| |
| |
| |
III
HET was einde October geworden. De laatste weken had de zon elke dag geschenen en de wind was na de stormen van begin September zo zacht en kalm geweest, dat Severijn van Acchelen, als loger de gezaghebbendste onder het volk, verklaarde het nog nooit zo in zijn vele Hollandse jaren te hebben beleefd in de maand October. Maar het was intussen te laat geworden, veel te laat in het seizoen, dat men dit mooie weer nog kon benutten; het gelukte nog wat kleine stukken tafelgoed en wat kamerijksdoeken behoorlijk wit te krijgen, maar de zware webben lijnwaad lagen, bruin-grauw tot zwart, in het pakhuis te wachten. Bartel Lambertsz keek nog niet zo zorgelijk naar deze, waar de muizen een goed maal aan zouden hebben in de winterdag, als naar de half gewassen stukken in het looghuis; want die waren niet verder wit te brengen dit jaar en moesten mede overwinteren op de bleek, met de kans, dat zij door de halfslachtige behandeling onherstelbaar geel zouden zijn geworden in het voorjaar. En de kooplieden waren ongeduldiger dan ooit en sloegen een hoge toon aan en spraken zelfs van schadevergoeding eisen.
‘Zij zouden wel willen, dat wij wat uitvonden om het zonder zon en zonder grasvelden te doen,’ zei Bartel Lambertsz smalend, ‘maar wat men hier op aarde ook bedenken kan, het zonlicht zal zich nooit laten vervangen.’
Barteltje met grote ogen, elbogen geleund op de keukentafel, hoofdje in de handen, rekende hardop of niet vele kaarsen en olielampjes, heel, hèèl veel kaarsen of lampjes
| |
| |
boven de velden of langs de sloten zouden helpen? 's Avonds las vader Bartel toch ook bij een kaars en moeder naaide bij het olielampje - ja, kaarsen en olielampjes langs de velden, maar hoevéél?
‘Doe niet simpel,’ snauwde Mayken, die natuurlijk weer eens op het Velt was.
Moeder Mayken glimlachte van haar werk opziend naar haar kleinen zoon en vroeg, of hij zelf niet dacht, dat het wel bar walmen zou op winderige dagen en veel smook zou geven op het witte lijnwaad?
Vader Bartel zuchtte; hij wilde wel, dat het zo gemakkelijk te verhelpen was, met kaarsen en oliepitjes.
Maar Catelijne vond Barteltje voor de zoveelste maal van zijn leven weer haar bijzondere lieveling - als het jong nu reeds zo iets zat te bedenken, dan vond hij later beslist nog heel wat beters uit, waar de mensen versteld van zouden staan. Vol ijver ging zij de zandbak halen om hem alvast de cijfers te leren voor zijn kaarsen en olielampjes.
Terwijl Barteltje met een garnalenvingertje een tweetje deed kronkelen, zo een moeilijk gekronkel naast de gemakkelijke één, zei zijn hoog stemmetje, dat vader Bartel het dan ook eens met iets anders dan met verzuurde karnemelk zou moeten proberen, dan konden de mensen die melk zelf drinken of er pap van koken. Of vader Bartel zou iets anders bij een klein, klein beetje melk moeten doen, zodat het veel sneller op het lijnwaad werkte.
‘Wat dan bijvoorbeeld, mijn jong?’ vroeg Bartel Lambertsz ernstig, maar wat verstrooid.
‘Dat weet ik nù nog niet! Maar gij zoudt het kunnen weten, Vader, gij bleekt al zolang,’ wees Barteltje hem ernstig terecht. ‘Zo gauw ik groot ben en het bedacht heb, zal ik het alleen aan jou zeggen - en aan Moeder,’ vulde hij aan.
| |
| |
‘Dank je jong, wat zal het dan op het Velt best gaan
met ons tweeën.’ Bartel Lambertsz krabde zich in de
haarstoppels op zijn kaken.
‘Met ons drieën,’ verbeterde Barteltje. ‘Moeder telt immers voor het washuis mee.’
Dankbaar streek moeder Mayken hem over zijn haar. Ach, als het van Barteltje afhing, dan was alles zo goed en vlug in orde, en alles niet anders dan ten beste geschikt.
‘En ik dan?’ vroeg Catelijne droevig, ‘tel ik niet mee, Barteltje? Ik werk toch hard genoeg in de keuken?’
‘Oh, als ik groot ben, dan ben jij al getrouwd met - met een vreemden man, en dan hoor je hier niet meer en Mayken hoort nu niet eens meer hier.’
