| |
| |
| |
VII
DE garenbleker Jeroen de la Chambre was wederom voor het gerecht gedaagd. Het liep over een onnozele zaak, een weddenschap, dat hij met twee man op de wagen in vier uren naar den Haag kon rijden. Voor dat doel had hij de bruin geleend van het Velt, maar over die gewedde rit niet een woord gerept, zodat Bartel Lambertsz niet anders had gedacht, dan dat een vracht garens of materialen uit de stad of uit Amsterdam gehaald moesten worden, waartoe de bruin den man van dochter Mayken altijd gaarne gegeven werd. Jeroen had de weddenschap grof verloren, immers van de oude goeie bruin viel geen vlugge draf meer te verwachten; dat leek elkeen op het dorp te weten, behalve de eigen behuwde zoon van Bartel van Ingelmunster van het Velt. De verliezer nu weigerde om een of andere duistere reden de verloren som van twee maal zes guldens te betalen. De schepenen hadden de beslissing in handen gesteld van arbiters, zoals vele civiele zaken door hen aan scheidsrechters werden overgedragen. Voor Catelijne was de wijze, waarop Jeroen steeds van ‘arrepieters’ sprak, een voortdurende bron van ergernis. Men hoorde zelfs hier op zo'n ambachtsdorp waarlijk dikwijls genoeg van arbiters, om dat woord goed te kennen. Wel, reeds kleine Barteltje sprak van arbiters, sedert vader Bartel als ‘goeman’ uitspraak gedaan had in de schadevergoedingszaak tussen den lijnwaadbleker Engel Engelsz onder Egmond en zijn loger Pieter Langeneel. De aangewezen arbiters hadden hun tijd genomen in het navragen van het hoe en wat, waardoor niet alleen item
| |
| |
zovele kannen bier uit de ton op het Velt getapt waren, doch ook de kostenrekening met dubbel krijt geschreven werd, terwijl van te voren eigenlijk voor ieder verstandig denkend mens vaststond, dat Jeroen het gewedde geld te betalen zou hebben, nu verhoogd met die ongelden. Catelijne vond de hele zaak niet het ergst om de kosten, die aldus weer vielen en waarschijnlijk door vader Bartel betaald zouden worden, ook niet om de schande van de zaak voor schepenen - zo dikwijls kwamen dergelijke wedschappen voor het gerecht, wedschappen meest in de tapperijen aangegaan - doch om het feit, dat deze maal de secretarius van de schepenen de persoon van Baptiste Noël van der Weyden was geweest. Welke gedachte moest de heer secretarius zich wel maken van de bewoners van het Velt? Bartel Lambertsz, die jaar op jaar uitstel van pacht en verponding vroeg, ouwe Arjaen van Roesselaere, die twijfelachtige processen in Vlaanderen wilde beginnen, en de behuwde zoon Jeroen de la Chambre, die winter en zomer zich gerechtelijke vervolgingen op de hals haalde. Wat voor indruk moest dat samen geven van de Ingelmunsters van het Velt!
En dan de arme bruin - trillend en hortend snuivend was het dier van een zo onschuldig lijkende rit naar de stad op het Velt teruggebracht door een zeer gehaasten Jeroen, die alweer het hek uit was, voor de bruin goed en wel op de werf stond. Tobias had terstond zijn meester van de velden gehaald en hem zwijgend de zweepstriemen op de hijgende flanken getoond. Met een gesmoord krachtwoord - en dat betekende heel wat uit de mond van Bartel Lambertsz, dien men nooit vloeken hoorde - was de baas naar de keuken gelopen en was teruggekomen met de pot zachte zalf, die voor brandwonden en alle huidzeer gebruikt werd. 's Avonds was Bartel Lambertsz met moeder Mayken naar het Crayenest gekuierd, zogenaamd om eens naar kleinen Arjaen te zien, maar Cate- | |
| |
lijne kon wel denken, hoe het hem te moede was geweest, toen zij Jeroen niet aantroffen; die was volgens Mayken juist voor zaken nog naar Haarlem. De arme bruin had goede dagen gekend in de stal en op het paardeweitje, met vele strelingen over de neus, zoete woordjes en ruim haver, maar toen hij de eerste maal weer ingespannen werd voor de open wagen en de riemen werden aangetrokken, deed hij schichtig een zijsprong, dat Tobias en de disselboom tegen de muur gesmakt werden. De dissel bleek op twee plaatsen gebroken, trekkebeen-Tobias gelukkig nergens.
