| |
| |
| |
IV
HET was winter geworden.
Mayken en Jeroen woonden sedert weken en weken op het Velt. Nauwelijks toen de laatste meiden en knechts vertrokken waren, met die bereddering van manden en pakken en van afscheidnemen en groeten geven, waarin Catelijne nooit genoeg naar haar zin kon medeleven, nauwelijks was het volk vertrokken, of vader Bartel was hen op de wagen gaan halen. Met pak en zak waren zij gekomen, Mayken met heel spits getrokken gezicht, maar vreemd dik en rond in haar zware wollen mantel; Jeroen mager en slungelachtig als een pompzwengel, in een gevlekt wambuis, waarvan alle knopen scheef zaten dichtgemaakt; de muts op het verschoten gele haar onverschillig op een oor; Aecht knorrig en geelzwart van huid, met haar zwarte karbonkelogen alles in één rondkijken in zich opnemend: de glans van het tin, Catelijne had het met opzet een bijzonder goede beurt gegeven de dag tevoren, de geschrobde klinkervloer, Catelijne had die morgen nog fris zand gestrooid, met opzet nog diezelfde morgen, de kleren van ouwen oom Arjaen, Catelijne had ze die namiddag nog geborsteld en met heet water van voren de ergste vlekken uitgewassen, met opzet diezelfde namiddag nog. Trekkebeen-Tobias had Mayken 's kist binnengedragen, zoals hij haar op de huwelijksdag nog geen vol jaar geleden er uit had gesjouwd. Catelijne vond dat binnendragen van de klerenkist vreselijk voor haar zuster; daar stond die kist hier weer binnen, alsof Mayken nooit een eigen huishouden gehad had, waarin alles gebruikt was, wat
| |
| |
in die kist geborgen lag en in zo vele jaren gespaard voor het eigen huishouden. Catelijne zelf had nog geen kist. Moeder Mayken wilde daar een volgend seizoen mede beginnen, tegen dat het meidje achttien jaren telde. Mayken leek dat met haar kist niets te vinden. Zij zat te kleumen bij het vuur en had al drie of vier aanmerkingen kunnen plaatsen: op het vuur, op de pap, op ouwen oom Arjaen's kwijllip en op klein Barteltje, die volgens haar veel te veel bij de groten rondhing en alles afluisterde. Jeroen was na enkele ogenblikken al weer weg geweest; hij had Tobias de kist op haar plaats helpen zetten, had ‘jawel’ gezegd, toen Bartel Lambertsz hem vroeg de strozakken voor de tweede bedstede in de opkamer te vullen, maar was, een eind touw in zijn handen draaiend en knopend, de werf opgegaan, de heg door, de velden dwars over. ‘Als die niet konijnen ging strikken -’ dacht Catelijne, ‘ach, zolang hij het maar in vader Bartel's wildernis deed en niet in de duinen van den Ambachtsheer of op andermans grond.’
Het was trekkebeen-Tobias, die na een uurtje de strozakken binnensleepte. Een bereddering volgde toen, echt naar Catelijne's hart; want moeder Mayken oordeelde het plotseling beter - waarom begreep Catelijne niet zo gauw - dat Mayken en Jeroen in de keuken-bedstede zouden slapen en zij met kleinen Bartel in de tweede bedstede tegenover die van vader en moeder in de opkamer, en dan Aecht op haar slaapbank in de keuken, zoals voorheen.
Mayken trok een nog spitsere neus, toen moeder Mayken dit bedisselde; haar mening was, dat Aecht nu wel in de slaapplaats boven de paardestal kon, waar ook Tobias zijn slaaphokje had. Tobias grinnikte, dat het ook hem leed deed, zijn vriendin Aecht niet in zijn woning te kunnen opnemen. Aecht behoorde sedert mensenheugenis bij het gezin, Tobias werkte ‘slechts’ sedert een dikke
| |
| |
twintig jaren op het Velt en die beiden leefden in voortdurende tweedracht uit zuivere naijver, een naijver waar gezin en Velt wèl bij voeren.