Een onduidelijke grauw, gesmoord in een uitgerekte geeuw, was Mayken's wederwoord. Na nog eens zich gemakkelijk rekken merkte zij spits op, dat het nodig zou worden, Barteltje school te doen gaan; dan kreeg hij wat meer slaag, dat zou goed voor hem zijn; en daarop vertrok zij, gewichtig doende als altijd.
Catelijne bepeinsde, dat Mayken als zij zat in de kring van het gezin, zo helemaal niet anders was en leek dan een domme jonge meid, maar als zij stond of liep en wist, dat vreemde ogen haar konden zien, dan leek zij werkelijk wat van aanzien en belang. De werkboden op de garenblekerij hadden niet de minste eerbied voor haar; kwam dat alleen maar door Jeroen's optreden? De ruzie met de knechts had Jeroen niet eens zelf kunnen beslechten. Vader Bartel had dat in orde gemaakt. Ot van Wieterup was door hem ontslagen, maar die was niet naar zijn streek, naar Lingen teruggegaan; hij werkte nu op een kleerblekerijtje onder Heemstede, ook op het Crayenest. Mayken vreesde hem nog, had tegen vader Bartel gezegd, dat volgens Jeroen en haar, Ot in de ijzers had gemoeten. Bartel Lambertsz had het
| |
| |
hoofd geschud: werd Mayken dan nooit verstandig? Jeroen moest blij zijn, dat al het andere volk weer rustig aan het werk gegaan was, nadat zijn schoonvader gesproken had met den oudsten van hen, Heynric van ter Naun. Aecht deed ook, wat zij kon, onder het vrouwvolk, maar het leek wel of Mayken en Jeroen met opzet steeds de stemming bedierven, door hun onverstand en haatdragendheid. Zeer boos was Bartel Lambertsz geweest, toen Mayken toch nog elke namiddag naar het Velt bleef komen en toen hij bemerkte, dat Jeroen alle regendagen naar Haarlem trok, zogenaamd om zaken te verhandelen. Meestentijds nam die niet eens de moeite naar Haarlem door te lopen, doch ging in de herberg over het rechthuis bier drinken.
‘Bier heeft hij in eigen huis en al kan er niet op de velden gewerkt, binnenshuis is altijd wat te doen voor een bleekmeester,’ had Bartel Lambertsz terechtwijzend tegen zijn dochter gezegd.
Mayken had haar spitse neus nog spitser getrokken en met een benepen mondje verklaard, dat zij daarvan op het Velt ook bitter weinig bespeuren kon, waar vader Bartel een lange namiddag wat in zijn papieren zat te bladeren of uit het raam over de natte velden tuurde. Hoe het toen gestormd had in de keuken - de kat Nelletjen was de deur uit gevlucht en was die hele dag niet weer binnen gelokt kunnen worden. Mayken was stijf als een hark weggewandeld en in zeven hele dagen niet weergekomen. Barteltje had 's nachts wild gedroomd en was bijna uit de bedstee gevallen, waarvan hij de deuren had opengetrapt; wild had hij om zich heen geslagen, gillend van Jeroen en Ot en Heynric en Aecht en bier en brand.
Dat was nu alweer meer dan een maand geleden, de weken glipten voorbij en Catelijne wist wel, dat wat vader Bartel te lezen en te herlezen zat, de brieven van
| |
| |
de kooplieden waren en de afschriften van de supplicaties, die hij aan de heren van de regering in Haarlem had doen toekomen, geschreven in Catelijne's mooiste handschrift. Bartel Lambertsz ijverde al zijn leefdagen voor een blekersgilde, een samenwerking onder de mensen van hetzelfde vak, want, redeneerde hij, als zij samen deden in alle zaken en in het bijzonder in de prijsregeling voor het bleekloon, dan zou de macht van de nu zo oppermachtige stadse kooplieden gebroken zijn en elke bleker zou het beter krijgen, minder zorgen kennen. Maar velen waren niet daarvan te overtuigen, en wanneer het hem gelukt was, hun naam slechts te winnen voor zijn plan, dan kwam de kink in de kabel vanuit Haarlem, waar de heren van de regering zich met de zaak gingen moeien op aandrang van de kooplieden. En of Bartel Lambertsz nu al betoogde, dat de vroedschap van de stad in de heerlijkheden ten plattelande niets te vertellen had, het was er tot nog toe steeds op uitgelopen dat ‘van hogerhand’ elke gilderegeling verboden was.