De zorgen over het jonge gezin stegen op het Velt. Het was bekend op het gehele dorp, dat het volk op de garenblekerij van de la Chambre nog geen duit loon gezien had sedert het voorjaar; over kost en ligging hoorde men nu geen klachten, dank zij Aecht. Catelijne wist, dat vader Bartel een som gelds aan Mayken meegegeven had, een tamelijk zware zak, die Mayken wis en zeker wel goed in haar bedsteebed geborgen had, zoals op het Velt de bleker en zijn vrouw ook op hun potgeld sliepen. Van dat geld hadden de boden wekenlang betaald kunnen worden, tenzij Jeroen, tussentijds gemaand door ongeduldige kooplieden, met dat goede geld oude schulden had moeten vereffenen. Dat leek Catelijne niet waarschijnlijk, want tussentijds manen om betaling deden de kooplieden zelden, wetende dat er toch niet voldoende contanten op een blekerij aanwezig waren vóór de bleeklonen van het seizoen betaald werden; zij schreven liever procenten bij en wachtten hun beurt rustig af, tenzij buitengewone nieuwe bestellingen het crediet al te veel benauwden; en dat Jeroen tussentijds niets van node had gehad te bestellen, kon zij berekenen uit de in het voorjaar voor hem bestelde materialen.
Catelijne had veel aan haar hoofd en fronste dan ook gewichtig het voorhoofd als vader Bartel, maar bij haar
| |
| |
bleef de frons slechts een plooitje boven de gezellig dikke gouden sproeten. Bij het gadeslaan van het gewoel op de werf en de velden van vroeg tot laat, had zij de dagelijks terugkerende zorg voor de pot op het vuur, èn voor den nu volslagen blinden ouwen oom Arjaen, èn voor den zomers-ongedurigen Barteltje. Zo had zij weinig tijd om over het gezin en het bedrijf op het Crayenest zorgend te zitten denken, doch tussen al haar werk en bedrijvigheid was die zorg er toch steeds.
Dag na dag stond de zon stralend aan een strakke blauwe hemel; na het slechte weer van Mei kon Juni niet mooier inzetten. Vol ongeduld had Catelijne de Pinksterdagen langs zich laten gaan: voor de bleek verloren dagen, omdat er voor en na kerktijd slechts luttele uren gewerkt mocht worden; en de Dinsdagmorgen na de feestdagen was zij voor dag en dauw reeds op de werf geweest, rammelend met de keukenemmers, en had ongeduldig de meiden en knechts te voorschijn zien komen met hun van slaap nog dikke gezichten; traag, naar het haar leek, waren zij rillend van de ochtendkou aan het werk gegaan, maar lang voor de zon boven de poldernevel uitrees, waren de gewone bezigheden van een werkdag door allen op het Velt hervat - wederom voor slechts enkele uren, want het merendeel van het volk mocht deze Pinksterdrie als speeldag verder vrij nemen om de Pinksterkermis onder Brederode.