Moeder Mayken suste haar spitse dochter: ‘Gij kunt haar nodig hebben, kind, voor ge het weet,’ en nu wist Catelijne met één slag, wat Mayken voor haar zo vreemd had gemaakt. Het was dat rolronde van Mayken's lichaam tegenover het nog toegespitste gezicht en de stokmagere armen. Catelijne had Mayken in de laatste vijf, zes weken niet gezien en moeder had nooit over iets gesproken. Maar nu wàs er het kind binnenkort. ‘Ook dat nog,’ mompelde Catelijne eigenwijs. Mayken en Jeroen waren een stel degelijke luiden, geen eigen huis hadden zij voor hun kind, wanneer dat op de wereld kwam. Stellig wist Catelijne, dat dit alleen hun zelf te wijten was, dat alleen zij schuld droegen aan heel het slechte verloop van hun garenblekerijtje. Om dat zo stellig te weten, daartoe had zij de laatste maanden genoeg gehoord, opgevangen, nagedacht. Arm wicht, dat op de wereld ging komen, kon het maar voor altijd op het Velt blijven, zonder Mayken en zonder Jeroen. Catelijne voelde een donkerrode gloed over haar wangen branden; hoe schandelijk waren deze gedachten; wat zou moeder Mayken wel van haar zeggen, als zij zulke gedachten wist! En vader Bartel! Mayken en Jeroen waren nu zelf eigenlijk ook al een moeder Mayken en een vader Jeroen. Mòcht men het wicht beklagen? Vond zij zelf het prettig, dat het kind hier op het Velt geboren zou worden, zou krijten, verzorging moest hebben? Ach, de verzorging, daarvoor zou immers Mayken geheel en alleen de enige zijn; de anderen, vader Bartel en moeder Mayken en Aecht en ouwe oom Arjaen en zij, Catelijne, zouden er alleen de lasten van dragen. Mayken zou op onmogelijke uren warme pap willen hebben voor zich en het wicht en zij zou zich wekenlang zo belangrijk vinden,
| |
| |
dat zijzelf geen vinger kon uitsteken, en zij zou van haar ‘zwakte’ spreken - Catelijne zuchtte haar zuchtje; zij had zich de winter anders voorgesteld met vader en moeder en Barteltje en Tobias en ouwen oom Arjaen bij de haard. Met Barteltje veel schrijven op de zandbak en veel rekenen en met vader nu en dan naar de stad rijden, naar Amsterdam had hij immers ook half en half beloofd, en met moeder naaien en praten over de boden, die dan lang en breed weer in eigen streek tehuis waren: zou Heyltje Jordensz haar oude moeder nog levend hebben teruggezien? de vrouw moest zwaar ziek zijn geweest in het voorjaar en de zomer was zonder bericht voorbijgegaan, en Severijn de loger, zou die nu werkelijk een volgend seizoen niet meer terugkomen, zoals hij gezegd had volgens zijn jaarlijkse gewoonte, en Huybert van Buyl, zou die nog met Riempke van der Strijpt getrouwd zijn, zoals zij van zins waren, en zou de ruzie tussen Gillis en Barent, die zware sterke broers uit Heythuizen, ooit uitgeraakt zijn, en zou Lieven Verstraeten nog een luttele penning van zijn zomerverdiensten over hebben gehad toen hij in 's-Hertogenbosch uit de schuit stapte en zou het nieuwe kleerblekerijtje in de duinen, van Quirijn le Borgne, klanten krijgen? Al dat gezellige praten zou Mayken bederven met haar op- en aanmerkingen en met haar verhalen over de onwil en de brutaliteit van ‘haar’ volk, waarvan stuk voor stuk belangrijker personagies geacht moesten worden dan al het volk van het Velt tezamen, onder wie verscheidenen reeds meer seizoenen achtereen onder Bartel Lambertsz werkten.