Prachtig vond Catelijne die verzoekschriften gesteld; zij kon zich goed indenken, hoe vader Bartel steeds weer die schrifturen doorlas. Nu en dan wees hij moeder Mayken iets aan, en die knikte dan goedig en instemmend. Maar moeder kon niet lezen, Mayken ook niet. Het was een geluk, dat Catelijne het danig geleerd had, want op de dagen, dat vader Bartel naar stad was en moeder niet meer wijs kon uit de merken op de linnenstukken, dan bracht Catelijne uitredding door het pakhuisboek uit de kast. Daarom moest nu Barteltje ook goed leren spellen; vader Bartel was daar op gesteld. Vader kon het ook niet goed verdragen van Jeroen, dat die alles zo snel vergeten had, wat hem geleerd en onderwezen was bij den schoolmeester in Velsen, en dat was een tot in Hillegom bekend goede meester geweest. Bartel Lambertsz zei altijd, dat een bleekmeester niet als een
| |
| |
schipper of huisman zich met merken en kerven mocht redden, dat was geen zaken doen. Voor moeder Mayken was dat niet pleizierig te horen, dacht Catelijne, hoewel - moeder deed geen zaken. En toch, de vrouw van een bleekmeester, de vrouw van een schipper, de vrouw van een huisman, de vrouw van een - van een secretarius of de vrouw van niemand, moest zich even goed kunnen helpen in het letterschrift en moest goed kunnen cijferen, en niet tellen met simpele streepjes als turven en niet merken zetten als wieken van een dolle windmolen. Catelijne zat zich op te winden, zonder dat iemand iets daarvan merkte; zij moest tenslotte lachen om de verontwaardiging, die in haar borrelde en boog zich met een warm hoofd over Barteltje's zandbak om hem rap een volgend cijfer te leren.
Niet lang kon zij de schoolmaîtres spelen, want Bartel Lambertsz liet haar roepen, in de kamer. Daar was op tafel de tinnen inktpot gezet, de penneschachten en het pennemes lagen gereed, ook het lak en de kaars, de zandstrooier stond ernaast, en vader Bartel sneed een groot vel papier bedachtzaam in gelijke vierkante stukken. Catelijne kreeg brieven te schrijven, die Bartel Lambertz langzaam haar voorzegde. Zij deed haar uiterste best, de regels zo recht mogelijk houdend, want het waren berichten aan de kooplieden over de linnenstukken, de nog grauwe webben, die zouden moeten blijven liggen tot het voorjaar en over de enkele die afgeleverd zouden kunnen worden, over de toezending van nieuwe voorraad in de eerste maanden van het nieuwe jaar - ‘indien het UE. gelieft, de kamerijksdoeken zeer vroeg en tijdig, daar deze het eerst in het werk gelegd moeten worden’ - en alle brieven eindigden met de bede, dat het van God gegeven mocht zijn een ander jaar een ander seizoen te beleven.
Toen de eerste brief getekend was - Catelijne tekende
| |
| |
Bartel Lambertsz' handtekening met de grote krul om de naam reeds volkomen zuiver na - toen die eerste brief getekend was, gevouwen en gelakt, had Catelijne schuchter gevraagd, of er niet over de betaling iets geschreven had kunnen worden. Bartel Lambertsz schudde het hoofd; bij zo een slechte en ongeregelde aflevering had de bleker af te wachten, hoe en wanneer zijn heer en meester, de koopman, betalen wilde. In goede jaren kon men wel vertrouwen, dat zij na Kerstmis, zo tegen Pasen of in elk geval in de volgende zomer de rekening voldeden; maar nu? voor die kleine partijtjes slecht gebleekte stukken? Neen, de eer gebood afwachten, want de anderen wachtten ook.
‘Maar vader’ - Catelijne waagde meer dan zij ooit gewaagd had - ‘hoe doet gij dan met de eigen betalingen dit jaar? Laatste week hebt ge reeds de werkboden om uitstel moeten verzoeken?’
Het wonderlijke gebeurde: vader Bartel werd niet boos, hij sloot zich niet af met zijn zwartste gezicht; vader Bartel kon zelfs lachen om zo een flinke blekersdochter, die over alles nadacht, wat de zaken betrof. ‘Wij konden welhaast in compagnieschap gaan, meidje, met Barteltje, den uitvinder, als derde man!’ Hij spotte, maar het was goedige spotternij. ‘En Catelijne, dat ge aan de werkboden en hun verdiende loon denkt, ziet, dat is recht. Een mens behoort vóór al aan zijn verplichtingen te denken.’ Catelijne rilde even in de kille kamer, vader Bartels stem klonk zo plechtig als was het in de kerk.