Het goede weer hield aan, de arbeid vorderde naar wens. Bartel van Ingelmunster kon tevreden naar de linnenstukken zien, die van grauw tot sneeuwwit in lange banen op het frisse gras gestrekt lagen, tussen de rechte sloten, waar men onder het kristalklare water het witgrijze zand van de bodem glinsteren zag. Ook de kooplieden, die naar oude gewoonte nu en dan naar hun linnens kwamen zien, keken zeer tevreden en voldaan; Catelijne voelde zich, wanneer zij hun het bier in de
| |
| |
kroezen schonk, trots, omdat zij de dochter van het Velt was. En vader Bartel kon haar dan zo olijk over zijn eigen kroes aanzien, achter de rug der heren om, die zich het bier goed lieten smaken. Het was echter niet pleizierig, als de koopman een ganse trein verwanten en vrienden medebracht; die vreemden liepen in en uit de keuken, de kamer, de opstallen en staken overal hun neus in, of er wonder wat te zien was. Catelijne hield hen nauwgezet in het oog, en zij wist, dat moeder Mayken hetzelfde deed. Bartel Lambertsz kon om de angst van de vrouwen lachen: er viel op het Velt niets te nemen, wat naar de gading van steêlui zou zijn. Maar Catelijne was daar nog niet zo zeker van. Zij had nu reeds verscheidene malen een paar oude gesneden houten lepels in de keuken en de oude inkthoren, die als sier aan de kamerwand hing, in nieuwsgierig tastend vreemde vingers gevonden. Eén Amsterdamse vrouw had zelfs van den slapenden ouwen oom Arjaen een doekspeld geplukt en van achteren en van voren bekeken, de zilveren doekspeld van moeder Mayken, die gebruikt werd om de doek aan de hals van den ouden man in nette plooien en vouwen te doen blijven. Die vreemde vrouw had de dikke speldknop in haar witte vingers rond en rond gedraaid, alsof zij waarlijk in haar eigen kleerkast niet veel mooier zaken had liggen dan zo een oude Vlaamse knopspeld. En de onnozele vragen, die men net en bescheiden diende te beantwoorden, over de karnemelk in de linnenkuipen en over de pot op het vuur, over Barteltje op de werf en over trekkebeen-Tobias in de stal. Dit seizoen liet moeder Mayken het bezoek meer en meer aan de zorgen van Catelijne over en hield zich in de opstallen bij de meiden, die de vreemden aangaapten als hemelwonderen en het werk daarbij lieten rusten. Catelijne had nu Barteltje afgericht om, wanneer het bezoek naar binnen ging in het huis, de inkthoren opzij achter de sakerdane kast
| |
| |
te bergen, voorzichtig, voorzichtig! en om zich dan in de keuken naast ouwen oom Arjaen te zetten. Maar op Barteltje viel nog niet te rekenen: de oude besneden horen had een nieuwe barst gekregen en de gladde glimmende kast een lelijke kras, die niet weg te boenen leek; en ouwe oom Arjaen had een vurige schram op zijn voorhoofd, waar hij op het haardijzer gevallen was, toen hij in zijn blindheid van het bankje was opgestaan om al die onbekende vreemde kakelstemmen voor en achter zich. Waar had Barteltje toen gezeten? Op de schoot van een der steedse vrouwen, die hem van een lange smalle koek liet happen en hem op zijn zachte van zeep glimmende wangetjes zoende voor elke hap, die hij nemen mocht! Catelijne voelde zich toen verkocht en verraden door den eigen broer.
