| |
| |
| |
V
BARTEL Lambertsz van Ingelmunster en Mayken Jossensz van Roesselaere hadden bij den notaris hun uiterste wilsbeschikking doen neerschrijven. Moeder Mayken had, na aandachtig geluisterd te hebben naar hetgeen tussen haar man en den heer notaris gesproken werd, haar merkteken geplaatst onder de handtekening van haar man, die om zijn stijve letters een zwierige krul had getrokken. Haar merk vormden twee gekruiste schuine lijntjes met een wieltje in het midden om het kruispunt. Niet een woord was door haar gesproken, sinds zij van de wagen gestapt was; maar nu zij weer naast haar man reed, zuchtte zij en was op het punt iets te zeggen, toen hij opmerkte, dat hun meidje Catelijne het zuchten van niemand vreemd had, want indien er één was, die haar hierin tot schoon voorbeeld strekte, dan was dat de eigen moeder.
‘Zucht ik dan zoveel, Bartel?’
‘Elk kwartier minstens éénmaal, Mayken; dat maakt viermaal een zucht in het uur en dat maken acht-enveertig of vjjftig zuchten op een zomerdag. Op een winterdag kan het minder wezen, want of je in je slaap zucht, weet ik niet te vertellen, want als ik slaap, dan slaap ik.’
‘Ik ben blij van harte, Bartel, dat je nu zo weer praten en plagen kunt; ik dacht, je gezicht bij den notaris -’ ‘Een verheugenis was het mij niet, dat bezoek en het kostte weer goed geld; maar toch, meen ik, moeten wij dankbaar zijn, dat wij doorgetast hebben. Nu kan er niets gebeuren aan de andere kinders.’
| |
| |
‘Er rest niet veel meer, waar wat mee gebeuren kan, Bartel.’
‘Moeder Mayken, bezondig je niet! Al zijn de koperen ketels verkocht aan des Prés, die koop ik een volgend goed seizoen weerom en wat dan verder met onze opstallen, onbelast van ons? en de andere gereedschappen en de schulden, die nog uitstaan en jouw eigen gouden zilverwerk, en er is nog een en ander in de buidel in onze beddezak?’
‘Ja, het kon slimmer zijn; neen Bartel, kijk nu niet zo stuurs, ik meen het immers niet klagend, maar ik meen het zo, dat ik meen, of -’
‘Ik kan wel merken, dat jij uit de streek van Meenen stamt.’
Moeder Mayken glimlachte om de woordspeling, al was die lang niet nieuw; maar het bewees zijn goede stemming. Wat gaf het ook, te klagen over hoe het had kunnen zijn, als de zaken nu eenmaal niet anders er toe lagen? Ach ja, uit Meenen waren er honderden hier om en in Haarlem, in Meenen lag ook nog bezit, waar oom Arjaen rechten op had gehad. Meenen, Roesselaere, Meulebeke, Heule, Lendelede, Ingelmunster, Haluwijn, Ledeghem, al die namen van steedjes en dorpen, gehuchten en parochies, die al te dikwijls herinneren deden aan zaken, waarover maar beter niet langer gedacht moest worden. Wanneer de ouden daarover spraken, over hun Vlaanderenland, dat voor de jongeren niet meer ‘hun’ Vlaanderenland was, wat een schat van herinneringen, maar ook wat een ellende van verschrikkingen. Die erfgoederen van oom Arjaen, ach, er was zoveel, waar men afstand van gedaan had of nog afstand van zou moeten doen. Recht en billijkheid? daar moest men somtijds maar in het geheel niet over peinzen, behalve voor eigen handelingen -
‘Nu doet de moeder van het meidje Catelijne het weer!’
| |
| |
waarschuwde Bartel Lambertsz en zijn zweep klakte als een bestraffing.
‘Het doet een mens goed, zo nu en dan de adem te laten gaan.’
‘Mayken-moeder, voortaan noemen wij het zò, dat klinkt deftig, heel wat anders dan gewoon zuchten, deftig; de heer notaris gebruikte geen deftiger taal.’
‘Je denkt er dan toch ook nog telkens aan terug, aan den notaris?’
‘Fraai verwijt! Ik ben toch geen simpele zot, die na twee tellen niet meer weet, wat er gehandeld is? Neen, Mayken, het is, zou ik denken, een diepe voldaanheid, die mij er aan terug doet denken, voldaanheid, dat het nu zwart op wit voor de eeuwigheid is vastgelegd.’
‘De eeuwigheid is een groot woord, Bartel.’
‘Mayken, als jij even zoveel had kunnen studeren en leren als die heer notaris, zoudt ge nog beter dan hij de woorden weten te schikken, naar hun gewicht en hun strekking in zo een fraai en degelijk en eeuwigdurend getuigenis, en gij zoudt mij daar zoveel goed geld niet voor rekenen.’