Maar het viel mee. Mayken was tamelijkjes stil aan haar naaiwerk, kleertjes, die moeder uit de eigen kist op de opkamer gezocht had en die nu gewassen waren en zo goed mogelijk wit gebleekt in het vage zonlicht van de enkele heldere Decemberdagen. Mooi wit waren ze niet
| |
| |
geworden, maar moeder Mayken beloofde van het fijnste zachtste linnen uit haar kist een stel zuiverwitte hemdjes en doeken en wikkelbanden. Mayken zoomde het liefst lange naden en Catelijne moest toegeven, dat dat gepeuter en gepruts aan het luiergoed haarzelf ook soms kon tegenstaan, zij werd dan humeurig en kort; maar het was toch Mayken's eigen wicht voor wie de steekjes te prikken waren? En als Catelijne dan maar met Barteltje wat had gespeld en gecijferd, kon zij weer onuitputtelijk geduld vinden voor de kleinste, gelijkste steekjes. Aecht pruttelde: Catelijne kon de tijd beter besteden en een wicht kon beter in een doek gewikkeld dan aangekleed met hemdjes, een pasgeboren wicht was geen mens. ‘Maar het moet er een worden, Aecht, en dat leert hij dan al van den beginne af in zo een fijn linnen hemdje!’ Jeroen was weinig in huis; hij zwierf in de wildernis en de duinen, ving veel konijnen, te veel, meende vader Bartel, die bedoelde, dat hij vreesde, hoe vele van die konijnen niet op eigen grond gevangen waren en de duinmeiers waren zeer streng de laatste tijd. Vader Bartel zou de schande onoverkomelijk vinden, wist Catelijne, wanneer Jeroen door hen betrapt werd in de Hereduinen. Maar geregeld was er een boutje te peuzelen, dat smaakte best met moes van rodekool en moes van appelen; van rapen en kool kreeg men soms schoon zijn bekomst. Of appels, gebraden in de as op de haardplaat, en die bij aan het spit gebraden konijnenbout; Jeroen kon dat klaarmaken als een volleerde keuken-meid en hij leek niet te zorgen over Hereduinen en duinmeiers. Waar hij verder zijn dagen sleet? Een paar malen had Tobias hem op de wagen teruggebracht uit Haarlem, waar hij te veel ‘toebak gedronken’ had. En tussen Haarlem en Heemstede kende hij alle herbergen en tapperijen van binnen zo goed als van buiten, beter dan trekkebeen-Tobias, die volgens Aecht toch ook van ‘aanleggen’ hield. Immers
| |
| |
zijn trekkebeen stamde uit een nacht, dat na het aanleggen bij verscheidene herbergen Tobias op de wagen had willen klimmen, maar met zijn been tussen het wiel gekomen was. Vele mannen liepen rond met zo een herinnering aan de herbergen, een trekkebeen, een missend vingerlid, een vurig of gezwollen litteken dwars over de wang, en de meesten waren er trots op te vertellen, dat de verminking niet op de velden of in het looghuis opgelopen was, waar toch ook genoeg ongelukken voorvielen. Catelijne vond, dat Jeroen er tot dusver wonderlijk goed tussenuit gekomen was, maar zij verdacht hem ervan, dat hij het schadelijk en een jammer voor zijn goede naam van vrolijken klant vond, dat hij nog steeds geen opvallende littekens tonen kon; van zijn kant ontbrak het toch in het geheel niet aan de goede wil zo iets op te lopen!
Na Kerstmis viel de grote verrassing. Vader Bartel nam Catelijne op een dag werkelijk mee naar Amsterdam. Eerst de vorige avond had hij daarvan gesproken en Catelijne had die nacht niet kunnen slapen van verwachting.
Het was bitterkoud, gelukkig weinig wind. De open blekerswagen rammelde en hotste op de ongelijke en hard bevroren aardkluiten. Catelijne zat, de handen onder de oksels geklemd, met een ronde rug in moeder Mayken's wollen mantel gedoken als een grijsgrauwe winterse mus; vader Bartel's neus, roodpaars, had een heldere droppel, die in regelmaat afviel; de dampen sloegen uit de bruin.
