| |
| |
| |
II
HET was vreemd zonder Aecht in het huis, in de keuken, op de werf; ach, eigenlijk overal en de gehele dag was het vreemd, leeg, ongezellig, en hoewel rustig, niet prettig rustig, niet prettig gemakkelijk, al keek nu niemand zo op de vingers. Aecht was sedert enkele weken bij Mayken gegaan om daar te helpen. Catelijne trok nog steeds een frons tussen boze ogen, als zij bedacht, hoe dat alles buiten haar om besproken was, terwijl zij wel goed genoeg was bevonden om al het werk van Aecht bij haar eigen dagtaak over te nemen. Het was op zichzelf niet zo vervelend en niet zoveel, dat zij het niet af kon - het koken was op een warme dag niet bijster pleizierig, maar de pot dan ook gewoonlijk gauw klaargemaakt, het afwassen snel gebeurd, als Barteltje meehielp opruimen en dat deed hij braaf tot dusver. Het schrobben en schuren en opredderen beviel wat minder, maar Catelijne had al uitgevonden hoe haar rokken op te binden en als het werkvolk blootbeens in klompen te werken, zodat niet uren daarna nog natte plekken in de rokken kleefden en de muilen aan de voeten plakten. Zuster Mayken was bepaald geschrokken, toen zij eens op de werf komend, Catelijne daar zag staan schrobben en zij had met zekere afschuw gevraagd, waartoe het nodig was, dat een dochter van Bartel Lambertsz van Ingelmunster zich als een werkmeid toetakelde? Catelijne betreurde het nog steeds, dat toen niet het wederwoord, eerst later bedacht, was opgeweld: als de oudste dochter van Bartel van Ingelmunster haar huishouden niet bestieren kon, moest de andere dochter dubbel tonen, dat op
| |
| |
het Velt toch werken geleerd werd. Maar Catelijne had de voldoening gehad, moeder Mayken iets in die geest te horen zeggen op Mayken's verontwaardigde opmerkingen en vader Bartel had zo nadrukkelijk naar Aecht en naar het die week afgeleverde garen gevraagd, dat Catelijne ook daarover een diepe tevredenheid had gevoeld. Die Mayken verbeeldde zich heel wat, omdat zij nu bleekmeesteres was op dat garenblekerijtje, op het Crayenest onder Heemstede. Als men dan echter nog elke dag bij moeder thuis kwam lopen om te vragen naar dit en dat, maar vooral ook te vragen om dit en om dat, en als dan ieder in de buurt er van sprak, hoe het volk van Jeroen de la Chambre over de kost klaagde, die de blekersvrouw hun schafte -
Catelijne wist van moeder Mayken, dat Aecht die bewuste namiddag terstond meegegeven was naar Heemstede, omdat er anders kwade zaken stonden te gebeuren onder het werkvolk, dat reeds dagenlang morde. Vader Bartel had blijkbaar die dag in de stad er meer van gehoord dan hier op het Velt tot dusver geweten was. Aecht zwaaide nu daar in de keuken de potlepel en de schuimspaan en wàt een pot viel daar alle dag te koken! Want op de Crayenestblekerij zoals op alle garenbleken, waren de werkboden in de volle kost bij hun bleker, terwijl hier op het Velt, als op alle lijnwaadbleken, het volk de eigen pot verzorgde in de zomerkeuken achter het looghuis. Nu had Mayken de la Chambre met al haar praats en drukte de boedel in het honderd laten lopen, zo erg, dat er schande van werd gesproken tot in Haarlem toe. Dàt was nu een dochter van Bartel Lambertsz van Ingelmunster van het Velt, die een volgend seizoen de meeste morgens bleekland bearbeiden zou van alle blekers om Haarlem - dàt was nu een kind van Mayken Jossens van Roesselaere, die niet anders wist, dan al haar voorvaderen waren bleekmeesters in eigen bedrijf geweest!