Mayken van Roesselaere keek op naar zijn gezicht, waar scherpe trekken onder de snorrebaard de verweerde wangen groefden en afliepen naar de mond; zijn grijsblauwe ogen, Catelijne had zijn ogen, tuurden tussen de wat roodgerande oogleden over de oren van de bruin in de verte; nu keek hij onverhoeds terzijde naar haar, zag haar kijken:
‘Mayken Jossensz van Roesselaere, ik heb het met je getroffen als wijf; dat denk ik nu en dat denk ik zo dikwijls; ach, eigenlijk denk ik dat altijd, àls ik denk, maar dat gebeurt heel zelden!’
‘Bartel Lambertsz,’ zij schoof op de bank nog wat dichter naast hem.
‘Heb je het zo koud, Mayken Jossensz?’
| |
| |
‘Ach Bartel, spotter, gij -’
De bruin nam er zijn gemak van; de baas leek geen haast te hebben, dat was goed; het was pleizierig sukkeldraven geweest op de zonnige weg, maar gemakkelijker viel het rustigjes stappen naar eigen believen.
Op het hek van het Velt zat kleine Barteltje naar hen uit te kijken. Eindelijk, daar kwam de wagen, langzaam, alsof er niet een klein koud jong al uren en uren naar had zitten wachten. Zo haastig sprong hij van het hek, dat hij struikelde en op een bevroren aardkluit een lapje vel van zijn wang achterliet. Maar hij voelde niets, telkens weer struikelend draafde hij op zijn klompjes naar de grote weg, de wagen tegemoet, roepend om beurten ‘Vader!’, ‘Moeder!’ tot hij meende, dat zij hem nu toch zeker konden verstaan en hij schreeuwde: ‘Gauw, gauw, Mayken is zo naar en schreeuwt en ik moet buiten blijven tot gij er zijt!’ en midden op de weg bleef hij staan, snikkend, wrijvend zijn rode vuile knuistjes over ogen en wangen en neus en mond, snikkend: heit was zo koud en de doek had Catelijne zo stijf om zijn oren getrokken en Mayken had zo angstig geschreeuwd en Aecht was zo verschrikkelijk knorrig geweest en Catelijne had hem zo hardhandig op het hek gezet en was zelf over de velden gedraafd, en zelfs Tobias had hem laten zitten, toen die langs kwam met het juk en de emmers water; andere morgens, als de pomp op de werf bevroren was, mocht Barteltje zonder vragen mee water halen in de duinen, maar deze morgen had Tobias gezegd: ‘Terug jij, op je hek, en goed uitkijken en als je ze ziet, schreeuw dan maar zo hard als Mayken schreeuwt.’
Verloren op de kleigrauwe weg stond de groezelig grauwe kleine jongen en moeder Mayken's hart sloeg even een slag over, toen zij het met bloed besmeurde gezichtje zag en boven het gekraak van de wagen en het geratel van de wielen zijn gekrijt hoorde.
| |
| |
‘O help mijn God, Bartel, er is wat op het Velt gebeurd!’ ‘Het zal met Mayken zover wezen, Moeder, rustig maar.’ Door een ruk aan de teugels stond de bruin, en heel even was er niets op de stille landweg te horen dan het snortend paardegesnuif en het gesnik van Barteltje. Dan stond vader Bartel al naast hem, schudde hem en duwde het snikkende hoofdje op: ‘Wàt is er, jong?’ Nog een paar tellen duurde het, voor zij met zekerheid wisten: het was Mayken. Haastig sprong Bartel Lambertsz op de wagen terug, moeder had klein Barteltje op schoot genomen; de bruin trok aan of hij wist, dat er spoed diende gemaakt en toen de wagen het hek indraaide, kwam juist Catelijne, hijgend en buiten adem van het snelle lopen, de heg door; ver achter haar, nog op de velden, kwam de gedrongen figuur van Eytje Gysbertsz, de vroedvrouw van het dorp, moeizaam schommelend over de smalle vlonders, heupschokkend gaande met ongelijke passen over de hard gevroren graspollen.
‘Waar steekt Jeroen?’ was vader Bartel's eerste vraag geweest aan Catelijne. Die had haar schouders opgehaald: op het dorp was hij niet in de tapperij geweest, zij had de moeite genomen daar snel even om de hoek van de deur te vragen. Toen had vader haar gezegd met Barteltje naar Heemstede te gaan en in herberg en tapperij rond te vragen en als hij nu ook daar niet was, wel, dan moest zij maar terugkomen en onderweg Barteltje op de hofstede brengen, waar hij die dag blijven kon. Catelijne had wat geprutteld, maar zij begreep dat, met moeder èn de vroedvrouw èn Aecht op het Velt, voor haar bitter weinig meer te doen bleef. Zonde en jammer vond zij dat, want hier was nu eindelijk de kans geweest om voor vol mee te tellen. Die opdracht Jeroen te gaan zoeken en naar het Velt terug te zenden gaf dezelfde geneugten als die boodschap op het rechthuis verleden
| |
| |
zomer over de achterstal van pacht en verponding. Voor zulke nare werkjes was zij wel te gebruiken en van node, wie knapte dat anders op?
