| |
| |
| |
VI
HOE vader Bartel het met den duinmeier en met den schout en met de vierschaar had weten te schikken, zou Catelijne nooit doorgronden, maar het was een feit, dat Jeroen rustig op het Velt had kunnen blijven en slechts eenmaal had behoeven te verschijnen ter rechtzitting. De hem daar opgelegde boete had Bartel Lambertsz op staande voet voldaan. Het leek wel, of Mayken en Jeroen niet wilden inzien, dat het een grote gunst was, gewis Bartel Lambertsz van Ingelmunster en niet Jeroen de la Chambre aangedaan, dat er slechts een hoge boete geeist was en niet van een andere straf gerept. En andere straffen werden aan andere dieven genoeg uitgedeeld. Waren niet laatst een bedelares beide ogen uitgedopt, zoals het heette in het vonnis, om het stelen van één brood? En het was waarlijk niet de eerste maal geweest, dat Jeroen in de wildernis van den ambachtsheer aangetroffen was, al had men dan nooit iets tegen hem kunnen bewijzen.
Nu de duinmeiers strak op hem letten, leek het of hij weinig lust had in de tapperijen te gaan. Catelijne vermoedde, dat hij er niet meer de nodige duiten voor had; het gestroopte wild had hem al die winterweken tot een graag gezienen klant in de herbergen gemaakt, en hij had den rijken man kunnen uithangen. In de keuken op het Velt bracht hij nu en dan een uitbundige vrolijkheid door zijn zotternijen, doch dat was slechts, wanneer hij Bartel Lambertsz de werf had zien afrijden en zo een bui duurde ook nooit lang. Want, òf wispelturige Mayken snauwde om stilte, met de tranen van het lachen nog
| |
| |
vers op de wangen, òf de uitbundigheid werd moeder Mayken te bar. Zij hield niet van die plotselinge, schallende, daverende vrolijkheid, die zij niet als echt kon aanvoelen, omdat de stemmingen ervoor en erna in het geheel niet strookten bij die zotternij. De stille uren van Jeroen ademden ontevredenheid, verborgen onrust, wrok, ook diep innerlijke traagheid. Vele kostelijke uren kon Jeroen laten voorbijgaan zonder meer te doen dan een blok hout op het vuur te werpen en zijn vingers te doen knakken. Wat deden een mens zijn gedachten intussen, vroeg Catelijne zich vaak af. Eenmaal had zij schuchter gezegd, dat hij ook eens meeoefenen moest met Barteltje; wie weet, hoe gauw de letters en cijfers weer door hem gekend zouden zijn, en dat zou toch voor zjjn bedrijf.... Hij had spottend gelachen, dat hij wel een grote zot zou zijn, als hij zich door zijn behuwde zuster, de schoolmaîtres, liet ringeloren en Mayken had ook haar stem erbij gevoegd om te verklaren, dat Catelijne zo langzamerhand wel wat al te veel inbeelding kreeg, omdat zij een a van een b kon onderscheiden.
Het was een zachte winter geworden. Al vroeg begon vader Bartel de velden gereed te maken voor het komende seizoen. Nieuwe velden werden er niet bij aangelegd, de verwezenlijking van dat droombeeld werd opnieuw een jaar uitgesteld ‘wanneer het seizoen meer beloofde’. Graszoden werden uit de grazige plekken van de wildernis gestoken; zand was met karrevrachten op de velden gebracht; de slootkanten werden nieuw beschoeid met mooie harde delen, die op de werf door Tobias op maat gezaagd waren. Barteltje mocht de planken stuk voor stuk naar de slootkant slepen, waar vader in zijn hoge vetleren laarzen in het water stond. Dan werden de stekken gekeurd en gesorteerd; half vergane stokjes gingen op de houtstapel onder het afdak bij de keuken, andere, ingekort, zouden op de velden nog bruikbaar zijn; vele
| |
| |
honderden nieuwe kreeg de timmerman op het dorp besteld.
Dan, in de eerste dagen van Maart hadden de bedrijfsopstallen en de zolders een grote schoonmaakbeurt gekregen, waaraan Catelijne dapper had meegeholpen. In de hoek, waar Heyltje Jordensz van Heythuizen altijd sliep, had zij in een reet tussen twee vloerplanken een stuiverstukje gevonden; dat zou zij op Heyltje's beddegoed neerleggen voor een welkom.