De rit duurde wel drie uren, maar alles was toch een genot geweest op de heenweg. De hete melk op Halfweg had bijna pijn gedaan van binnen door de hitte, maar het leek daarna minder koud op de dijk en de torens van Amsterdam waren toen ook al dichtbij gekomen. Vader Bartel had de bruin op stal gebracht op een van de burg- | |
| |
wallen, bij een, dien vader daar wonen wist en toen waren zij samen, om warm te worden in stevige pas, naar de Achterburgwal gelopen, waar koopman van Twenthuysen woonde. Bartel Lambertsz had daar lang en veel te verhandelen gehad, terwijl Catelijne in de ovenwarme keuken gezeten was, bij een dikke keukenmeid, die haar een paar sneden zeer wit brood en een kom melk had toegeschoven, maar die haar verder zonder een woord te spreken liet zitten, waar zij zat. Catelijne had niet durven vragen, waar men moest wezen voor het gemak, maar eindelijk had zij het niet langer kunnen duren en op haar aarzelende, half gesproken vraag, had de dikke kortaf gezegd, dat zij in de tuin achter het huis moest zijn, het huisje stond aan de gracht, want dat zij, Catelijne, toch zeker niet verwachten kon boven in de kamer bij het gezin te gaan. Catelijne had haar graag gezegd, dat zij in geen enkel opzicht hier iets verwachtte, maar zij had te veel haast uit de keuken te komen. Het huisje bij de bevroren gracht was wel koud geweest na die hete keuken, maar dat was op het Velt toch ook niet anders. Opgelucht had zij haar plaats bij de haardplaat weer ingenomen en smakelijk het brood in de warme melk gebrokt en gegeten, onderwijl alles terdege bekijkend, de ontelbare pannen en potten en kommen en kannen en zeven en kroezen en lepels en schuimspanen en een groot spit en een klein spit en alles van het blinkendste koper of van dof glanzend tin. ‘Er valt hier wat te schuren en te poetsen,’ had zij plotseling gezegd, zij kon die verzuchting niet binnenhouden. De dikke was zonder een woordje doorgegaan met gevogelte plukken op een uitgespreide
lap op de aanrechtbank, onder het venster. Toen de sneden brood op waren, had Catelijne overwogen of zij moest aanbieden te helpen bij het plukken, maar zij gevoelde weinig lust daartoe. Moeder Mayken zou haar dat niet kwalijk duiden, als zij hoorde, hoe de
| |
| |
dikke met geen boe of ba antwoorden kon op hetgeen een mens tegen haar zegde. En juist toen de stilte tussen haar beiden Catelijne begon te benauwen, zó dat zij angstige denkbeelden ging krijgen van achtergelaten-zijn door vader Bartel in zijn verstrooidheid, of dat de koopman iets met vader gedaan had en dat ook zij hier gevangen zou blijven bij de dikke, juist toen had zij gelukkig vaders stem in de gang gehoord en zij was opgesprongen en met een ‘goendag’ tegen de vette rug de deur uitgelopen, voor zij geroepen werd. In het voorhuis stond de koopman breeduit in zijn zware lakense kleren; vader Bartel leek mager en klein naast die welgedaanheid en zijn grijsgrauwe pak leek een moddervlek tegen de helder gekalkte en blauw-wit betegelde muur, en zijn neus, Catelijne schrok ervan, was paarser dan voorheen in de kou langs de trekvaart en verder was zijn gezicht, alsof hij het heel warm had.
‘Hij heeft mij te veel doen drinken,’ zei Bartel Lambertsz na een paar onzekere passen op de hobbelige keien van de gracht. ‘Maar door zijn drank en zijn mooie woorden ben ik niet zover verleid, of hij betaalde tenslotte toch alles.’
‘O, Vader,’ Catelijne wist niet wat anders te zeggen; waar hij het geld geborgen had, of de assignatie, durfde zij niet te vragen.
‘Het geld zit hier, binnen in mijn buis, in de voering. Het is zwaar, maar het zit er veilig in de buidel.’
‘Ja, Vader.’
‘En ge blijft als een knap meidje bij vader, waar hij gaat, zult ge?’
‘Ja, Vader.’
De gracht af, een brug over, een andere gracht af. Wist vader zo goed de weg hier? Het was stil op straat, veel stiller dan Catelijne het zich had voorgesteld van Amsterdam. Men hoorde in de verte wel gerij, maar in
| |
| |
de Houtstraat in Haarlem was het op marktdag veel en veel drukker, dan was er bijkans geen doorkomen aan. Maar hier? Het mocht wat! Catelijne voelde zich door Amsterdam te kort gedaan. Huizen waren er genoeg, hoge huizen, en meer stoepen dan aan de huizen in Haarlem, maar dat was ook al. Weer een brug over, een nauwe straat in.
‘Weet ge de weg wel, Vader?’
‘Ja meidje, nu naar Cloeck.’