Over de tweede brief lag het zand al gestrooid, toen Bartel Lambertsz haar nog een naschrift deed plaatsen. Het was een schrijven aan den koopman Nanningh Cloeck in Amsterdam en het naschrift luidde, of de koopman hem, Bartel Lambertsz van Ingelmunster, wel zou willen ontvangen een der eerste dagen van de komen- | |
| |
de maand. Cateljjne schreef, en vroeg niet, maar toen zij het papier vader Bartel toeschoof voor het nalezen, keek hij haar vragend aan, een lachje in zijn baard: ‘Niets te vragen of op te merken bij deze letteren?’
‘Ik zou niet weten wat, vader?’
‘Gij zijt een bescheiden meidje, een meidje om mee naar Amsterdam te nemen binnenkort, een zeldzaam meidje.’ Bartel Lambertsz keek, al weder weg in zijn gedachten, naar het witte mutsje, waaronder de rosse vlechten weerszijden het hoofd als dikke alen gekronkeld lagen. Catelijne kreeg tijd haar verrassing weg te slikken.
De derde brief, de vierde brief - geen kreeg een naschrift.
De vijfde brief, aan koopman des Prés te Haarlem, luidde kort en bondig: de komst van den bleekmeester van het Velt in de komende week tegemoet te willen zien. Catelijne begreep, dat daar dus het geld voor de werkboden vandaan zou moeten komen.
De zesde, de zevende brief - Juist toen haar hand zo moede was, haar arm kramp kreeg en het laatste adres dansend en scheef, gans niet fraai of statig, over de achterkant van het beschreven blad liep, toen liet vader haar ophouden, omdat moeder Mayken haar weer hard nodig zou hebben in de keuken. Catelijne voelde zich prettig gewichtig; hier op het Velt was er toch wel veel voor haar te doen en vader Bartel wist dat heel goed en daarom was hij ook niet boos geworden om haar opmerking over de betaling en misschien wel dat hij, door wat zij gezegd had, dat naschrift aan koopman Cloeck had doen bijvoegen. Neen, nu moest zjj om zichzelf lachen; vader Bartel zou door hààr in zijn zaken de weg gewezen willen zijn!
Na de avondmaaltijd had Bartel Lambertsz lang in het half gedoofde vuur zitten staren, naast ouwen oom Arjaen op zijn bankje en toen plotseling had hij tegen
| |
| |
moeder Mayken gezegd, dat hij dan toch maar volgende week in stad zijnde met den notaris spreken zou over het testament. ‘Zouden wij?’ aarzelde zij.
‘Het moet, tegenover de andere kinders,’ had Bartel gezegd, ‘met dien Jeroen staat men alles te wachten’ - hij brak af, nog voor moeder Mayken veelbetekenend kuchte. ‘En dan zal ik eerst met des Prés spreken over mogelijke verkoop.’
Catelijne hield zich op haar stoel bij het raam zo stil mogelijk. Verkoop? Testament? Om de andere kinders? Waren zij en Barteltje dat? Verkoop van de ketels en fornuizen in de opstallen, of de opstallen zelf, die vader's eigendom waren? Vader Bartel was in een stemming, dat hij over al die zorgen spreken móést, al kuchte moeder nu weer. De keuken was al schemerdonker, behalve vlak bij de haard, waar in de as zwak nog vuur glom.
‘Men mag zeggen, wat men wil - het is nodig. En armer worden wij niet, als wij onze schulden betalen.’ Vader kon zulke zinnen angstig plechtig laten klinken, vond Catelijne weer.
‘Handelde iedereen maar zo. Weet ge nog hoeveel die koopman in Amsterdam aan het Velt schuldig was aan bleeklonen, toen hij uit zijn insolvente boedel vluchtte met wat hij in kas had?’ Moeder Mayken zuchtte. ‘Maar ik zeg dat niet om die oude schuld; de man zal zelf genoeg er onder geleden hebben.’
Bartel Lambertsz antwoordde niet; zijn volgende opmerking sloeg niet op haar laatste woorden: ‘En dan bij notaris Jacob Schoudt, bij geen ander.’
‘Willem van Triere?’ probeerde moeder Mayken.
‘Waartoe? En verwant met van de Casele en met des Prés en al die anderen - neen, Schoudt zal het beste zijn.’
‘Of bij een notaris in Amsterdam?’ probeerde moeder
| |
| |
Mayken nog eens, meer om belangstelling te tonen dan dat zij die verre tocht naar Amsterdam verlangde.
Bartel Lambertsz bleef zwijgen en moeder stak het olielampje aan, haalde haar naaiwerk naar zich toe.