‘Au,’ klaagde Barteltje, die moeilijk met zijn klompjes haar sliffende klikkers bijhield op de ongelijke weg; Catelijne sjorde hem zo ongemakkelijk voort, alsof zij de duinmeier was, die een wilddief naar het rechthuis sleepte. ‘Au, Catelijne, trek niet zo, Catelijne, waarom ben je zo nijdig? Wat had Mayken? Komt het kind nu bij haar?’
‘Jij behoorde daar nog niets van te weten,’ baasde Catelijne hoog boven zijn hoofd.
‘Maar er komt er een bij Mayken? Zegt, Catelijne, komt er maar èèn? Net als bij de bles op de hofstee? Of komen er meer, zoveel als op de hofstee bij de -’
‘Barteltje!’ Catelijne stond ontzet stil midden op de weg en keek hem vernietigend in zijn vorsend opgeheven gezichtje met het paarse vochtige neusje; zij diepte uit haar zak een neusdoek en veegde niet al te zachthandig er in zijn gezicht mee om - hij stond ook geen ogenblik onder die bewerking stil, de kwajongen. Maar dan bedacht zij weer, hoe hij Mayken had vergeleken, had willen vergelijken bij een varken. Dat hij de zeug van de hofstee, na de bles, had willen gebruiken als voorbeeld, daaraan viel niet te twijfelen, maar dat kon men toch niet laten doorgaan! Zijn en haar eigen zuster en de zeug in èèn adem bij elkaar! De bles, nu ja, dat was wat anders, dat was een pracht van een werkpaard. Hoe haalde het jong het bij elkaar, Catelijne zuchtte en schudde verontrust haar hoofd.
In Heemstede was noch in de tapperij noch in de herberg Jeroen te vinden; hij was er die morgen ook niet geweest, zei de waard en opperde, of de la Chambre dan wellicht in dit beste winterweer naar de tapperij aan het Manpad zou gekuierd zijn of naar den Hout? Catelijne
| |
| |
zuchtte weer eens; zjj overwoog door te lopen, maar voelde weinig lust; zij zou tenslotte misschien tot naar Haarlem door moeten gaan om langs de weg te zoeken naar dien losbol, dien man van haar zuster. Nog dralend op het pleintje voor het rechthuis, zag zij Baptiste van der Weyden aankomen; met haastige stappen liep hij langs, vrolijk groetend en hij riep, dat hij zeer bezet was geweest met zaken, was alles nog wèl op het Velt? Catelijne knikte slechts. Hoe kon zij hier op het plein hem alles vertellen, wat zich de laatste tijd op het Velt afspeelde? Bovendien was hij in een ommezien in de deur van het rechthuis verdwenen, druktemaker, hij wilde zeker eens laten zien hoeveel werk zijn ambt wel meebracht! Catelijne nam, weer zuchtend, Barteltjes hand en keerde om dan maar naar het Velt terug te gaan zonder Jeroen - daar stokte haar adem, tegelijk wees Barteltje met een strak vingertje naar het groepje mannen, dat naderde van de kant van den Anderenhout: de gevreesde duinmeier, die zijn knuisten aan Jeroen's hals had, de grote hond van den meier aan Jeroen's hielen, en een troepje opgeschoten kerels er naast en er achter. ‘Stil Barteltje, stil, wij moeten eerst zien,’ en zij trok haar broertje opzij, maakte zich zo dun mogelijk achter een dikke beukestam. Zo trok het troepje langs, zonder op haar te letten. Jeroen keek onverschillig voor zich uit en spitste de lippen of hij floot.
‘Zeker toch weer strikken of vallen gezet,’ fluisterde Barteltje wijs.
‘Sst, kijken.’
De duinmeier duwde Jeroen de trappen op van het rechthuis en verdween met hem; de deur viel zwaar achter hen toe. De grote hond zat op de bovenste trede en trok vals zijn tanden bloot tegen de kijkers op het plein. De kerels bleven omhangen, tot een riep naar de tapperjj te
| |
| |
gaan, daar zou het warmer zijn dan buiten en de dief zou toch niet meer te zien zijn die dag.