Toen alles op het Velt in gereedheid was, toog Bartel Lambertsz met Jeroen een dag naar het Crayenest om na te zien, wat daar hersteld diende te worden. Hoofdschuddend had Bartel van Ingelmunster de kleine velden bezien, had vastgesteld, dat op de garenhang geen der droogpalen meer te gebruiken zou zijn; met moeite had hij zijn drift kunnen bedwingen, toen hij in het looghuis de ketels en kuipen bezag, die in de herfst niet naar behoren gereinigd, thans niet meer schoon te krijgen waren. De reinheid daarentegen in keuken en kamer was opvallend. ‘Tenminste heeft Aècht gewerkt,’ gromde hij en was boos op zichzelf, omdat hij in het najaar door de orde en zindelijkheid van deze keuken en kamer niet aan een onderzoek van het looghuis gedacht had. Waar moest Jeroen het geld vandaan halen voor een nieuwe ketel, die honderden guldens kostte, want honderden ponden zwaar was? Had deze laatste niet ruim zevenhonderd ponden aan goed rood koper gewogen? Als ingemetseld bleekgereedschap behoorde de grote loogketel aan de eigenaren van de blekerij en deze, de regenten van het Elisabeths-Gasthuis in Haarlem, hadden het volste recht een nieuwe ketel te eisen. Bartel Lambertsz had het hout voor zijn rekening genomen, maar die ketel....
Met trekkebenenden Tobias was de bleekmeester van het Velt dagenlang aan de slag, opnieuw waren karren vol
| |
| |
zand en zoden uit de wildernis gehaald en naar Jeroen's velden gereden; stevige nieuwe palen had de houtkoopman in Haarlem op Bartel Lambertsz' rekening geleverd. Nu zag de hang er weer zo net uit, dat Catelijne, toen zij aan de mannen eten bracht, daar in gedachten reeds de touwen gespannen zag, waaraan de strengen wit garen in de wind heen en weer schommelden.
Dan werden voorraden uit Haarlem gehaald en Catelijne kreeg brieven naar Amsterdam te schrijven over levering van andere benodigdheden en over het toezenden van de lijnwaden, waaraan men einde Maart kon beginnen, aan het dunne kamerijksdoek het eerst; op het zwaardere linnen werkte de Maartzon toch nog niets uit. Trouwens men zou zich hoge boeten op de hals kunnen halen, indien men de door de Staten vastgestelde datum niet afwachtte. De boeren uit de omtrek waren uit zichzelf al komen vragen en er werden contracten opgemaakt over de honderden tonnen karnemelk, die van begin April tot in September, in October nog, op het Velt te leveren zouden zijn. Bartel Lambertsz regelde dit alles tegelijk voor Jeroen, die er onoplettend bijstond en ja en amen knikte bjj elk genoemd getal, bij elke gevraagde som, en zonder aarzelen zijn merkteken onder elke door Catelijne geschreven overeenkomst plaatste. Catelijne genoot van dit redderen en bedisselen, Barteltje's lessen werden wel ongeregeld gegeven nu. Zij lette op alles, had alles gehoord, wat Bartel Lambertsz met de melkboeren en met de koperslagers besprak; zij berekende voor zichzelf naar de bedongen prijzen de onkosten, die in dit seizoen zouden vallen. In Januari reeds had vader Bartel haar een brief naar Heyltje Jordensz gedicteerd en een naar Severijn den loger, over het aantal werkboden, dat deze ‘teelte’ nodig zou zijn. Het genoemde getal was kleiner geweest dan in vorige seizoenen, maar Catelijne had geen opmerking geplaatst.