Het hek klapte; een van het volk, dacht Catelijne, want Werf hoorde men hier binnen niet; maar daar werd op de deur geklopt en voor hun wat verbaasde ogen stond Baptiste van der Weyden op de keukendrempel, gehuld in zijn wijde zwarte mantel.
‘Komt in en gaat zitten,’ noodde Bartel Lambertsz, moeder Mayken stond op en reikte zonder te vragen den laten bezoeker een kroes bier, die dadelijk dorstig aan de mond werd gezet. Catelijne was eerst opgerezen, maar overwegend, dat zij wellicht uit de keuken gezonden zou worden, indien de aandacht op haar aanwezigheid gevestigd werd, liet zij zich stil op haar stoel terugzakken. ‘Langskomend van Hillegom af, meende ik hier wel even te kunnen rusten en een paar woorden te spreken,’ begon Baptiste als zich verontschuldigend. ‘Door de dood van den ouden heer secretarius -’
‘Wàt praat ge?’ Bartel Lambertsz hoorde daarvan op. ‘Wist gij dat dan niet? Gisteravond is hij gestorven, na een lang ziekbed; die hoofdwond -’
Catelijne hield haar adem in, haar linkerhand streek werktuigelijk heen en weer over het kippevel van haar rechterarm, op - neer, neer - op.
‘De chirurgijn uit Haarlem achtte de wond wel gevaarlijk, maar men spreekt van nog een andere ziekte, waaraan de secretarius geleden zou hebben. Hoe dat zij’ - Baptiste's stem klonk wat nuchter - ‘het komt goed, dat ik al wat ingewerkt was op het rechthuis en geheel op de hoogte van de lopende zaken.’
‘Zoudt gij nu hier secretarius kunnen worden?’
Baptiste haalde de schouders op, doch die beweging ging verloren, zodat de bleekmeester zijn vraag herhaalde.
| |
| |
‘Ach, Bartel Lambertsz, dat hangt van den ambachtsheer af, en de heer Paeuw woont thans in den Haag. Men had mij gezegd, dat hij wederom naar Frankrijk reizen ging met een gezantschap en toen ik vernam, dat hij vandaag naar Leiden komen zou, heb ik beproefd tijdig daar te wezen. Doch reeds even buiten Hillegom ontmoetten wij - het gerij van Faes Nyssens liet mij mederijden - den reizenden bode op Amsterdam, en bij het praten gaf die voor zeker, dat de heer van Heemstede alreeds afgereisd was uit 's-Gravenhage. De karos had hij met eigen ogen zien inspannen in de stalling.’
‘En nu?’
‘Afwachten,’ het woord klonk berustend. ‘En onderwijl naar beste weten de zaken afdoen, die er liggen. Daar is veel bij’ - de stem aarzelde - ‘van achterstallige pachten en diergelijke posten’ - weer wachtte hij even - ‘en bij de overdracht van het ambt wil de schout dat alles klaar en afgedaan zien.’
Een schamper keelschrapen van den bleekmeester: ‘Komt gij eigenlijk hedenavond hier manen tot betalen, Baptiste van der Weyden? Is het dat, waarover gij een paar woorden gesproken wilde hebben?’
‘Wat meent ge?’ Baptiste sprak in oprecht verweer. ‘Manen?’ en toen heel eerlijk: ‘Manen kwam ik niet, wel waarschuwen, en dat is iets anders. Het is immers mogelijk, dat alle achterstallen in deze weken moeten worden aangezuiverd vóór een bepaalde dag en datum, en opdat gij enigermate voorbereid zoudt zijn -’
‘Vriendschappelijk gemeend.’ Klonk dat wel geheel oprecht? Catelijne twijfelde. ‘Maar ik was daar op bedacht, vriend. Als de Weeklonen op tijd betaald werden, zou ik tijdig een deel van mijn verplichtingen kunnen nakomen. Maar met al de ongelden en lasten, die in deze dagen een bedrijf drukken -’ Hij zweeg en moeder Mayken zuchtte. ‘Bij executie verkopen behoeft de
| |
| |
schout mij nog niet; er staan mij nog andere wegen open: de koperen ketels kan ik onder recht van gebruik gemakkelijk aan een koopman overdragen, zoals zovele malen geschiedt bij gebrek aan munt -’
Catelijne op haar stoel voelde zich stijf van spanning en tegelijk wee-slap. Wat moest Baptiste Noël van der Weyden wel van hen denken? Een blekerij als het Velt in pacht te hebben, zovele morgens land, en dan over executie te praten alsof men een seizoenbode was, die eens een jaartje probeerde voor eigen rekening wat kleren voor de burgers te bleken! Zùlke onnozele halzen beleefden executie na executie; zij konden ook niet beter verwachten, van den beginne af niet, want zij begonnen met schulden. Maar Bartel Lambertsz van Ingelmunster, die tot deken van het lijnwaadblekersgild zou zijn gekozen, indien dat gild maar door de heren in de stad was toegelaten, vader Bartel, die meer mooi-klinkende zinnen èn kennis van zaken in zijn hoofd had dan enig ander onder de blekers, die vader sprak over bij-executie-verkopen als over iets, wat in het geheel niet onmogelijk of ondenkbaar voor het Velt was, als over een dreiging, die maar al te dicht reeds leek genaderd.