En onpleizierig was het ook, wanneer een bezoek heel vroeg op de morgen kwam, terwijl er in keuken en opkamer nog allerlei te redderen viel. Koopman des Prés was blijkbaar op de vroege ochtenduren gesteld; de laatste maal, dat hij naar zijn lijnwaad zien kwam, reed hij reeds om zes uur het hek binnen. Hoewel Catelijne dat onbehoorlijk en lastig vroeg vond met het oog op haar eigen huis- en keukenwerk, toch prees zij het in haar hart, dat zo een steeds koopman ook vroeg uit de veren kroop voor zaken; dat viel haar bepaald mee van dien heer, die geborsteld en gekamd van zijn wagen stapte of hij reeds uren aan zijn kleding verzorgd had. Zou die Franse vrouw van hem ook zo vroeg op zijn? Ja, stellig; zij met haar veelbesproken gierigheid, zij zou stellig de dag langer willen doen duren voor zich dan de dag aan een ander mens tijd gaf. Koopman des Prés dronk altijd slechts één kroes bier, wel van het beste, wat vader Bartel haar bij elk gezoek met een handbeweging beduidde, zoals een andere handbeweging te kennen kon geven, dat het dunne kuitbier geschonken moest
| |
| |
worden. Catelijne hoorde, bezig met allerlei, scherp toe op wat de bleker met zijn bezoek besprak; het verbaasde haar, dat vader Bartel niet over de reis van den bode naar Vlaanderen sprak. De reizende bode op Kortrijk was welhaast een koopmansbode van het handelshuis des Prés te noemen, zovele zaken waren er elke reis voor dat comptoor te regelen en over te brengen. Waarom sprak de bezoeker niet over die opdracht? Zou koopman des Prés dan niet afweten daarvan? Het kwam niet in haar op, dat de zoon Baptiste Noël zelfstandig een opdracht zou hebben durven geven, buiten zijn gestrengen heer vader om. Maar waarom duidde vader Bartel niet met een enkel woord op de zaak? Ach, het was waar, het paste niet over persoonlijke eigen zaken te spreken, indien de heer koopman er niet naar vroeg. Catelijne kon zuchten, als zij dacht, hoe afhankelijk men stond tegenover de heren in de stad. En waarom? waardoor? Omdat de heren in de stad met hun vele en uitgebreide zaken dagelijks winst en kans op winst maakten, onvergelijkelijk meer kans en meer winst dan een lijnwaad- of garenbleker, wiens winst afhing van wind en weer, en die op zware lasten zat van begin tot eind. En omdat de heren in de stad zo verstandig waren elkander meer te steunen dan tegen te werken, als het er om ging prijzen te bedingen voor te leveren materialen en lonen te betalen voor geleverde arbeid. Alle pogingen van Bartel Lambertsz om de blekers rondom Haarlem te verenigen in één verband, dat voor allen de te bedingen lonen zou berekenen en vaststellen, waren mislukt door de tegenwerking van de stadse heren, die zo een macht hadden, dat vroedschap en Staten alleen naar hèn luisterden. Koopman des Prés was een der voornaamste onder hen; het Velt moest nog dankbaar zijn, dat de kostbare fijne lijnwaden van het handelshuis des Prés aan de kuipen en tobben van Bartel Lambertsz werden toevertrouwd.
| |
| |
Dag na dag stond de lucht trillend boven de duinen; op de droogberg was het zand tussen het stugge, ijle bentgras zo warm midden op de dag, dat men de hand er niet op houden kon. De karrevrachten lijnwaad werden zonder rust noch duur naar de drooghelling gereden; de schafttijd werd zeer kort genomen. Tobias' op de bok heen en weer hobbelende bovenlijf was de gehele lange dag te zien, gaande en kerende boven de heg langs het wagenpad. Des morgens, tijdig reeds, bracht Catelijne voetje voor voetje den strompelenden schuifelenden ouwen oom Arjaen naar het plekje op de werf naast het huis, waar een koeltje onder de bomen door streek en het door het dikke lommer gezeefde zonlicht toch het oude lichaam koesterde. De keuken was onvriendelijk kelder-koud en rook sterk naar roet. Het koken was een warm werkje, dat toch gedaan moest, al waren de monden bij dit warme weer niet graag. Vader Bartel wilde wel iedere middag zijn geliefde boekweitekoeken en vruchtenmoes eten in plaats van de gewone hete vleespotagie en de saaie rapen. Het bakken van de koeken boven het vuur benam Catelijne het laatste vleugje eetlust, maar de maaltijd aan de schraagtafel op de werf in de schaduw van het huis was een feest om het ongewone. De stemmen uit de zomerkeuken aan het veld, achter het looghuis, hoorde men rijzen en dalen in trage gesprekken, een harde lach, een vrouwenkrijs sneed er nu en dan doorheen. De stilte van het halfuur slapen, dat Bartel Lambertsz zijn volk op de allerheetste dagen toestond, gaf een vreemde, Zondags-feestelijke ruststemming.