| |
| |
Ook haar had het geleken, dat de kooplieden in de nu binnenkomende brieven zuiniger waren met het toezeggen van te bleken linnens. Hoe dat kwam? Daarvoor was nooit met zekerheid een oorzaak of reden te geven; men wist hier op het Velt evenmin als op de grootste blekerij onder de Santpoort iets af van wat er in de grote zakenwereld in Amsterdam of zelfs in Haarlem omging. Zou het tenslotte te weinig volk blijken, wanneer de opdrachten meevielen? Dan kon vader Bartel nog volk na-ontbieden of op het dorp huren of uit de omtrek, al waren die inheemsen lang niet zo flink in het werk en al vroegen zij belachelijk hoge lonen, hoger dan de beste Brabander. Voor Jeroen had zij ook naar Severijn moeten schrijven, want men wilde het op het Crayenest dit jaar eens met Brabanders proberen in plaats van met Westfalers. Severijn kende Jeroen's blekerijtje; of hij er volk voor zou kunnen en willen vinden? Over het geheel genomen werkten Brabanders niet graag in garen, wel in lijnwaad. Garen was lastiger, zwaarder werk. Van Heyltje was reeds antwoord gekomen, geschreven door den pastoor van het dorp, die ook de Hollandse brieven aan zijn parochianen gericht, hun voorlas. Zij liet weten, dat zij er wezen zou, op tijd, met het gevraagde getal en een enkele daarboven, voor het geval men toch meer van node zou hebben. Severijn liet als elk jaar op antwoord wachten, dat was men op het Velt van hem gewoon geworden; hij stapte dan toch altijd op de goede dag uit de schuit met de nodige jonkmannen bij zich. Mayken en Jeroen waren naar het Crayenest vertrokken. Moeder Mayken en Catelijne misten sterk den kleinen Arjaen, die al zo verstandig begon rond te kijken in zijn wiegje. Doch het moest gezegd, dat het een genot van rust was weer eens ‘onder elkaar’ in de keuken te zijn, zonder de drukkende aanwezigheid van dat span. Aecht was mee terug naar het Crayenest; Mayken zou
| |
| |
nu, met de zorg en last van het kleine wicht, zeker haar boedeltje niet aangekund hebben. Catelijne betreurde ook dat vertrek van Aecht niet, al kreeg zij nu zelf weer wat meer in huis te arbeiden. Aecht's humeur was sedert de komst van den kleinen Arjaen nog onberekenbaarder geworden en alleen tegen het wicht kon zij nog lachen met een lach, die meer een grijns dan een teken van welmenen leek. Barteltje kon geen goed meer bij haar doen, met het gevolg dat hij zich steeds moeilijker tegen haar en in haar bijzijn gedroeg. Klappen waren er veel gevallen de laatste weken.
De eerste maaltijd zonder het jonge gezin had ouwe oom Arjaen gevraagd, toen zij zich rond de tafel schaarden: ‘Zo, Mayken, eindelijk een paar grage monden minder?’ Catelijne keek langs het blinde gezicht met een blik van verstandhouding naar moeder Mayken: de manden vol levensmiddelen, die naar Heemstede mede waren gegeven, waren heel zwaar op de wagen te tillen geweest! En dan was de dag gekomen, dat het eerste werkvolk in Haarlem van de schuit stapte. Het was 's avonds in de zomerkeuken, achter het looghuis bij de velden, geweest, zoals Catelijne zich dat op winteravonden zo vaak had ingedacht en zoals zij het kende uit alle jaren, die zij in haar geheugen kon terugroepen: het vrolijk geroezemoes van vele stemmen, de zware pakken en zakken met de lijfgoederen en de levensmiddelen van de boden; die stakkerds sleepten uit hun streek ponden en ponden meel, brood, worst en spek mede, om daarop zoveel mogelijk weken te teren en om zo weinig mogelijk kost bij te moeten kopen in het dure Holland. Alles werd netjes in de kastjes geborgen, die in rij en gelid in de zomerkeuken op hen gewacht hadden. Dan te mogen proeven van hun brood met een reepje van hun spek daarop, dat nooit zo goed smaakte, als men wel gewild en gehoopt had; en onderwijl te luisteren naar wat zij
| |
| |