‘Velen klagen,’ Baptiste sprak weer even rustig als altijd. ‘Het zijn schadelijke tijden, de lasten zijn hoog. En al heeft de jonge stadhouder zijn zaken beter uitgericht dan een mens durfde hopen, de tijden lijken nog moeilijker te worden. In Duitsland schijnt het rustiger, maar voor hoelang? Men mompelt velerlei over de laatste vrede met de Denen. En hier in Holland zal een nieuwe aanslag voor alle landerijen komen; te lang reeds is daarmede gewacht, vele goede gronden staan nog steeds onbelast als wildernis in de registers ingeschreven -’
‘En vele goede gronden, die de Haarlemmermeer afkalfde of wat onbruikbaar moeras is geworden of wat door de duinen ondergestoven is, staan hoog belast in- | |
| |
geschreven,’ Bartel Lambertsz stem was bitter. ‘Maar ik begrijp, jonkman, het ambt brengt mede, dat gij de zaken anders ziet dan wij hier op onze velden. Wat ik vragen wilde, uw ambt, brengt dat wetkennis mede?’ ‘Zo het een en ander, Bartel Lambertsz; zo het een en ander van de streek en enige algemene plakkaten en octrooien en ordonnantiën van de Staten. Maar ik zou niet wagen raad te geven in rechtzaken, en voor het gerecht spreken, daartoe moet men geadmitteerd zijn.’ ‘Jacob Schoudt in Haarlem, de notaris, die is goed bekend?’
‘Een van de besten,’ zeer beslist werd dat gezegd. ‘Die laat zich nooit vinden voor onzuivere practijken en hij ruikt onoprechte getuigenissen als zodanig, voor ze nog ten volle neergeschreven zijn. Neen, dan ken ik wel anderen -’ hij brak af.
‘Gij hebt gelijk. Laat de tong zwijgen, beter dan kwaad in de wereld voort te jagen. Moeder Mayken, schenkt onzen gast nog eens.’
Doch hoewel Baptiste voor een tweede kroes dankte, bleef hij rustig geleund op zijn stoel bij de tafel zitten. In de keuken hing een stilte van vertrouwelijk zwijgen.
‘Van erfrecht in Holland weet ge mij iets te zeggen?’ ‘Waarschijnlijk niet meer dan gijzelve weet, een geldig testament en zo voort.’
Moeder Mayken verschoof onrustig haar stoel, maar Bartel Lambertsz zette zich tot nog vertrouwelijker spreken. Catelijne verwonderde zich, dat vader Bartel zulke zaken met dezen Baptiste van der Weyden besprak, die eigenlijk een volkomen vreemde was op het Velt en bovendien de zoon van den gevreesden Jacques des Prés. Wàs hij een vreemde? Zo als hij daar bij de tafel zat, geleek hij een der hunnen, op zijn lakens pak na, dat te steeds van snit was. Plotseling hief ouwe oom Arjaen het hoofd op, keek zoekend in de richting van Bartel
| |
| |
Lambertsz en dan naar de tafel en sprak moeilijk en schor: ‘Testament? En als ik geen testament nalaat?’ ‘Haha!’ Bartel Lambertsz sloeg een gevoelige slag op de gebogen oudemannenrug. ‘Haha! Een erfenis van oom Arjaen? Dat zal ons te pas komen! Waar zijn je ducaten en goudguldens, man? En heb je geen testament gemaakt voor al dat goede geld, dat vorstelijke kapitaal? Haha!’ Oom Arjaen schudde zich, als schudde hij de slag en het lachen af, en herhaalde dringend: ‘Wanneer er geen testament van mij is?’
Baptiste antwoordde hem ernstig met duidelijk woorden: ‘Dan is alles voor de erfgenamen, die met hun aanspraken komen, samen te delen naar takken en graden van verwantschap.’
‘Mijn erfgenamen?’ onzeker knipperden de roodgerande oogleden. ‘Dat zijn alleen Mayken en haar kinderen hier.’