Bij koopman Nanningh Cloeck had Bartel Lambertsz veel te betalen. Catelijne keek angstig naar de buidel, die uit het buis getrokken was en waar steeds en steeds meer uit genomen moest. De koopman rekende snel nog wat bij het eerst door hem genoemde bedrag, en toen nog eens een kleinere somma daar weer bij. ‘Procenten voor te late betaling,’ zuchtte Catelijne tegen zichzelf. Eindelijk was het genoeg, wat vader Bartel neergeteld had; de koopman schreef met een brede kras zijn naam op een reep papier, dat vader in de buidel sloot en Catelijne liep weer naast hem in de straat, een hoek om, een brug over, weer een gracht.
‘Mocht gij de dronk weigeren, Vader, die de koopman bood?’ Catelijne moest het hare ervan weten; zij meende, dat men nooit weigeren kon, tenminste niet de eerste kroes of de eerste roemer, en zij liep over die onbeleefdheid van vader Bartel te tobben.
‘Welzeker meidje, want ik kwam met duiten!’ Bartel Lambertsz had daverend pleizier over zijn antwoord, maar Catelijne voelde zich beschaamd; een voorbijganger had opgekeken bij dat harde lachen van vader.
‘En nu gaan wij eten.’ Zij stonden voor een huis, waar vader Bartel de deur zo maar, zonder te kloppen, openduwde. Een warme etenslucht, een vreemde lucht, sloeg hun tegemoet. Aan een lange tafel zetten zij zich; in de naden en reten van het hout was allerlei saamgekoekt,
| |
| |
broodkruimels en papresten lagen hier en daar in dikke plekken en met de zurig ruikende donkere vlek vlak voor haar plaats, wekten die een bijna onbedwingbare lust om aan het afkrabben, schuren en boenen te tijgen. Honger had zij niet; aan één bord potagie, die naar veel water en te zout pekelvlees smaakte, had zij genoeg. Vader lepelde er twee kommen van leeg, met veel grof brood en daarbij een hele flapkan bier en nog een grote roemer brandwijn. Catelijne keek bezorgd, toen vader Bartel om een tweede riep. De waard had al wat van betalen gezegd en vader had zijn buidel te voorschijn getrokken en naast zich op tafel neergelegd. Catelijne meende nu, dat de man met zijn kleine oogjes telkens naar de plek loerde, waar die buidel achter vader's elleboog lag. Bovendien zat er allerlei volk in het vertrek, wel niet naast hen op dezelfde bank, die gelukkig tegen de muur stond, maar toch - zou zij de buidel opnemen en onder haar mantel houden? Vader Bartel greep nu ernaar, betaalde den waard, die voldaan glunderde. Had vader te veel betaald? ‘Hebt gij genoeg gehad, Vader? Gaan wij nu?’ Zij trok hem aan zijn mouw, want hij staarde voor zich uit naar de andere muur. Zij schrok, toen zijn gezicht naar haar toe schokte, zijn ogen keken twisterig boos.
‘Vader, laat ons gaan?’
‘Het is hier goed, warm - en wij hebben tijd genoeg.’ ‘Vader,’ Catelijne fluisterde het, bijna smekend. Zij zette zich stram en legde de hand op zijn arm: ‘Vader, ge moet nog naar den koopman Wisselinck en ik meende, gij zoudt nog wat kopen voor klein Barteltje en dan moeten wij nog inspannen en het is aardedonker voor wij op het Velt terug zjjn.’
Op de naam van den koopman had vader haar hand afgeschud, maar op het noemen van Barteltje was hij met een ruk opgestaan, had de buidel genomen en in zijn buis gestopt, doch zijn vingers konden de knopen
| |
| |
niet sluiten, het bleef daar van voren openpuilen. Catelijne waagde het niet hem nog eens aan te raken, echter buiten op het plein was het guur en Bartel Lambertsz, de koude voelend, trachtte met onwillige vingers de knopen beter te sluiten, trok toen nijdig aan het ene pand.
‘Geef hem mij, Vader, dan kan het buis beter dicht, zó,’ Catelijne keek haastig links en rechts, er was niemand in de buurt te zien; dan trok zij de buidel uit, hield hem in de ene hand, met de ander handig de knopen sluitend, elk in het eigen knoopsgat; zij trok het buis glad: ‘Zo.’ Dan borg zij de buidel met haar hand onder de oksel van haar andere arm en stapte door. Het had niet meer dan een paar tellen genomen.
Koopman Wisselinck was niet thuis, niet in de stad. Bartel Lambertsz keek tevreden naar Catelijne, alsof hij voorspeld had, dat die gang tevergeefs zou zijn. Zij zweeg, wijs. Maar toen hij de burgwal opging en zij in de verte de stalling herkende, vroeg zij toch: ‘Waarheen nu, Vader?’