vertelden over hun streek, of de krijgsbedrijven bij 's-Hertogenbosch, vorig jaar, het leven in de Meierij anders hadden gemaakt, hoe het hun ouders, zusters, broers, vrienden ging. En buiten was er een geroep van de werf naar de keuken en van de keuken naar de slaapzolders. Heyltje Jordensz was bijster in haar schik geweest met haar stuivertje; dat zou beslist geluk aanbrengen, zei zij, een gevonden geldstuk op een frisse beddezak! Maar onmiddellijk daarop had zij een kruis geslagen en gezegd, dat het zonde was aan zo'n bijgeloof te hechten, en toch - Catelijne lachte; immers ook onder de protestanten van alle secten werd nog geloof gehecht aan zulke zaken en voortekenen, zelfs onder de Mennonieten, al kwam het bij die het minst tot uiting. Een week daarna stond Severijn van Acchelen voor het hek, met het mansvolk, waaronder een enkel nieuw gezicht in plaats van een ouden bekende. Een der nieuwen, de veldknecht Colaert van Goirle, leek een aanwinst, sterk, en prettig van gezicht, zo een wien niets te veel zou zijn en die ook het hem onaangename met een zot woord zou verrichten. Bartel Lambertsz deelde Catelijne's mening; moeder Mayken keek eens peinzend naar haar jongste dochter, die daar zo onbevangen over den nieuwen knecht zat te spreken, maar die langzaam aan op een leeftjjd was gekomen, dat zij niet te veel belangstelling voor het manvolk tonen moest. Wat was het kind gegroeid dit laatste jaar, zij stak reeds een hoofd boven moeder Mayken uit. ‘Bonestaak,’ spotte zuster Mayken wel, maar Barteltje had eens verklaard, dat hij even lang als Catelijne wilde worden, echter daarbij ‘veel dikker’. Catelijne had geproest: ‘dat is te lastig bij het werken, jong! Je zult je beter kunnen roeren, als je niet veel hebt mee te dragen!’ En vader Bartel, die erbij stond, had over zijn schouder in de richting van Jeroen gezegd, dat sommige magere
| |
| |
mensen zich toch ook niet veel roerden, zeker uit vreze nog magerder te worden. ‘Weet ge, wiè mager is, Vader? Jeroen!’ had Barteltje, onnozele ziel, opgemerkt, waarop zelfs Mayken had moeten lachen, zuurzoet.
Catelijne en Barteltje leken beiden veel op hun vader, hadden beiden zijn ogen en zijn sproeten, maar háár lange neus, moeder Mayken zuchtte. Barteltje kon Catelijne's zoontje wel zijn, zo leken zij op elkander en zo hoog torende zij boven de jongensbol en zo moederde zij hem en zo streng was zij met hem. Zij zuchtte weer eens, zij dacht aan de andere kinderen van haar en Bartel Lambertsz. Hoe oud zou Josse nu al zijn geweest? Een volwassen man, wel zo oud als Jeroen - moeder Mayken slikte moeilijk. En de eerste Bartel, ach, die was als lichamelijk herleefd in kleine Barteltje, dat zonnige brave kind met zijn verstandige, heldere ogen. En dan kleine Josse - haar hand veegde over haar voorhoofd en ogen, kleine Josse, die blonde dikzak, in een onbewaakt ogenblik in het looghuis binnengetrippeld, geklauterd op de rand van een kuip, geen der knechts had iets gezien of gemerkt, dat lichaampje in die hete loog - moeder Mayken rilde. Als een vloek was het geweest, een vloek over haar zonen en daarom kon zij niet lang op kleine Barteltje zien of over hem denken zonder een grote angst in zich te voelen opwellen. Was een man zo anders dan een vrouw? Bartel Lambertsz kon men geen gesloten man noemen, voorwaar niet, en toch, op dit punt was hij zo gesloten, dat het haar had kunnen grieven, indien zij niet wist, hoe moeilijk ook hij het had, dit van het leven te aanvaarden. Over kleinen Arjaen's pluisblonde hoofdje had moeder Mayken in de afgelopen weken vele stille biddende woorden gedacht - drie zonen, op het Velt geboren, waren weggenomen, jong, veelbelovend en later zo nodig voor het bedrijf. Reden om te zuchten was er hier op aarde ruimschoots, omdat de mens het waarom
| |
| |