‘Dat treffen wij dan, wijf,’ Bartel Lambertsz' zware hand kwam nu neer op de schouder van zijn vrouw. ‘Of zouden er uit Vlaanderenland nog andere erven komen opzetten, zegt?’
‘De erfenis leit in Vlaanderenland,’ mompelde de oude hese stem. ‘Een hof onder Heule, en een boomgaard onder Wervicke en een huis in Meenen en velden onder Roesselaere.’
‘Daar valt niet meer op te rekenen, oom Arjaen,’ Bartel Lambertsz trachtte zijn ongeduld niet te doen horen. ‘Als je al die jaren niet meer gehoord hebt over pacht of gebruikers, al die jaren van krijg en troebelen - neen, oom Arjaen, bedenk maar een andere erfenis voor je nicht Mayken en haar kinders.’
‘Die is er óók wel,’ genoegelijk kneuterde de stem van voldoening; ‘die is er ook nog wel, maar ik zeg niet waar en hoe, en vinden doet zij ze wel.’
Baptiste kuchte eens, en vroeg dan voorzichtig en zacht:
| |
| |
‘Zijn er werkelijk nog landerijen in Vlaanderen, die uwen oom toekomen? Waren die niet te achterhalen meer?’ En toen Bartel Lambertsz noch moeder Mayken terstond antwoordden: ‘Indien uwe oom nog eigendomsbewijzen kan opbrengen?’
‘Maar denkt eens, in 1578 reeds lag alles daar zonder eigenaar - er is gebrand, geroofd, vernield. Eigendomsbewijzen? Geen snipper perkament. Neen, wat toen niet terstond te gelde gemaakt werd, is àl verloren.’
‘Waar waren de koopbrieven het laatst?’
‘Oom Arjaen, hij hier vraagt, waar de koopbrieven van hof en boomgaard en huis en velden het laatst geweest zijn?’
‘Koopbrieven? Weet niet daarvan -’ ouwe oom Arjaen was niet meer tot verder nadenken op te wekken.
‘Als mijn vader weer naar Kortrijk schrijft, kon hij wel laten navragen?’ bood Baptiste aan.
‘Verloren moeite en bij den duivel te biecht, indien gij mij dat zeggen vergeeft. Geen koopman in de stad vertrouw ik, al bieden zij nog zo vriendelijk hulp in processen aan. Ik ken dat.’
Catelijne schaamde zich in haar hoekje over het plompweg uitgesproken wantrouwen, maar de zoon van koopman des Prés leek dat niet zo ongewoon te vinden of zo erg beledigend. Vatte hij dat wantrouwen tegen den opper- en overmachtigen koopmansstand wellicht als een eer op, hem en zijn verwanten aangedaan?
Moeder Mayken zuchtte diep, zei toen zacht, dat oom Arjaen maar rustig in de gedachte gehouden moest worden, dat die erfgoederen er voor zijn erfgenamen liggen bleven, men moest den ouden man die droom niet ontnemen.
‘Voorheen sprak hij er nooit van,’ Bartel Lambertsz' stem klonk verwonderd, ‘ik meende, Mayken, dat die
| |
| |
zaak van hof en boomgaard en de rest geheel afgehandeld was, vele jaren her?’
‘Is het ook,’ fluisterde moeder Mayken, oom Arjaen leek in de dut gegaan. ‘Hij heeft, naar mijn moeder mij vertelde, nà de barre tijden der troebelen navraag laten doen; maar daar er geen bewijzen op te brengen waren, geen brieven getoond konden worden, moest hij aflaten. Toen mijn moeder stierf in 1599, is de zaak opnieuw onderzocht, de notaris Adriaen Willemsz heeft zich veel moeite gegeven, maar voor niet.’
‘Voor niet? De kostenrekening was anders behoorlijk hoog door hem opgesteld! Ik hoor mijn behuwden vader, Josse van Roesselaere, er nog over te keer gaan.’
‘De notaris had zich vele moeiten gegeven en wij dachten toen toch ook allen, dat het die moeiten waardig was?’ ‘Wat ik niet vatten kan, Baptiste van der Weyden, is, dat het aan sommige lieden toen en later zo goed gelukte hunne goederen tijdig en voordelig te verkopen of naderhand profijten ervan te trekken, alsof geen troebelen de samenleving beroerd hadden, terwijl een ander door roof en brand en inbeslagneming geruïneerd werd.’
‘Ja,’ praatte Baptiste mede, ‘dat is een geluk, dat niet ieder heeft genoten.’