De dief - Catelijne rilde. Dat was hààr zwager, de man van hààr zuster, waarover zij spraken, dat was de schoonzoon van Bartel Lambertsz van Ingelmunster, van den groten lijnwaad-bleker van het Velt. Arme vader, ook dat nog te moeten dragen bij alle gewone, dagelijkse en bijzondere zorgen en dan juist - zij slikte een brok weg - en dan juist vandaag, nu het kind geboren ging worden, zijn kind, het kind van een dief! Dikke tranen dreigden; zij snufte wild en daarmede hervond zij het besef, dat er gehandeld moest worden en wat het eerste te doen. Zij rukte Barteltje van zijn plaats, het plein over, de stoeptreden op, langs de grommende hond, wrikte de zware deur open en plantte het jong op de bank in het voorhuis, doch hij gleed terstond weer van dat weinig aanlokkelijke ijskoude plaatsje en drong zich naast haar, zacht smekend bij haar te mogen blijven.
‘Stakkerds,’ zij zoende hem op zijn rode knobbelneusje en hoorde, dat zij daarmede niet hem alleen bedoelde, maar allen thuis op het Velt, vader Bartel en moeder Mayken en Mayken en het wicht, dat er nu misschien al te kreten lag. Zich trots rekkend in haar oude omslagmanteltje klopte zij driftig op de klerkenkamer, trad tegelijk reeds binnen en vóór de verbaasde Baptiste zijn pen nog had kunnen neerleggen, ratelde zij een verhaal, dat zo verward niet was als het klonk: dat op het Velt Mayken in arbeid lag, dat Jeroen vrij moest, terstond, dat de duinmeier genoegen moest nemen met een borg, dat Bartel van Ingelmunster's naam genoeg borg was, zelfs voor den baljuw, dat Jeroen al overal gezocht was, de ganse morgen, van tapperij naar tapperij, dat de tijd drong, dat zij geen pand bij zich had om achter te laten hier, als dat moest voor Jeroen, of - en toen glimlachte zij even - of de meier en de schout zouden haar of Bar- | |
| |
teltje als gijzelaar willen insluiten? Maar Barteltje begon luid te schreien van angst, hij klemde zich aan haar rokken en stopte zijn gezicht daarin weg, zodat heel wat woorden en dreigementen van node waren hem stil te krijgen: zo dadelijk zou de schout uit zijn kamer te voorschijn springen en dan was àlles verbruid, nù kon het nog zijn, dat zij samen naar huis mochten wandelen of er niets gebeurd was. Baptiste was opgestaan met een vriendelijk bemoedigend lachje naar Barteltje, maar met een als waarschuwing bedoelde, zeer ernstige blik naar Catelijne: zij had nog niets te hopen. In de schoutskamer bleef hij verscheidene tellen, ja zolang, dat Catelijne zich angstig afvroeg, of alles mislukken ging; maar daar kwam de schout zelf mee terug, greep Barteltje vast, die voor den hem toch bekenden schout luid opkryste, zette het jong hoog op zijn brede schouders. Door de ruitjes naar buiten turende, ondertussen het nu stil hikkende Barteltje de beentjes beknijpend, zocht de schout
voorzichtige woorden: hij zou Jeroen kunnen laten gaan naar het Velt, onder uitdrukkelijk beding, dat Bartel Lambertsz hem, Jeroen de la Chambre, binnen de hekken van het Velt zou doen blijven, tot nadere bevelen en lastgeving; hij, de schout, kon dàn alleen de verantwoording voor deze in-vrijheid-stelling op zich nemen; deze wilddieverij zou voor de vierschaar van Kennemerland moeten komen en niet voor de schepenrechtbank van Heemstede, en dus was de schout eens zo verantwoordelijk voor den persoon van den - van Jeroen.
Catelijne vond, dat de schout verdiende iets anders dan schout te zijn; zij wilde hem bedanken, stotterde, maar de schout zei kort: ‘Gaat mede’ en wendde zich naar zijn kamer. Schuw knikte Catelijne naar Baptiste, die over zijn paperassen gebogen zijn strenge gezicht behield en kort, maar niet onvriendelijk, teruggroette. Door de schoutskamer, waar vele zware folianten in lichtgele
| |
| |
perkamenten banden op een plank langs de wand stonden geschikt, ging de schout haar voor, nog steeds Barteltje op zjjn schouder houdende, een andere deur uit, een gang door, een paar treden af naar een zijdeur, die met een knarsende sleuteldraai geopend werd. Zij stonden buiten, achter het rechthuis. ‘Wacht hier en ga zo dadelijk over de velden de kortste weg naar het Velt.’ Barteltje werd op de grond gezet, de jongen was te beduusd om nog geluid te kunnen geven; hij klemde zich weer aan de veilige rokken vast en staarde zwijgend vragend haar aan. Die kinderlijke angst gaf haar zelf groter zekerheid van optreden: ‘Het komt alles wel goed, Barteltje,’ fluisterde zij, ‘stil maar, jong, heb je ook zo'n honger als ik?’ Zij zuchtte en voelde opeens haar maag akelig leeg; Barteltje zuchtte diepgevoeld mede.