niet doorgronden kon - en dat men dan daarbij nog zoveel reden had om te zuchten over zaken, die men maar al te goed doorgronden kon: die Jeroen, met zijn vreemde gedragingen. Het had een goedaardige, hupse jongen geleken, niet van groot verstand, maar och, bij wat ervaring in het bedrijf, waarin hij toch was opgegroeid, zou het wel gaan. Jeroen's ouders waren aan de ziekte gestorven in het jaar negen, en van de opbrengst van hun bezittingen was de zoon bij verwanten grootgebracht. Den jongen moest veel vergeven worden, want een ouderlijk huis en toegewijde liefde had hij nooit gekend. Moeder Mayken voelde bepaald medelijden met hem, wanneer zij dacht aan de weinige huiselijkheid, die haar eigen dochter wist te scheppen, aan de weinige oppervlakkige zorg door Mayken aan haar huis en haar man gegeven en welke haar in die geringe mate reeds te veel leek te zijn. Hoe was het mogelijk, dat die twee elkander gevonden hadden; een ongeschikter samengaan scheen niet denkbaar en toch, paste de een niet beter bij de ander dan bij welken anderen jongeman of jongevrouw uit de vriendenkring? Moeder Mayken zuchtte nog eens en keek, voor zij naar het washuis ging, waar Barteltje op de werf zich mee bezig hield. Zij glimlachte: in de zon over een baal linnen liggend op zijn buikje, wees bij met zijn vingertje de lettertekens aan op voor hem uitgespreide grove linnenzakken en vertelde eerst aan Werf voor zijn hok en dan luidkeels aan de loerende Nelletjen in de boom daarboven, wat die geheimzinnige tekens beduidden. Catelijne, het brave meidje, had hem veel geleerd deze winter; sedert een paar weken schreef hij zelfs met penne en inkt in een oud pakhuisboek, voorzichtig haaltje naast haaltje zettend op de open ruimten tussen de regels. Bartel Lambertsz had ervan gesproken het jong niet naar den schoolmeester op Heemstede te zenden wanneer daar weer een aangesteld zou zijn; Cate- | |
| |
lijne kon hem nog veel en veel meer leren; het was geld gespaard en de
jongen bleef de ganse dag op het Velt, onder de ogen. Moeder Mayken was voor dit laatste dankbaar; wat het overige betrof, dat kon Bartel Lambertsz beter beoordelen dan zjjzelve, die immers maar een onwetende vrouw was.
Na enkele weken was het bedrijf weer op volle gang, als midden in een druk seizoen. Het gezang van de wasmeiden klonk van vroeg tot laat uit het washuis; op de velden schitterden regenbogen in het boogswijs over het linnen gehoosde water. Het weer was vast; de eerste behandelde kamerijksdoeken waren in drie, vier weken reeds zover wit als anders in anderhalve maand. Maar dan sloeg het weer om en lange werkdagen gingen verloren in regen en rukwinden.
De Meiendag kwam, koud en naargeestig van striemende motregen. Toch was een gezelschap meiden en knechts meientakken gaan snijden in de wildernis en omdat er niet op de velden gewerkt kon worden in dat slechte weer, had Bartel van Ingelmunster een speeldag aan het volk gegeven, dat nu in de namiddag in zijn kerkkleren naar Haarlem was getrokken.
Voor het keukenvenster had Catelijne, toen zij in alle vroegte naar het weer was gaan zien, een meientak gevonden. Wie hem daar had gehangen? Een van de meiden wis, want Heyltje Jordensz en Josijntje en Janneken Luycasz hadden haar de dag te voren opvallend geplaagd en gekweld, dat zij, Catelijne, nu ook maar eens de meientak moest vinden voor haar venster, omdat zij nu waarlijk de leeftijd had en genoeg gegroeid was om de belangstelling van een jonkman op zich te trekken. Catelijne lachte niet, toen zij de tak binnenhaalde; zij vond het eigenlijk een flauwe plagerij en wat voor waarde kon een ander meidje aan haar èchte meientak hechten,
| |
| |
als meisjes en vrouwen om elkander te kwellen meitakken gingen ophangen? Het was een bloesemtak geweest, wonderlijk fris en geurend. Op welke beschutte plek in de wildernis was die tak gegroeid? De laatste week was het groen en de bloesem aan geen struik verder gekomen dan wat armzalige verkleumde blaadjes en knoppen.