‘Jacques des Prés?! Daar spreekt heel Haarlem en Holland van -’
‘Zeker, Bartel Lambertsz, maar ìk weet u niet te vertellen hoe het hem en zijn broeders gelukt is alles mede te nemen en niets te verliezen en zelfs nog profijten te trekken in 's vijands land.’ Klonk vijandigheid in de jonge stem, afkeuring, verwijt?
‘Het is dikwijls: indien men de wegen slechts kent.’
‘Zeker, Bartel Lambertsz, maar die wegen zijn niet door ieder te begaan, en om mijn zielezaligheid zou ik daar geen schrede op willen zetten.’
Na die heftige woorden viel de stilte; het vuur zakte
| |
| |
met een dof geluidje nog wat meer ineen. Oom Arjaen ademde zwaar, licht snurkend; de naald in moeder Mayken's handen piepte door het stroeve linnen. Catelijne wilde zuchten, maar waagde dat zelfs niet, want wie weet wat belangrijks zij daar nog meer gingen behandelen? Alles leek mogelijk vanavond.
‘Wanneer vertrok uw vader uit Vlaanderen? Dat was toch veel later dan de meesten onder ons?’
‘Vader woont sedert een twintig jaren eerst hier, mijn moeder wat langer. Getrouwd waren zij al in St. Quentin.’
‘Baptiste Noël des Prés van St. Quentin,’ zeiden Catelijne's lippen en trokken samen in een spottende waardering voor al die uitheemse grootheid.
‘De gehele familie des Prés was en is in de handel, is het niet? Gij zijt uit de stad en niet van het land?’
‘Om en bij Kamerijk en St. Quentin woonde alles, wat tot onze familie behoorde; ja, in de handel waren allen, meen ik, altijd geweest en zijn het nog. Handel in lijnwaden en garens voornamelijk, waarbij dan nog andere goederen, zoals het valt.’
‘Ja, ja, een goed koopman handelt niet in weinige goederen, maar in vele. Gaat gij? dan loop ik tot de Herenweg mede.’
De mannen gingen met een ‘goenavond en bedankt zijt gij’ van Baptiste. Catelijne hoorde de ketting rammelen, toen vader Bartel de hond Werf losmaakte voor de nacht. Dan viel het hek dicht.
‘Catelijne gaat nu snel in bed,’ moeder's stem kwam onverwacht plagend vermanen, ‘voor vandaag is er genoeg geluisterd voor zo'n jong ding.’
Strompelend op één kousevoet, de andere voet was onbruikbaar door prikkende slaap, kwam Catelijne uit haar hoekje. Langs moeder Mayken gaand, streek zij haar een lok uit de nek en onder de muts, zeide naar gewoonte
| |
| |
tegen den slapenden ouwen oom Arjaen goenacht en liep op de bedstede toe. Haar bovenrok gleed uit, haar jak haakte zij los, het mutsje werd met grote nauwkeurigheid op de bedsteeknop gemikt en met een sprongetje was zij achter de deuren verdwenen, waar Barteltje vanuit zijn muurhoekje blaas- en blubbergeluidjes de donkerte inzond.
Na een tijdje kwam vader Bartel weer binnen, na de luiken gesloten te hebben. Oom Arjaen werd op zijn slaapbank gelegd, moeder Mayken schraapte en keerde nog wat aan het vuur, dan blies zij twee-, driemaal aan het lampje. Toen gingen de stappen naar de opkamer bij de keuken.
De wind stak op en zuchtte door de schouw.
Plots schokte het in Catelijne: de oude heer secretarius! Hij was gestorven, mèt een hoofdwonde, maar ààn een onbekende ziekte. Al zou dus die wonde door de val ontstaan zijn, en al zou die val door een van haar appeltjes veroorzaakt zijn, dan droeg zij toch geen schuld aan zijn dood. Catelijne zuchtte voldaan en toen zuchtte zij nog eens, bespottend zichzelve: hoe had zij toch een ogenblik kunnen denken, dat zij zo iets vreselijks als een dodelijke hoofdwonde aan een ander kon bezorgd hebben! Had zij daar werkelijk ernstig schuldgevoel over gekend? Had zij werkelijk een uur achtereen zelf geloofd, dat het allerergste op haar hoofd rustte? Wat een belachelijke kinderachtigheid was dat dan geweest, al was het slordig die appeltjes te laten liggen. Ook al zo een kinderachtigheid - het werd tijd zich ernstig te gebeteren. Maar hoe kon dat, als allen je nog als kind behandelden? Deden ze dat? Allen? De jonge heer secretarius?
Sterker drong in de bedstede de lucht van smeulende turf, nu de wind aanwakkerde.
|
|