Die goede dagen duurden, tot op een morgen een paar meiden bijna tegelijk op het werk ziek werden en rillend van koorts naar de slaapzolder klommen. Na enkele uren kwamen twee knechts van de velden, waggelend als dronken mannen, en vielen als een blok op de natte stapel linnen bij de spoel neer, vanwaar ze door toeschietende
| |
| |
meiden met hijsen en trekken naar de knechtszolder werden gesleept. Tobias, van de droogberg kerend, werd door moeder Mayken gelast terstond naar Heemstede te rijden en den barbier-chirurgijn te halen. Toen die eindelijk, na uren, bedaard kwam aanwandelen op de stoffige weg van de kant van Hillegom, waren nog twee meiden en een knecht ziek naar de zolders gegaan. Bartel Lambertsz' gezicht stond zorgelijk; kwam nu, in de drukste, mooiste tijd van het jaar, de ziekte weer onder het volk? en besmettelijk, zoals altijd, daarenboven? In geen jaren was dat op het Velt voorgekomen, zelfs niet als de ziekte op het gehele dorp en op alle hofsteden geheerst had. De bleekmeester beweerde, dat het Velt gezond bleef, omdat hij er gestreng op lette, dat het volk in die warme dagen geen water dronk. Bier konden zij dan volop van hem krijgen, het lichte dunne kuitbier; dat was goed voor de maag; zij konden daar zoveel van drinken als hun lustte en mochten een ton meenemen naar de snikhete droogberg om daar te tappen naar believen. Het zweette er in korte tijd degelijk weer uit en met het zweet kwamen de kwade stoffen mee. In zulke hitte-dagen liet hij Tobias tonnen kuitbier uit Haarlem halen, op zijn kosten, hoewel het volk eigenlijk zelf zijn drank te betalen had. Maar als een bleekmeester door deze kosten te maken zijn gehele bedrijf gezond en op gang hield? Had Lijsbeth of Josijntje of Brecht of Marijtje nu toch water gedronken? Had Jorden of Barent of Gillis toch een hand vocht geschept uit een der sloten, waar zij water stonden te hozen over de banen lijnwaad? Op zijn vraag daaromtrent, de eerste en laatste, de enige, die hij de knechts gesteld had, toen zij het werk neerlegden, hadden zij verwonderd en angstig van neen geschud. De chirurgijn had, voordat hij tot het gewone bloeden overging, ook gevraagd naar het drinken en zijn hoofd bedenkelijk geschud tegen de op zijn bevel
| |
| |
wezenloos uitgestoken tongen van de zieken. Moeder Mayken kookte eigenhandig een zachte pap, die Heyltje in kommen over de werf bracht naar de zolders. Catelijne werd verboden mee te lopen en zo zorgelijk als Bartel Lambertsz naar de banen linnen keek, zo angstig lette moeder Mayken op Barteltje, die voor het pakhuis ernstig te spelen zat met latjes en plankjes en een oude lege linnenkist, onderwijl hardop redenerend tegen zichzelf, tegen Werf en tegen Nelletjen, die op haar gewone plaatsje boven het hondenhok te loeren lag.
Het leek of het bij die eerste gevallen blijven zou. Bij elkander in een hoek van de slaapzolder onder het open dakvenster waren de zieke vrouwen neergelegd en nu en dan kraakte de zoldertrap onder de voeten van Heyltje of van een der andere kameraden, die eens kwamen kijken naar de roodvlekkerige gezichten op de blauwgeruite peluwzakken. Dan fluisterden droge gebarsten lippen rauw om wat drinken en gretig brachten de slappe handen het kommetje melk naar de mond. De chirurgijn uit Haarlem was er ook bij geweest, had gewichtig knikkend de maatregelen van zijn dorpscollega den barbier aangehoord en goedgekeurd - dus nog maar eens aderlaten en vooral niet anders dan melk en zachte pap en een koortspoeder - na een paar kroezen bier, van het beste, was hij zwaarwichtig weggestapt zonder een naam of een oorzaak aan de ziekte of een kans op beterschap aan de zieken te geven. Maar de koortsen namen af; de ziekte was niet in zo hevige mate neergevallen als allen zich angstig herinnerden van enige jaren her, toen vele nachten lang het Velt verontrust was geworden door het ijlgeschreeuw van de zieke knechts en door het koortsgegil van een zieke meid. In dat jaar waren er twee aan heengegaan....