Mayken kwam met kleinen Arjaen in de namiddag. Ook Jeroen had het volk vrij gegeven, nu het weer te slecht was om buiten in het garen te werken. Mayken vertelde, dat hij met de knechts mee naar Haarlem was getogen; de drie meiden waren bij oude Aecht achtergebleven en naaiden en wasten het lijfgoed van zich en van ‘de mans’. Bartel Lambertsz was in het pakhuis en de stal aan het rommelen en kwam een enkel ogenblik in de keuken naar zijn kleinzoon zien. Dat Jeroen met de knechts naar Haarlem was, leek hem geen belang in te boezemen.
Laat op de avond kwamen de knechts terug; de meiden waren reeds eerder binnen. Men kon duidelijk ruiken, dat de mannen veel tabak hadden gedronken en de bleker van het Velt keek hen bedenkelijk na, toen zij over de werf naar de slaapzolder sloften. Dat zou de volgende dag weer kwade gevolgen voor de arbeid medebrengen. Maar de volgende morgen, toen de zon zo helder scheen en een fris windje het gras op de velden rimpelde, was elkeen op tijd present en duchtig aan de arbeid, welke zoveel dagen gedwongen had moeten rusten. Het volk, dankbaar voor de extra-speeldag, leek naarstiger dan anders aan te pakken. Toch groefde een frons scherp tussen Bartel Lambertsz' ogen; hij had van de knechts opgevangen, dat de bleker de la Chambre zich wel al te zeer aan de tabak was te buiten gegaan, zodat hij op de terugweg uit Haarlem nu en dan ziek langs de weg was blijven zitten, tot zijn eigen knechts hem tussen zich ge- | |
| |
nomen hadden en zij hem voorzeker met moeite naar huis hadden weten te brengen. Ook Catelijne had onder de meiden wat gehoord, maar in de keuken werd er geen woord over gerept en nu Mayken niet elke namiddag meer op het Velt verscheen, bestond er alle kans, hoopte Catelijne, dat vader Bartel niet te lang eraan denken zou. Want de zaak, die al hun gedachten bezig hield, was de erfenis van ouwen oom Arjaen. Baptiste van der Weyden was op een avond, niet lang na Pasen, op het Velt gekomen en had, na het overbrengen van een korte boodschap van den schout, het gesprek op die bezittingen in Vlaanderen gebracht. Nauwkeurig had hij alles opgeschreven, de ligging van het hof onder Heule, van de boomgaard onder Wervicke, van het huis in Meenen, van de velden onder Roesselaere en oom Arjaen had in zijn geheugen gezocht en gezocht, tot hij alle namen van de buurstukken had weergevonden; niet dat die namen na al die tientallen jaren nog veel helpen zouden, maar men kon nooit weten. Dan had Baptiste van der Weyden naar familieverwantschappen gevorst en
gezamenlijk hadden Bartel van Ingelmunster en zijn vrouw Mayken van Roesselaere en oom Arjaen van Roesselaere een uitgebreide familievertakking genoemd en de jonge heer secretarius had dit alles kunstig op een groot stuk papier vastgelegd, zodat men alles met één blik kon overzien, wie zonen en dochteren, wie neven en nichten waren. Catelijne had nooit geweten, dat zovelen onder de blekers om Haarlem en zelfs onder de kooplieden in Haarlem en Amsterdam verwantschap met elkander en met de familie van Mayken van Roesselaere hadden. Als men daar nu eens de verwantschappen van vader Bartel Lambertsz van Ingelmunster bijtekende, kwam men papier te kort, maar had dan wel alle namen van alle Vlamingen, die nu hier in Holland als Hollanders telden. De jonge secretarius was thans geheel en al ingewijd in
| |
| |
alle dorpszaken van Heemstede en Bennebroek. Men behoefde hem niet meer uit te leggen, waar het Velt was en wie daar huisde en hoeveel roeden één morgen lands telde in de polder en in de duinen. Hij woonde nu in Heemstede bij den broodbakker in, want alleen door op het dorp zelf te wonen kon men alle zaken goed in het oog houden - Bartel Lambertsz knikte goedkeurend - en bovendien waren nu de zon- en bededagen, in het ouderlijk huis doorgebracht, een aangenaam bezoek van aangename stemming, daar koopman des Prés nog steeds niet verzoend was met de loopbaan, die de zoon Baptiste Noël gekozen had, en alle dagen zijn onverzoenlijkheid had doen blijken; nu hij zijn verloren zoon alleen op zon- en bededagen terugzag, schertste Baptiste, werd op die dagen de godsvrede niet verstoord door eindeloos en nutteloos getwist over een zienswijze, die onveranderlijk en onwrikbaar was geweest en het met de dag nog meer werd. Zijn jongere broer was bovendien nu vriendelijker gestemd jegens hem, die een ernstige mededinger en dwarskijker in het vaderlijk kantoor was geweest. Het zustertje Jacquemijne leefde sedert een jaar bij verwanten in Amsterdam, waar zij eerlang haar neef Lowys des Prés zou huwen.