Na een korte poze knarste weer het slot; de schout trad met Jeroen te voorschijn, zei zéér kortaf: ‘Aldus met haar naar het Velt en daar te blijven zonder zottigheid,’ dan trok hij Barteltje nog even aan een slip van diens hoofddoek, dat het jong opnieuw kromp van angst, en was in het deurgat verdwenen zonder op Catelijne's pogingen tot een dankbetuiging te letten.
De tocht naar het Velt was verre van pleizierig. Jeroen sprak geen woord en liep weer met die gespitste mond, tot fluiten gereed; Barteltje klaagde zacht maar zonder onderbreken over zijn pijnlijke wintervoetjes, over de harde ongelijke aardkluiten, over zijn honger; de haastige kordate stappen van Catelijne konden ternauwernood de onverschillige lange stappen van Jeroen bijhouden. Na het oversteken van een vlonder zag Catelijne in een veld achter zich een figuur, die hen volgde, maar zich schuil dacht te kunnen houden: de duinmeier. Ha, die waakte dus toch nog? bang dat de prooi ontsnappen zou, voor de hekken van het Velt den wilddief in zich
| |
| |
binnensloten? Van die vlonder af, tot de keukendeur van het Velt, liet Catelijne geen oog meer van Jeroen af.
Uit de open staldeur riep Tobias iets tegen Barteltje en hield een pannetje op ter verduidelijking van zijn woorden; het jong draafde op hem af en begon gulzig als een hongerig diertje uit het hem voorgehouden eetketeltje een paar dikke brokken op te diepen. Tobias haalde met zijn trekkebeen de staldeur dicht, trok een laag bankje tegen het houten schot, waarachter de bruin stond te malen en zette daar een huishouden tussen hem en Barteltje op, met het etenspannetje, een homp brood, een vervaarlijk mes, twee tinnen lepels, een potje zout en een potje mosterd; drie dikke plakken brood, een met een korstkant hakte hij af: ‘Dat is je bord, op goede ouderwetse wijs; als je het straks niet meer opkunt, lust de bruin of Werf het best’; met deskundige zorg viste hij de kluiven uit de pot: ‘die korstsnede met het vlees komt als schotel midden op onze etenstafel. En nu beginnen wij nog niet, want wat doen wij eerst? Juist man, gij weet het.’ Barteltje zegde aandachtig het tafelgebed. Dan begonnen zij te lepelen en te kluiven om het vlugst. Catelijne was met Jeroen naar de keuken doorgegaan. Dat zij Barteltje op de hofstee had moeten brengen, kwam haar nu eerst in de gedachten, maar Tobias en de stal waren een even goede plaats voor hem, nog beter, immers zoveel dichter bij, wanneer alles weer op orde kwam die dag.
In de keuken hing een vreemde zware lucht; in de benauwde warmte overheerste een geur van verbrand of geschroeid linnen. Aecht boog krommer dan ooit bij het vuur en vouwde doeken, een zacht kindergekrijt kreunde achter de kap van de houten wieg, die Aecht onderwijl met één voet schommelde. Aan tafel zaten Bartel Lambertsz en moeder Mayken en ouwe oom Arjaen met
| |
| |
Eytje Gysbertsz te eten. De bedsteedeuren waren tot een nauwe kier gesloten.
Jeroen keek verbaasd naar de wieg bij het vuur, zó verbaasd, dat Bartel Lambertsz in een luide lach schoot, die hij terstond trachtte te smoren, toen moeder Mayken waarschuwend siste. Bedaard zei hij toen:
‘Jawel, Jeroen, daar ligt je zoon, die bijzonder veel haast heeft gemaakt zich bij dit gezelschap te voegen.’
‘Een flinke jongen, Jeroen,’ vulde moeder Mayken trots en geruststellend aan, ‘al krijt hij nu niet luid.’ ‘Vrijbuiter,’ bromde Aecht bij het vuur en Catelijne wist niet, of daarmede het kind of Jeroen bedoeld was. ‘Een geus,’ bevestigde Eytje Gysbertsz met haar mond vol. Catelijne dacht nu wel, dat het wicht bedoeld zou zijn en dat men er tevreden over was.
‘Mayken is héél best,’ haastte moeder er bij te voegen, ‘zij slaapt nu wat; wij moeten dankbaar zijn, dat alles zo voorspoedig snel is verlopen. Dat het wicht jelieden altijd geluk moge geven.’
Het wicht protesteerde in zijn wieg.
‘Arjaen gaat hij heten’, oom Arjaen maalde oneindig lang met zijn tandeloze kaken een stuk vlees, liet het dan terugglijden in zijn etenskom, ‘Arjaen van Roesselaere gaat hij heten.’
‘Neen, oom Arjaen, nu ben je toch mis, dat is je eigen naam, dit is een Arjaen van Ingelmunster.’
Moeder Mayken stootte haar man aan. ‘Nu ben je zelf mis en geheel uit de koers, Bartel! Dit is Mayken's kind, maar daarom is het geen van Ingelmunster meer.’