‘Naar huis, meidje.’
En Barteltje's geschenk dan? Zou zij het hem nog eens herinneren? Afwachten, misschien dacht hij er wel aan, maar wilde in Haarlem daarnaar omzien; echt was dat niet, het zou hier in Amsterdam gekocht moeten zijn. Een paar huizen van de stalling was een kramerij, die ook een uitdragerij kon heten, vond Catelijne; zij zag meer gebruikte kledingstukken en lappen liggen dan kramerijen, toen vader Bartel daar zonder waarschuwing binnenging. Vader liep op de ene toonbank toe en rommelde onder de lappen; de kramer leek dat optreden heel gewoon te vinden, maar Catelijne wist niet, of zij het kranig van vader of onbeholpen vinden moest. Een grote grijze laken lap legde hij over zijn arm; het was mooi, warm grijs, maar naar Catelijne's smaak veel te
| |
| |
zwáár grijs voor een buisje of broekje voor Barteltje, en ook veel te veel stof naar haar oordeel, maar tegenover den kramer wilde zij vader Bartel niet ter rede stellen, trouwens die was alweer bij de andere toonbank en bekeek de kramerijen en hield in zijn rode, wat onzekere handen een houten, bont beschilderd fluitje. Catelijne trok hem aan de mouw en fluisterde: ‘Vraag de prijs, Vader!’ Herhaalde Bartel Lambertsz dit of beet hij haar toe: ‘zwijg’? Catelijne durfde den kramer niet meer aanzien. Die trachtte nu een gesprek aan te knopen, wees op dit en op dat, vroeg naar wensen, naar benodigdheden. Maar Bartel Lambertsz sprak geen woord terug, zocht spiedend rond, legde dan twee dikke schrijfboeken bij de lap - het fluitje hield hij in de mond - zocht nog spiedender hier en daar en greep dan als een roofvogel een voorwerpje tussen messen en scharen. Catelijne had niet gezien wat het was, een schaar? een mes? En die schrijfboeken reeds, die ook niet nodig waren? In de sakerdane kast lagen nog twee lange pakhuisboeken, die slechts half volgeschreven stonden, en deze vierkante vorm leek niet eens geschikt voor de notering van linnenstukken en van lonen. Catelijne was boos op vader Bartel, boos op Amsterdam, dat niet anders dan teleurstellingen gaf, boos op zichzelf, omdat zij niet genieten kon van de dag, waar zij zó naar verlangd had. Bartel Lambertsz wees den kramer alles samen te pakken, keerde zich naar Catelijne, die met trillende lippen de buidel al gereed hield; hij zocht het bedrag, dat de kramer noemde, moeizaam bijeen, telkens lopend naar het venster om de geldstukken goed te bekijken. Catelijne keerde zich naar de deur om den kramer niet meer te hoeven zien. Dan werd de buidel in haar hand geduwd, zonder een woord. Zij zag, dat vader Bartel een geldstuk in de handpalm geklemd terughield, zij voelde een zetje in de rug, dwong een ‘goendag’ uit haar keel en liep weer op de ongelijke
| |
| |
straatkeien. Troost trachtte zij te vinden in het strak trekken van de buidelkoordjes, die zij met een snelle beweging een paar malen om haar pols gewonden had. De bruin hinnikte hun tegemoet, toen zij in de duistere stal traden. Het was er warm en behagelijk en het rook er goed, vertrouwd, naar paarden en hooi. Catelijne voelde zo een verlangen naar het Velt en de keuken daar, dat zij een onpasselijkheid moest neerduwen. Haar hoofd was vreemd leeg en dof en bonzend en nu die lange rit nog met een vader, die even raar en vreemd deed als het eigen hoofd. Waar was hij nu weer, o, daar kwam hij al terug uit de stalhoek.
Toen de bruin ingespannen was, leek vader Bartel al een ander man; met een brede lach en groet reed hij de poort van de stalling uit, die de knecht, grijnzend, een geldstuk tussen de tanden, openhield. ‘Juist, daarvoor,’ dacht Catelijne, als sloot zij een rekening af.