Juist toen allen weer ruimer ademhaalden door het gunstige verloop, klaagde de nieuwe veldknecht Colaert
| |
| |
over zware hoofdpijn en duizeligheid en ook hij werd op een vroege morgen teruggeholpen van de dauwkille velden naar de muffe slaapzolder, waar uren van sufferig neerliggen overdag afwisselden met wilde aanvallen des nachts. ‘Het was juist een van mijn besten,’ dacht Bartel Lambertsz hardop; Catelijne vond het afschuwelijk, dat vader Bartel over Colaert den Brabander spreken kon, of hij al gestorven was. Maar zo schielijk als het Colaert overvallen had, zo snel wierp het sterke lichaam de ziekte van zich af en nog vóór Lijsbeth van Eeckene en Brecht van Oostzanen terug op het werk waren, hoosden Colaert's bruinrode handen de waterbogen weer ellen ver over het lijnwaad. Ondertussen waren kostbare dagen verlopen, die niet terugkwamen; doch Bartel van Ingelmunster troostte zich, dat het inderdaad zoveel erger had kunnen zijn; er was niet al te veel oponthoud ontstaan door dit handjevol zieken. De zware linnenkisten gingen en kwamen, gingen met het keurig gerolde sneeuwwitte linnen in de blauwe papieren gevouwen, en kwamen terug met grauw-zwarte ruwe linnenstukken, zo onogelijk en ongelijk gerold of gevouwen als het van de weefstoel geleverd was. Het seizoen, dat weinig beloofd had, zou tenslotte nog meer dan behoorlijke voldoening geven voor de schade van het verleden regen jaar. Op de grootste blekerij onder de Santpoort stond het er ernstiger voor: daar lag meer dan de helft van de boden; de notaris was reeds geroepen voor een testament van een knecht; de pastoor van Haarlem en de predikant van het dorp hadden met ernstig gelaat zware Latijnse woorden gewisseld, toen zij elkander op de werf ontmoetten en daarna in goed rond Hollands de zieken getroost en opgebeurd, en bij hen en met hen gebeden, naast elkander geknield op de houten vloer, aan het voeteneinde van twee gelijke beddezakken en de ogen elk biddende gericht op twee gelijk
| |
| |
hunkerende gezichten; de bleekmeester daar had aan de kooplieden moeten laten weten, dat verdere aflevering van linnenstukken in geen weken zou kunnen geschieden, zodat dit seizoen ook niet meer nieuwe voorraden van hen afgewacht konden worden. Bartel Lambertsz van Ingelmunster had enige moeite zijn leedvermaak te onderdrukken; die grote bleker van de Leckenbergen, die neerzag op alle anderen van zijn vak, alsof dat beunhazen waren, die machtige man, die voor geen samenwerking ooit te vinden was geweest, hij met zijn meer dan tachtig werkboden, waar was nu de grootheid van zijn bedrijf? Hij, die altijd snoefde op zijn vriendschap op voet van gelijkheid met de stadse koopluiden, zelfs met die in Amsterdam, hij had nu kans een minder vriendschappelijke houding van dezen te bejegenen! Bartel Lambertsz was diep doordrongen van de zondigheid van dergelijke gedachten en van de kleinheid van den mens en van de betrekkelijkheid van het aardse geluk; hij herinnerde zich beter dan ieder ander de seizoenen, dat de ziekte ook op het Velt het werk had stilgelegd, maar - nu uit het keukenvenster te zien naar de flikkerend witte strepen op de verre droogberg tegen de duinhelling, het wringwiel te horen knarsen en steunen onder de sterke armen van de Brabanders, de wagen vol gladhouten linnenkisten het hek te zien uitdraaien, en dan te denken aan den bleekheer van de Leckenbergen - ziet, dan was het moeilijk niet een voldoening te gevoelen, al was die zondig. Zelfs al zouden er nu nog zovele regenweken komen, dan nog was deze teelte gunstig te noemen en tenminste één jaar zou de rekening niet met verlies sluiten. Men was aan de verliesrekeningen welhaast gewend geraakt! En wanneer de kooplieden nu eens deze ene maal met Kerstmis de verschuldigde bleeklonen kwijten wilden, dan konden de eigen schulden vlot voldaan worden zonder die hoge procenten voor steeds uit- | |
| |
gestelde betaling, de koperen ketels zouden weer door terugkoop zijn eigendom
worden en wellicht schoot er dan eindelijk de somma over, hoog genoeg om met dagloners in het vroegste voorjaar de wildernis voor een gedeelte af te graven en nieuwe velden bij te maken, het droombeeld van jaren.