‘Goed, dan Arjaen van de Kamer.’ Bartel Lambertsz had moeite met een nieuwe mondvol, waarin een scherp beentje priemde, maar hij keek verwachtend naar Jeroen, of die niet vlam vatte en zijn rechten op zijn geliefde Franse naam de la Chambre ging uiteen zetten. Jeroen echter stapte voorzichtig, als liep hij op spiegel- | |
| |
glad dun ijs, naar de wieg, waarin boven het strak getrokken dek een gerimpeld rood knolletje te zien was met wat donzig pluishaar van een onbestemde kleur onder uit het bakermutsje. Vandaar was hij met enkele schichtige stappen bij de bedsteedeuren.
Catelijne had haar mantel laten afglijden op een stoel en vulde gretig haar bord uit de pot op het vuur. Zij schoof bij de tafel aan, reeds kauwend voor zij goed en wel gezeten was. Het leek of vader Bartel en moeder Mayken voelden, dat er, zolang er de vreemde bij was, niet moest gevraagd worden, waar Jeroen tenslotte was gevonden. Bartel Lambertsz sprak in het geheel niet meer; moeder Mayken praatte zacht met Eytje Gysbertsz over de afgelopen uren en de verdere verzorging. Ouwe oom Arjaen slobberde aan zijn kom, Aecht deed nu en dan haar stoel kraken, wanneer zij reikte naar de doeken bij het vuur; Jeroen zat voor de bedstee naar de vloer te staren met gebogen rug, de handen hingen hem slap over de knieën. Het wicht in zijn wieg kreet niet meer. Catelijne kreeg medelijden ermee, zo mismoedig en verlaten Jeroen daar zat; zij schepte een kom eten uit de pot, nam een lepel en een snede brood en bracht hem dat. Hij begon te lepelen, niet met één woord dankend. Bartel Lambertsz trok de wenkbrauwen op, maar zegde nog altijd niets. Catelijne ontweek zijn ogen.
Eindelijk vertrok Eytje, nadat Bartel Lambertsz haar de zilverstukken in haar hand had uitgeteld en nauwelijks was zij over de werf door het hek verdwenen of Barteltje kwam aanklepperen uit de stal, snufte nieuwsgierig de vreemde lucht in de keuken, keek spiedend in de wieg, was zichtbaar teleurgesteld en klauterde dan bij vader Bartel op de knieën om vandaar met de duim in zijn mond naar Jeroen te staren.
‘Klein wicht om op de duim te zuigen! Laat dat aan je neef Arjaen over,’ plaagde vader Bartel, maar keek
| |
| |
over het jong heen vorsend naar den nog steeds zwijgenden Jeroen. ‘Zouden wij nu eens kunnen vernemen, waar een man en vader op zo een dag als vandaag heen was getrokken, dat het een halve dag nemen moest voor men hem kon vinden?’
Catelijne kende die stem genoeg om te weten, dat vader Bartel geen kluchtigheden wenste, dat het thans bittere ernst was.
Jeroen hief traag en onverschillig het ongekamde hoofd, spitste de lippen alsof hij fluiten ging. Barteltje, als in een kwade ban steeds naar hem starend, fluisterde toen angstig over zijn natte duimpje heen: ‘De schout en de duinmeier, en de valse hond en het rechthuis, en de vierchaar van Kennemerland -’
Catelijne vreesde, dat Barteltje zich een ongeluk vallen ging op de vloer, zo haastig sprong vader Bartel op en was in één stap bij Jeroen, die schichtig opkeek. ‘Ga mee, naar de kamer,’ beval Bartel Lambertsz kort, ‘Moeder, komt mee.’
Catelijne begon werktuigelijk te redderen, zij ruimde de tafel, hielp ouwen oom Arjaen gezicht en handen vegen met een natte doek, schepte voor Barteltje een kommetje zoete pap uit de kleine pot boven het vuur en zette hem daarmee op een bankje naast de wieg bij de haard. Hij liet gedwee met zich doen, benauwd door al het ongewone. Aecht snurkte zacht, ver onderuitgegleden lag zij in haar stoel. Achter de bedsteedeuren was het nog altijd stil, angstig stil, dacht Catelijne, die daarom eindelijk het waagde door de kier te gluren. Mayken lag rustig en diep te slapen; haar smal gezicht had een zachtere uitdrukking dan haar zuster ooit daar op gezien had, haar mond leek in de hoeken te glimlachen. Maar op dat ogenblik klonken luide stemmen uit de gang. Mayken bewoog zich en werd wakker, en kreeg tegeljjk weer het bekende spitse, bitse gezicht terug.
| |
| |
‘Waar is het kind?’ vroeg zij terstond. Cateljjne was zo verdiept in de beschouwing van die wonderlijke verandering in Mayken's gezicht, dat zij niet dadelijk antwoordde. ‘Wat kijk je me aan? Is er wat met mij? Zie ik er zó slecht uit? Ik heb honger. Waar is het kind, vroeg ik je?’