| |
| |
Mayken had zich te schamen, vond Catelijne, en in plaats daarvan, durfde mijn Vrouwe de la Chambre nog aanmerking te maken op de werkkleding van haar zuster! Mayken had haar mond vol van ‘ik als blekersvrouw’, van ‘mijn man Jeroen de la Chambre’, van ‘mijn man, de garenbleker van het Crayenest’, van ‘mijn man de kerkvoogd’ en Mayken kwam elke middag naar het Velt, des Zondags van kerktijd tot het schemerde, in plaats van op haar eigen zaken te passen. Haha - Aecht was niet gemakkelijk en deze laatste Zondagen was Mayken, de bleekmeesteres, dan ook niet na de kerk naar Bennebroek meegekomen. Catelijne genoot, als zij aan het humeur van Aecht dacht, dat humeur ‘als van een Turk’ zoals vader Bartel wel zei, welk humeur nu des Zondags na kerktijd Mayken thuis wachtte.
Hoog plonsde het water op in de emmer, toen Catelijne met bedrijvige handen de geschilde rapen erin stortte. De kat, die een golfje over de rug kreeg, vluchtte met een angstige mauw onder de bank. Neuriënd de pompzwengel op en neer duwend overzag Catelijne de werf en de velden. Gehaast liep het volk heen en weer, om, zolang het droog bleef nog wat lijnwaad-stukken uit te leggen en te keren. Knarsend gingen wagenwielen over het pad achter het looghuis; boven de lage wilgenmanteling langs de velden bewoog het bovenlichaam van Tobias zich voort, hobbelend op de wagenbok, van het paard was niets te zien. Vader Bartel trachtte dus vandaag op de droogberg stukken te drogen? Catelijne keek bedenkelijk naar de hemel; het was droog, en er was een mager zonnetje, maar zo schraal en waterig - als dat maar goed bleef? Zij wist, dat vader Bartel veel ervaring had in het bleekbedrijf, dat het reine dwaasheid was om het beter te willen weten dan hij, maar zij kon het toch niet anders dan onbegrijpelijk vinden, dat vader het volbleekte linnen op deze dag eraan waagde. Het
| |
| |
was waar, al zovele dagen waren met wachten verstreken, al wekenlang geen stukken afgeleverd; brief op brief kwam uit Amsterdam, en telkens kwam uit Haarlem een ongeduldig koopman op bezoek. Alsof men de natuur dwingen kon! Vader Bartel stond als de meest ervaren bleker machteloos tegenover zo een slecht zomerweer. Daar had men het al weer! De zon was weg, de hemel had plots een vuilgrijze tint. Catelijne haalde, langs de heg lopend op weg naar de keuken, met haar linkerhand de nog slechts half gedroogde keukendoeken samen; de emmer met rapen aan de rechterkant trok de schouder pijnlijk naar omlaag, de zware klompen klotsten aan haar voeten, maar een vrolijke groet ging naar Heyltje Jordensz, de opperbleekmeid, die met een stekelige bos stokjes in haar arm de werf snel overstak en door een opening in de heg de velden opging. Ook Heyltje had bedenkelijk naar de lucht gekeken, maar begon toch het uitgelegde linnen met de lussen aan die stekken vast te leggen.
In de namiddag, toen een druilige motregen het werk op de velden en op de werf had stilgelegd, en vader Bartel in de kamer zuchtend voor de sakerdane kast in zijn papieren stond te bladeren, viel het hek dicht en stappen naderden het huis. Moeder Mayken zat in de keuken te naaien, Barteltje spelde met Catelijne zijn h-o-k, h-o-n-d, k-a-t in de schuurzandbak. Catelijne luisterde naar de naderende stappen, het hoofd schuin geheven, tegelijk en met dezelfde beweging als moeder Mayken: het waren geen klompen, het waren geen muilen, het waren schoenen en de hokhond gromde slechts en blafte niet als bij bedelaarsvolk. Zich vooroverbuigend uit de keukendeur zag Catelijne een jonkman over de werf komen. Onder zijn brede hoedrand was weinig van zijn gezicht te zien, gebukt liep hij tegen de regen in. De zwartlakense mantel was dicht om het slanke lichaam geslagen - Baptiste
| |
| |
Noël, wist zij opeens, Baptiste van der Weyden was dat! Zij hoorde hem spreken bij het washuis, vragen; tegelijk was zij al uit de keuken geglipt en om de hoek van het huis. Zijn en haar goedendag vielen samen en klonken geen van beide verrast.