De weg terug. Bartel Lambertsz sprak nog niet veel, gelukkig maar, want Catelijne's ogen staken van moeheid en koude. Zij zat geheel weggedoken in kap en mantel en bad slechts, dat de bruin stappen wilde, want het hotsen en botsen was niet uit te houden met die pijn in haar hoofd, in haar slapen; maar als hij stappen ging, bad zij dat de bruin toch maar draven wilde, anders duurde de weg terug oneindig; een echte marteling zou voor een gefolterde zijn, wat zij nu leed.
Na Haarlem leefde zij wat op; de bruin draafde lustig, rook zeker de stal, net als zij. Bij de tapperij in Heemstede wenkte iemand, was dat Jeroen? Vader Bartel leek niets te zien, tuurde met starende ogen tussen bruin's oren recht voor zich uit, snufte regelmatig de druppel van de neus weg.
Catelijne dacht, dat zij sterven zou, als zij van de bok af moest springen; zij voelde zich bevroren, stijf bevroren, een klomp jjs waren voeten, benen, lichaam; alleen het
| |
| |
hoofd onder de huik klopte en gloeide, en toch klappertandde de mond, niet te bedwingen. Dit was dus de tocht naar Amsterdam geweest, die een verheugenis had geleken, waar zij een nacht niet van geslapen had, die haar als beloning was beloofd en gegeven, een beloning!
Toen trekkebeen-Tobias over de duistere werf met de stallantaarn was aangestrompeld en het pak tussen Bartel Lambertsz' benen had genomen, tilde deze zelf haar met een zwaai over de keukendrempel. Daar viel zij op ouwen oom Arjaen's slaapbank. Vader Bartel stond grinnekend op haar neer te zien.
‘Wat is er met Catelijne?’ Moeder Mayken boog zich bezorgd over de bank, maar Bartel antwoordde, nog wat onnozel grinnikend, dat het op een dag als heden geen doen was geweest voor een jong meidje in het koude, onvriendelijke Amsterdam, onder vreemden, louter koude vreemden. ‘Het meidje is te zeer vermoeid, geef haar een kom hete melk en laat haar gaan slapen, in de bedstee.’ Maar Catelijne krabbelde op, tollerig als haar hoofd was; zij wikkelde zich uit haar mantel, reikte zwijgend aan vader Bartel de buidel, die zij nog steeds onder haar oksel geklemd had gehouden en wreef de rode striemen, die het koord door de wollen want heen in haar hand gegroefd had; dan probeerde haar verstijfde mond wat te vertellen, over de meid, de vette dikke, in de keuken van koopman van Twenthuysen.
Bartel Lambertsz schaterde het plotseling uit; Barteltje liet van schrik het koord los, dat hij aan het pak aan het lospeuteren was; ouwe oom Arjaen op zijn bankje bij de haard schokte op uit zijn dut en Mayken stak haar spitse neus om de bedsteedeur vragend, wat er aan de hand was. Vader Bartel lachte: ‘Gij zijt me een meidje! Laat zich sterven van kou en vermoeienis, maar hoedt de haar toevertrouwde schatten tot in de dood!’
‘Bartel, Bartel,’ vermaande moeder Mayken, doch
| |
| |
Bartel Lambertsz pakte haar beet, plantte haar op een stoel, zoende beide bleke wangen, nam het smalle gezicht tussen zijn rode handen en keek haar in de ogen: ‘Mayken-moeder, als je eens wist, hoe blijde Catelijne en ik ons gevoelen weer hier in de veilige keuken van het Velt te wezen! En nu het pak, Barteltje, voorzichtig jong, kom er mee hier.’
Barteltje liep op het fluitje te blazen ‘alsof hij de stadsschalmeiblazer was,’ zei Aecht, maar Mayken stak haar neus weer uit de bedstede en vroeg op klagende toon het hem af te nemen. Moeder Mayken streek voorzichtig over de mooie grijze wollen stof ‘voor een rok of voor een jak of zo,’ maar Catelijne zag, dat zij ondertussen zat te rekenen, hoeveel. De schrijfboeken moesten door Barteltje in de kamer gebracht worden en gelegd bij de pennen en de inktpot, en toen kwam Bartel Lambertsz een beetje plechtig, het leek een beetje verlegen, naar Catelijne toe en reikte haar een voorwerpje: ‘voor mijn meidje, omdat zij zo goed op zichzelf en op vader Bartel gepast heeft in de grote stad.’ Mayken's hoofd stak weer om de bedsteedeur: op Catelijne's hand lag een smal leren buideltje, waaruit vader Bartel's grote vingers onhandig een schaar, een naaldenkoker, een priempje en een vingerhoed trokken. Was dat ècht zilver?