‘Hebben wij opgegeten,’ antwoordde Catelijne kalm en vulde rustig verklarend aan: ‘wij hadden óók honger.’ Zij drentelde bedaard van de bedstee weg naar Aecht. Al haar goede voornemens om Mayken deze dagen te verwennen waren met die eerste oogopslag van Mayken en die eerste gesnauwde woorden alweer verdwenen. Hoe kon men vriendelijk zijn tegen zo een bazige moeie? Catelijne zuchtte en grinnikte tegelijkertijd: een moeie? dat was zijzelf nu geworden door de geboorte van kleinen Arjaen en dat was Mayken nog niet eens. Dàt had zij nu op haar voor! Dwaas om op je zestiende jaar, nu ja, bijna zeventien, een moei te wezen; bij dat woord dacht men aan oude vrouwen van een leeftijd, die niet meer te schatten was. Catelijne stond bij de slapende Aecht; een jammer haar wakker te maken, zij snurkte in een zo hartversterkende slaap. ‘Aecht!’ zacht schudde zij haar, ‘Aecht! Mayken heeft honger, wat mag ik haar geven? en zij vraagt naar het wicht, hoe moet ik dat eruit nemen? Mag ik het eruit nemen, Aecht?’
‘Aecht!’ klonk scherp uit de bedstee, ‘waar is moeder toch? Is Jeroen er al? Geeft het kind toch hier, en geef mij pap, ouwe treuzels dat jullie zijn.’ Ontevredener en zuurder kon geen vrouwenstem klinken, dacht Catelijne, en nu wist Mayken nog niet eens dat van Jeroen!
‘Barteltje,’ heel zacht fluisterde Catelijne het in zijn oor, ‘niet tegen Mayken zeggen van Jeroen op het rechthuis, hoor! En ook niet tegen Aecht. Dat vertelt Jeroen zelf liever allemaal.’
Barteltje knikte afwezig van ja; hij zat in volle aan- | |
| |
dacht waar te nemen, hoe Aecht schone doeken om het nu weer krijtende kind wikkelde, dat daarna aan Mayken gereikt werd. Aecht bleef met de kraamvrouw bezig in de bedstee; Aecht's achter-onderstuk bultte grappig uit de bedsteedeuren vandaan, ‘om er zo boven op te springen’ had Catelijne bijna aan Barteltje gewezen, maar hield die gevaarlijke aanwijzing nog juist bijtijds binnen. Een en al bezadigdheid was zij aan moeder Mayken's naaiwerk bezig gegaan, wachtend tot het water heet genoeg zou zijn voor de afwas. Wat een warm water was er gebruikt die morgen, dat de grote èn de kleine ketel boven de haard beide slechts lauw water bevatten op dit uur.
Eindelijk kwamen de anderen weer binnen. Moeder Mayken haastte zich naar de bedstee, waar haar rokken zich met die van Aecht verdrongen. Jeroen ging naar het venster en stond daar naar buiten te staren; vader Bartel keek met zware blik naar die slappe, magere rug. ‘Als Jeroen nu maar bij Mayken komen will?’ vroeg moeder na enkele ogenblikken vriendelijk nodend. ‘Het kind drinkt prachtig.’
Bartel Lambertsz' gezicht had enige moeite een vriendelijker plooi te krijgen, maar het gelukte: ‘Het wordt tijd, dat Arjaen van de Kamer kennis met zijn vader maakt.’
‘Arjaen de la Chambre,’ verbeterde de bedstee-stem scherp.
‘Wel, alle -’, Bartel Lambertsz hield met moeite een zwaar woord in, ‘begint dat spul opnieuw en nu al? Eens en voor altijd duidelijk gezeid: hier op het Velt wordt Hollands gesproken, zolang het Velt in Holland ligt en de fransigheid wordt vergeten, dat is niet wat bijzonders om mee te pronken en elke pronker is een zondaar; en bovendien toont het ondankbaarheid tegenover het nieuwe vaderland, het vaderland nu van ons, Vlamingen,
| |
| |
waar wij het beter hebben dan onze arme ouders hadden durven hopen, toen zij hier met pak en zak of zelfs zonder dat, kwamen aanlopen. En de la Chambre heet op zijn goed Hollands van de Kamer en als je dat niet aanstaat, Mayken-meid’ - het was bijna vermakelijk zo plechtig nu de half geopende bedsteedeur werd toegesproken - ‘dan heet de kleine Arjaen voortaan Arjaen van Ingelmunster, want zijns vaders naam, daar kan het wicht later al bitter weinig trots op zijn.’
‘Bartel,’ vermaande moeder Mayken, ‘op de eerste dag?’