‘Ik ga vader Bartel waarschuwen,’ zei Catelijne terstond. ‘Gij komt van den schout?’ en zonder antwoord te wachten, was zij de gang ingegaan en klopte op de kamerdeur, waarachter een stoel verschoven werd.
Na een kwartuur kwam Bartel Lambertsz met den bezoeker in de keuken. Baptiste van der Weyden werd een kroes bier toegeschoven, doch vader Bartel knikte van neen, toen Catelijne hem ook schenken wilde. ‘Onbeleefd’ meende Catelijne en moest grinniken, want nu leek zij wel Mayken met haar ‘manieren van fatsoen’. Zo zat Baptiste Noël daar echt als deftige bezoeker onder hen en praatte met vader Bartel over de stad en zei iets tegen moeder Mayken over het dorp, en ouwe oom Arjaen bij het vuur, dat smeulend rookte, kuchte droog en mompelde voor zich heen. Barteltje geleund tegen Catelijne, trok streepjes en krulletjes in de zandbak voor hen op tafel.
Toen Baptiste van der Weyden vertrok en vader Bartel hem zo meewarig voor den heer secretarius de beste wensen opdroeg, merkte Catelijne, dat er wat aan de hand moest zijn met dezen ouden brombeer en uit de enkele woorden, die nog gesproken werden, begreep zij, dat de heer secretarius in de hal van het rechthuis was uitgegleden en zo ongelukkig was komen te vallen, dat hij ‘een vingerdiepe wond’ aan het hoofd had gekregen; de barbier van Heemstede had geen raad daarmede geweten en men had den chirurgijn uit Haarlem erbij gehaald. De wond genas niet -
Uitgegleden? in de hal van het rechthuis? Catelijne zag daar die groene appeltjes liggen, waar zij, als een onnozel
| |
| |
klein kind, mee gespeeld had. Zouden die appeltjes -? Neen, dit was niet mogelijk, dat kòn niet waar zijn, die onnozele appeltjes - Wanneer het dan met den heer secretarius gebeurd was! Vòòr dien reeds? Hij was immers die dag afwezig? Goed, maar toen was niet over ziekte of een wond of een ongeval gerept. Catelijne wilde graag den bezoeker nog nader vragen, doch vader Bartel praatte steeds door met hem, hem brengend tot aan het hek en kleine Barteltje zeurde alweer met zijn zandbak, waarin Catelijne het moeilijke ‘appel’ spellen ging.
En nauwelijks was Bartel Lambertsz weer terug in de kamer en daar met moeder Mayken aan het spreken, zacht, langzaam, als wikkend en wegend de woorden, maar onafgebroken, of daar klapte het hek wederom, haastige klikkers klepten op de werf, Mayken? Ja, warempel; Mayken, met een hoogrode kleur op haar anders bleke gezicht, vroeg gejaagd naar vader Bartel, die al te voorschijn trad; moeder Mayken met een verwonderd gezicht keek over zijn schouder en Mayken, zonder op Catelijne te letten of op Barteltje of op trekkebenenden Tobias, die over de werf kwam en vertrouwelijk mee bleef luisteren, Mayken ratelde hoe de veldknecht Ot van Wieterup met moord en met brand Jeroen bedreigd had, gezworen had hem aan het mes te rijgen, gezworen had het huis en de opstallen in de brand te zullen steken - kon vader Bartel niet terstond medegaan? Jeroen was onverschillig fluitend in het garenhuis bezig geweest, toen Mayken naar het Velt was gaan lopen, maar er moesten voor zijn veiligheid maatregelen worden genomen, als hijzelf het gevaar zo weinig zag. Ot van Wieterup was door alles heen geweest van de drift; een taal, zoals die had uitgeslagen, was nooit nog op een blekerij in een christenland gehoord geworden, en het was zo slecht voor haarzelf, in haar toestand nu - Toen viel Bartel Lambertsz haar in de rede en vroeg kort, wat er dan te voren gebeurd was.