Catelijne had met haar hele gezicht geluisterd. Hoe zou dat zijn, hoe zou een jongmeidje zich voelen, als zij opgroeide in een vreemd gezin, omdat zij door de ouders beloofd was als huisvrouw aan een zoon uit dat gezin? Ach, waarschijnlijk vond men dat dan ook weer heel gewoon en ging dat alles vanzelf, zonder veel nadenken en zorgen, men wist immers niet beter, of de zaken lagen nu eenmaal zo. De neef Lowys des Prés moest een kloek en vrolijk jonkman zijn, hoopte Catelijne voor Baptiste Noël's zuster Jacquemijne. Zij moest even zuchten over dat verre onbekende leven van een meidje, zo oud als
| |
| |
zij zelve, die toch ook honger en slaap had en in alle dagelijkse dingen een gewoon mensenkind was als zijzelf en aan wie zo een ander leven te wachten stond dan aan haar: koopmansvrouw in Amsterdam en zij? Geen keuze: blekersvrouw op een der dorpen om Haarlem. Lokte dat? Dacht zij ooit aan een andere toekomst? Catelijne liet die moeilijkheid, om verder te kunnen peinzen over de onbekende Jacquemijne, koopmansvrouw in Amsterdam; zij zag die keuken voor zich in het koopmanshuis op de burgwal, de zwijgende, humeurige keukenmeid, die dikke, al dat glimmende en lichtende koperwerk langs de muren. O neen, Catelijne benijdde Jacquemijne des Prés niet en denk eens aan, die zou niet eens een andere naam dragen na haar huwelijk met haar neef, ook een des Prés die zich des Prés bleef noemen; als hij dat nu nog maar omzette in van der Weyden, dan kreeg dat meidje tenminste nog iets nieuws in haar huwelijk....
Toen Baptiste vertrokken was, hadden Bartel Lambertsz en moeder Mayken zich nog lang verdiept in de kansen, of de reizende bode op Kortrijk met enig gunstig gevolg navraag zou doen ten behoeve van oom Arjaen's aanspraken. Baptiste zou met den man alles bespreken; hij kende hem als een volkomen betrouwbaar mens, die zelfs goed lezen en schrijven kon. Als jongen had Baptiste met de zoons van den bode in de pakhuizen gespeeld en de vriendschapsgevoelens waren gebleven, al gingen de wegen steeds meer uiteen. Baptiste's grootste vriend onder die jongens, de zoon Mewes, reed met den vader deze reizen sedert jaren reeds mede en de belangen van oom Arjaen waren bij die beiden in de veiligste handen. Catelijne was verheugd, dat vader Bartel dat alles nog eens doorpraatte voor het slapen gaan, want zij had door dat kind Jacquemijne van de rest van het gesprek maar
| |
| |
halve woorden gehoord. Was voor haar al te levendige belangstelling het laatste woord van moeder Mayken bedoeld: hoe men alleen voor oom Arjaen, den ouden man, moest hopen, dat de moeiten zich zouden lonen, zodat hij bij zijn leven nog één perceeltje van de in zijn verbeelding zo uitgestrekte en rijke goederen waarlijk wederom het zijne zou kunnen noemen?
|
|