‘Ach Mayken -’ Hij haalde de schouders ongeduldig op en ging naar buiten. Door het venster zag Catelijne hem de werf oversteken naar de stal, en even later reed de wagen rammelend uit.
Jeroen was voor de bedstee gaan zitten en keek weer tussen zijn hangende handen door op de vloerklinkers. Mayken's stem vertelde gewichtig van wat zij doorstaan had die morgen; zij sprak niet luid, maar elk woord was in alle keukenhoeken te horen. Barteltje braaf op zijn bankje naast de wieg, luisterde met grote ogen. Het duurde en duurde, voor de woordenstroom afbrak en haar stem plotseling achterdochtig vroeg: ‘En waar stak jij de ganse dag, Jeroen, waar vond Catelijne je?’
Onverschillig haalde hij zijn schouders op en bleef nog zwijgen. Catelijne trok gejaagd de naald door het linnen. Het zwijgen werd ook moeder Mayken te machtig; onder voorwendsel het wicht te moeten nemen, voegde zij zich bij de bedstee en zei zacht doch streng: ‘Jeroen is door den duinmeier betrapt op strikken zetten in de wildernis van den heer Paeuw. Hij is vrijgelaten door den schout, om jou en om het kind, maar hij moet op het Velt blijven, in huis en op de werf binnen de hekken, tot nader last. Zijn zaak zal voor de Mannen van Leen van Kennemerland moeten komen.’
| |
| |
‘O, is het dat slechts,’ Mayken's stem klonk zorgeloos. ‘Ik meende, dat hij in een tapperij -’
‘Mayken!’
Catelijne kon niet nalaten te lachen, gebogen over haar naaiwerk. Het was een merkwaardige tegenstelling, die twee vrouwenstemmen, zo een volkomen tegenstelling door de opgeluchte zorgeloosheid van Mayken en de droeve ontzetting van moeder Mayken. Het wàs ook onbegrijpelijk, hoe Mayken zo denken kon: strikken zetten, dus dieverij, was niet zo erg als te lang in een tapperij de bierkroes of de brandwijnroemer laten bijvullen? Of daar dobbelen en vechten? Mayken had wel reden om over het herbergbezoeken hem te kapittelen of zich ongerust te maken over die vechtpartijen, maar de dieverij zo lucht te nemen!
‘Mayken?’ Moeder herhaalde haar roep, maar nu was het slechts een klacht.
‘Ach moeder, dat is niets, dat met den duinmeier brengt vader Bartel gemakkelijk weer in orde.’
Door die woorden gesteund, keek Jeroen eindelijk op en zijn schoonmoeder spottend in het ontstelde gezicht. Meteen begon hij vlot, op zotte wijze, te vertellen van den duinmeier en van de opgeschoten jongens, die meegelopen waren, als was hij een grote rover of vreemde kermisgast geweest; hij stond op en bootste den duinmeier nauwkeurig na in gang en houding en spraak. Barteltje sloeg op zijn knietjes van de pret en ouwe oom Arjaen wilde weten, wat er aan de hand was. Moeder Mayken zuchtte en nam het naaiwerk van Catelijne over, die haars ondanks meelachte om de zottigheid van Jeroen. Zij kon best begrijpen, hoe de mannen in de herbergen op zijn gezelschap gesteld waren. Maar terwijl zij de koperen ketel afhaakte, betrok reeds haar gezicht; zij wist, dat vader Bartel ‘dat met den duinmeier’ niet gemakkelijk in orde zou kunnen maken, al zou hij het
| |
| |
willen en aan dat laatste viel sterk te twijfelen, als men Bartel Lambertsz en zijn opvattingen over recht en billijkheid kende. En nu Jeroen niet ophield en zelfs den schout belachelijk nadeed en naäapte, werd zij driftig. Haar zwager verbieden durfde zij niet, zolang moeder Mayken erbij zat zonder iets daarvan te zeggen. Daarom moest Barteltje het ontgelden. Vinnig werd die terecht gewezen over zijn uitbundigheid en mee naar de tafel genomen, waar hij van een uiterst gestrenge meesteres geen enkel klein goed woordje te horen kreeg over zijn gisternamiddag geschreven Arabische cijfers. Zij dreigde zelfs, de droogdoek verwoed in een kom rondwrijvend, ‘nog in geen jaren’ hem met penne en inkt op papier te laten schrijven, als hij zo slordig bleef in de vlaggetjes aan zijn vijven en zevens. Toen Jeroen zich er in wilde moeien en spelenderwijs naar de zandbak greep, wees echter moeder Mayken hem terug, niet luid, maar onverbiddelijk streng, zo gestreng als Catelijne den kleinen Bartel had toegesproken. Met een slungelachtige onverschillige beweging nam Jeroen zijn vroegere houding voor de bedstee weer aan.
|
|