‘O Vader -’ Catelijne barstte plots in een hevig snikken uit, een hard, stotend snikken, dat pijn deed in keel en borst.
‘En nu gaat het meidje meteen op haar bed,’ vader Bartel tilde haar op met schaar en naaldenkokertje en al en bracht haar het trapje op naar de bedsteekamer, trok onhandig haar mutsje af, ai, daar gingen een paar haren mee, de rok leek vanzelf uit te zakken, het jakje was al open. Zuchtend van genot strekte Catelijne zich tussen de slaaplakens uit, die weldadig warm waren.
| |
| |
Goeie Aecht had de munnik er gauw nog ondergezet, zodat door de gloed van het vuur in dat ijzeren kooitje geen koud plekje meer te vinden was. Stijf in haar hand geklemd hield zij schaartje, priempje, naaldenkoker en op haar middelste vinger knelde het hoedje.
Toen moeder Mayken met warme pap kwam, was Catelijne niet wakker te krijgen en zelfs toen kort daarna Barteltje in de bedstee buitelde, over haar heen naar zijn plaatsje achter bij de muur, ontlokte dat slechts een zuchtje in haar slaap. Met minder moeite dan eerst nodig leek, gelukte het moeder Mayken de zilveren voorwerpjes uit de slapende hand los te maken en zij legde alles bij het leren tuigje op de stoel voor de bedstee, zo, dat Catelijne het de volgende morgen terstond kon zien. In de keuken kwam Mayken's stem weer uit de bedstede; op een verongelijkte toon vroeg zij, of zij, de oudste, maar buiten alles gelaten werd, of zij nooit van haar leven het geschenk van vader aan Catelijne te zien kreeg en waarom vader zo gul tegen dat kind was geweest? Al zou het dan bij een uitdrager gekocht zijn, zoals men wel aan de lap lakenstof zien kon - waren de zaken zo bloeiend te noemen, dat het geld uitgegeven mocht worden aan diergelijk onnut goed? Bartel Lambertsz was ten langen leste kort geworden, had haar grof geheten te zwijgen: ‘Ik zeg je meidlief, was je niet in deze gezegende toestand, ik nam je over de knie als klein Barteltje!’ maar tegelijk schoot hij zelf in een lach, omdat hij dat toneel al voor zich zag: zijn getrouwde dochter Mayken Bartelsdochter de la Chambre, meesteres van een garenblekerij op het Crayenest, over de knie gelegd en dat in haar toestand, en toen lachte Bartel Lambertsz nog hartelijker, hartelijker dan hij in maanden en jaren gelachen had, want zijn schoonzoon Jeroen kwam juist de keuken binnen en zag er zo dwaas uit, met zijn van koude vuurrode neus en pimpelpaarse wangen, met zjjn
| |
| |
verwarde haren onder zijn bonten muts en zijn magere armen als latten onder het eng om zich heen getrokken dunne manteltje. ‘Gij zijt een span, gij beiden, Jeroen de la Chambre en uw huisvrouw Mayken.’
Moeder Mayken keek weer gerust; zijn toon was niet meer boos of verontwaardigd, en niet bijtend spottend. Goedige berusting, ach ja, was berusting en welwillen niet het beste?
Jeroen at een paar lepels pap, schoof de kom terug en verdween met een gemompeld goenacht achter de bedsteedeur, waar Mayken terstond driftig scherp begon te fluisteren.
Nog eenmaal ging Bartel Lambertsz naar buiten, om te zien of Werf los was voor de nacht. De opstallen lagen zwart naast de huizinge, waarvan slechts het keukenvenster een gele lichtplek gaf. In de stal stampte de bruin en rinkelde een ketting; een flauw onzeker schijnsel achter het ruitje boven de staldeur, dicht onder de nokbalk, verried Tobias' verblijf.
Ver over de velden ging laag een flakkerend dwaallicht, de lantaren van een eenzamen voetganger naar de hofstede daar.
De sterren flonkerden boven de zwarte kartelrand van de duinen.
|
|