen in zijn hoed, die ook hij in de hand hield.
Bartel Lambertsz zag naar zijn stille vrouw en van haar naar de verstarde Catelijne: ‘Goede berichten, waarover de mens zich verheugt; en de mens maakt plannen en raamt en schat en onderwijl voltrekt zich dit, Gods wil.’ Barteltje kon nu niet anders denken, dan dat op de werf een kerkdienst gehouden werd. Hij vouwde zijn handjes braaf.
Catelijne had te vragen en te vragen, maar zweeg. De eerste verstarring week van haar; zij zag hoe zorgelijk bedroefd het gezicht van Baptiste stond. Dat begreep zij niet. Ouwe oom Arjaen had zijn rust gevonden; in zijn slaap was het leven zoetjes van hem weggegaan, in de duisternis van zijn slaap was hij eeuwig ziende geworden, de oude blinde man - wat mocht men meer wensen? Bovendien, wat kende Baptiste den ouden man, dat op zijn gezicht zo sterk een droeve zorg getekend werd? Zij schokte op, dacht ineens het waarom te begrijpen: Baptiste had berichten gebracht, goede berichten had vader Bartel gezegd, over oom Arjaen's bezittingen in Vlaanderen; maar nu de oude man gestorven was, zou het nu niet veel en veel meer moeiten kosten de eigendommen te herwinnen? Zou dat nu onmogelijk zijn geworden? Werd nu voor hen, reeds op de drempel staande, de deur toch nog gesloten? Wie weet, welke vreemde plakkaten en ordonnantiën daar gindsverre waren gemaakt in zake erfrecht en verlaten goederen. Catelijne zuchtte: nieuwe zorgen. Zorgen? maar neen, indien er van die eigendommen geen stuiver ooit terug kwam, dan was niemand op het Velt ook maar een duit armer, want geen van allen had ooit meer ernstig over die Vlaamse
| |
| |
bezittingen gedacht; zo hopeloos hadden alle pogingen geleken in veel vroegere jaren gedaan ter verkrijging van recht. Wanneer Baptiste niet aangehouden had, zou vader Bartel uit zichzelf niet er toe zijn gekomen, de zaak opnieuw aan te tasten. Vader Bartel en Baptiste de secretarius, samen droegen zij het lichaam voetje voor voetje gaande, naar binnen. De slaapbank werd uit de keuken in de kamer gebracht, waar op de tafel nog allerlei papieren en een enkel perkament gespreid lagen. Moeder Mayken liet Catelijne lauw water halen en zuivere zachte doeken nemen en voorzichtig maakten zij beiden het oude lichaam gereed en kleedden het in het fijn linnen hemd, dat jaren en jaren gereed had gelegen in de ladenkast. Catelijne moest onderwijl twee malen naar buiten lopen, even rondkijken over de vertrouwde werf en diep adem nemen, dan had zij weer kracht en durf voor die eerste nauwe aanraking met de dood. En moeder Mayken knikte haar bemoedigend toe, als wist zij goed, wat er in het meidje omging.
Op de werf nog had vader Bartel naar Mayken gevraagd met een kort woord en Barteltje had met zijn hoge stem ingelicht: ‘In de bedstee, achter de dichte deur, met het wicht. Zij jammerde om water, maar ik gaf haar een kommetje melk.’ Bartel Lambertsz had ondanks alles toen even moeten lachen.
Lang gestrekt op zijn slaapbank, die frisse lakens had gekregen, lag ouwe oom Arjaen. Moeder Mayken sloot de luiken geheel toe. ‘Zijn alle paperassen in de kast geruimd, meidje? Draai dan de sleutel en geef die aan vader’; zij verschikte nog behoedzaam de gestrengelde vingers op het laken en ging met Catelijne uit de schemerduistere kamer de lichte gang in naar de keuken.
‘Wat Mayken heeft, denk ik nu?’
‘Wellicht geschrokken, Moeder, op het zien van oom
| |
| |
Arjaen.’ Catelijne haalde haar schouders op. ‘Zij is altijd kleinzerig geweest.’
Moeder Mayken schudde het hoofd; Catelijne wist niet stellig, of het over haar woorden was.
In de keukendeur stond Bartel Lambertsz, op het punt tezamen met Baptiste te vertrekken. Hij wilde zien of op het dorp iemand in de timmerwinkel te vinden was; naar de kermis in Haarlem zou Teunis Aelbersz toch wel niet getogen zijn, die ouwe baas.
De kermis in Haarlem - Catelijne zag verwonderd naar het eetgerei, dat in de spoelsteen nog steeds wachtte, zij gleed haar blik door het venster over de lage velden; het was zo, het was nog altijd dezelfde dag, welke die morgen eerst begonnen was en die ook nog lang niet voorbij was, de speeldag.
|
|