| |
| |
Tevoren gebeurd? Ach ja, Jeroen was wat haastig in zijn woorden geweest tegen de knechts; Jeroen was, als iedereen, wat uit zijn gewone doen en humeur door het aanhoudende slechte weer; zij herhaalde: om het slechte weer was hij tegen de knechts wat haastig in zijn woorden geweest. - Catelijne dacht, dat die knechts het weer toch niet verhelpen konden en Mayken zei het, of die knechts het slechte weer hadden uitgedacht. - Men was de laatste weken niets gevorderd met de partij garens, waar koopman des Prés juist zo ongeduldig op wachtte; die had laten weten, dat dit de laatste opdracht zijn zou, welke Jeroen de la Chambre ooit meer zou krijgen.
‘Jawel,’ drong Bartel Lambertsz aan, ‘maar wat is er toen voorgevallen?’
Toen had Jeroen deze namiddag de knechts toch het garen laten uit leggen, al mopperde ook de opperknecht dat het geen nut zou hebben met die onbestendigheid in de lucht, en toen de knechts dan op hun hurken het garen zaten te schikken op het veld, was Jeroen langs komen lopen om toe te zien dat het goed gebeurde, en omdat Ot van Wieterup nog wat had moeten zeggen van ‘verloren moeiten’ en Jeroen meende zelfs gehoord te hebben van ‘dom onverstand’, toen had Jeroen hem, ach eigenlijk voor de klucht, een zetje gegeven, zodat Ot achterover in de sloot was gevallen, en zo een sloot was maar een paar voet diep; hij was van achter en van onderen wat nat geweest, toen hij eruit kroop, maar toen was Ot begonnen te schelden, zich van achter bevoelend - Barteltje hikte ineens hoog op van pret, het was zo een mooi verhaal, maar vader Bartel zond hem vreselijk streng naar de keuken terug, gaf Tobias een wenk door te lopen, nam Mayken met een zwart gezicht mee in de kamer en kort daarna zag Catelijne hem met haar mee het hek uitgaan, de weg naar Heemstede snel benend.
Als Mayken kwam op het Velt, bracht zij nooit anders
| |
| |
dan onrust, zorgen en humeurigheid. Catelijne had zich zes maanden geleden heel wat voorgesteld van een getrouwde zuster te hebben, al was Mayken altijd bazig snibbig geweest zonder zelf haar handen veel te roeren. Maar niets van wat Catelijne zich gedacht had, was vervuld geworden. Jeroen de la Chambre mocht zij niet, om dit niet en om dat niet, en nu zou zij zich minder dan ooit daar op het Crayenest thuis voelen, waar het volk morde en met moord en brandstichting dreigde. En wat zou Mayken gemeend hebben, met te zeggen, dat het schelden en de drift van Ot zo slecht voor haarzelf was ‘nu’? Oh - zòu er dan toch heus al een kind komen op het Crayenest, meende Mayken dat? Oh, maar dan - Haar appeltjes en de heer secretarius lagen geheel vergeten. Catelijne tuurde over de velden naar de duinen, grauw in regensluiers. Barteltje speelde in die regen op de werf, een druk spel met stekken. Wat speelde het jong daar nu? De stokjes pootte hij losjes tussen de klinkers naast de diepe ingemetselde spoelbakken; er dan onverschillig zwaaiend langs lopend, stootte hij met een doorzwikken van zijn ene been telkens één uit de rij in het water van de spoel: ‘daar gaat ge, Ot van Wieterup, dààr!’
Catelijne zuchtte, dat gaf straks klappen als vader Bartel of moeder Mayken hem bezig zag. Want Barteltje wist heel best, dat hij niet met bleekgereedschap spelen mocht en nooit zo dicht bij de rand van de diepe spoel mocht komen. Dringend riep zij hem bij zich en braaf ventje, als hij was, kwam hij, na nog èèn Ot van Wieterup in het water geduwd te hebben.
Uit de schuurzandbank staarde verwijtend het woord ‘appel’ Catelijne aan; zij moest zich even bedenken, hoe zij er toe gekomen was zo een moeilijk woord, met dubbele lettertekens, nu reeds Barteltje te leren spellen.
|
|