Het was maar goed, dat hij dit alles niet uitsprak, want moeder Mayken had geen rustig ogenblik meer gekend. Zij zou zijn gedachten, de een na de ander, verzoeking na verzoeking uit den boze hebben bevonden en zij had reeds genoeg zorgen. Vele lange, warme uren was zij in het washuis op haar hoge stoel gezeten en overzag de schare jonge vrouwen, die twee aan twee tegenover elkander aan de kuipen stonden te wassen. Het waakzame oog van de meesteres was wel nodig om te verhoeden, dat twee van de ouderen de allerfijnste of minst vuile stukken voor zichzelf uitzochten, of dat over een stuk twee leermeiden stonden gebogen en al gichelend en gekkend het werk niet behoorlijk deden, of dat de zeep overdadig werd uitgesmeerd en onvoldoende werd uitgewreven. De zorg voor huis en keuken kon zij met een gerust hart aan Catelijne, dat brave meidje, laten; ook oom Arjaen en Barteltje waren het niet, die haar nu en dan bijzonder zwaar deden zuchten, als zij onder het gezang van de meiden haar gedachten liet dwalen. Het was het blekerijtje op het Crayenest; zij wist, hoe slecht de zaken daar beheerd werden en bovendien, die luitjes daar, die vermorsten hun jonge leven en hun jonge geluk en dat van anderen daarenboven. De kleine Arjaen, ach, die zou eer lang wel hier op het Velt een goed en veilig onderkomen vinden, hem zou bespaard kunnen blijven te moeten opgroeien in een omgeving van zorgeloosheid en gekijf. Moeder Mayken zou niet hebben kunnen zeggen, waarom zij de laatste weken dat zo duidelijk voor zich zag, als zij in de vochtige blauwige dampen boven
| |
| |
de kuipen staarde: Mayken met kleinen Arjaen komend op het Velt, terugkerend als in veilige haven; waar was dan Jeroen? Die paste niet in het beeld, die paste niet in het geordende leven op het Velt. Waaraan voelde moeder Mayken, dat de dag zeer na lag, dat Mayken en haar kind hier met Aecht het hek zouden binnenkomen? Trouwe Aecht, krom van het werken, zou komen aandribbelen met een zwaar pak onder de arm en
daarnaast zou gaan de figuur van Mayken de la Chambre, spitser, snibbiger dan ooit, in de houterige armen ongemakkelijk het krijtende kind. Moeder Mayken zuchtte dan en gaf een luide vermaning naar het koppel verst van haar verwijderde meiden, die druk fluisterend de warme rode hoofden bij elkander hielden gestoken en de handen lieten rusten. ‘Komt, zingen, meides, van Amarylletje mijn vriendin!’
‘Neen, vrouw, dat kennen wij niet allegaar, van Och, lighdij hier verslagen, die mij te troosten plag!’
Best, goed, het was haar al eens, treurig of vrolijk, zingen mochten zij wat zij wilden, als er maar gewerkt werd en de meiden wasten beter, wanneer zij op de maat van een gezongen lied het linnen met de vuisten boenden en wreven.
|
|