| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
I
CATELIJNE wipte met een sprong van de wagen op de bovenste trede van de stoep voor het rechthuis en stond daar te wachten, tot vader Bartel de bruin had doen keren en de wielen weer op het zand van de weg knerpten. Toen zuchtte zij, maar draaide zich vastbesloten naar de gapende opening van de hal. Dat Bartel Lambertsz juist nog even omkeek en de zweep tot een groet ophief, zag zij niet meer. Langzaam slifte zij haar muilen over de blauwe vloerstenen; hoe toch deze boodschap aan den schout te melden? Waarom ging vader niet zelf? Waarom had hij het gisteren den schout niet gezegd, toen die langs het Velt kwam en een praatje was begonnen over weer en wind, over zon en zomer, over regen en ruw weer? Omdat het gisteren Zondag was? Eigenlijk was het wel grappig hier zo deftig in het rechthuis te zijn voor zaken; bang voor den schout was zij niet, dien kende zij immers goed en die maakte altijd boerten en zottigheden met kinderen. Toch zou zij wel willen, dat hij nu maar ernstig haar aanhoorde, anders was het, of zij als een klein kind en niet als reeds een beetje zakenvrouw met een boodschap van het Velt kwam. Laatstleden Vrouwendag, dat was begin Februari, was zij zestien geworden, dus nu was zij al hard op weg naar de zeventien en lang geen kind meer te noemen.
Daar was de deur van de klerkenkamer, waar men zich melden moest voor den schout. Dat wist zij van een vorig maal met vader. Kordaat, maar met weer een zucht, lichtte zij de klink; tegenover dien grommerd van een heer secretarius wilde zij in geen geval een klein kind
| |
| |
meer lijken, dat zich onhandig en verlegen gedroeg. Den heer secretarius kende zij ook goed, als trouwens iedereen op en om het dorp; zelfs den ambachtsheer, den heer van Heemstede, die zo zelden op het Huis was, zou zij niet als een onbekende voorbijlopen. Die oude grommerd van een secretarius, in zijn zwarte tabberd vol vlekken, die oude isegrinus, die met een boze grom of in het geheel niet teruggroette, hoe beleefd men hem op de weg bejegende - zij zou nu eens heel bijzonder vriendelijk zijn, niet omdat zij door hem toegang tot den schout moest krijgen, maar om te zien, of hij nu in de besloten ruimte van de klerkenkamer even bokkig zou doen als anders op straten en wegen.
Nauwelijks over de drempel zong zij met een plagerig pleizier een zo gemaakt lief ‘gòèden morgen, heer secretarius’, dat haar ogen tintelden van de pret en de dikke goudbruine sproeten op haar neus en wangen leken mee te tintelen van pleizier. Een kort ‘goedenmòrgen’ klonk als weerwoord; maar niet de bekende figuur van den ouden brombeer zat achter de tafel, beladen met allerlei paperassen en dikke perkamenten folianten; op zijn plaats boog zich een jongeman, heel deftig slank in een donker pak kleren, over een groot vel perkament, waarop zijn pen haastig letter naast letter tekende. Zijn gezicht bleef in de schaduw van het zware groene gordijn, toen hij, opkijkend van zijn werk, de plechtige vraag tot haar richtte, waarmede hij haar kon gerieven.
Het was iets geheel onverwachts, dat hier niet heer Isegrinus was gezeten; Catelijne stond met ogen en mond alsof zij spreken ging, doch zij zweeg.
‘Spreekt en verstaat gij Hollands?’ vroeg de jongeman wat ongeduldig. Catelijne liet dat ongeduld zich ontgaan, want zij ontdekte in die stem een vreemd accent.
‘Goedenmorgen is Hollands,’ antwoordde zij zedig en onderdanig, maar op zij van haar mond groefden twee
| |
| |
plooitjes en haar wat grote lange neus trok en wipte aan de punt als in een snuffeling.
‘Ik meende, als gij liever Frans zoudt willen spreken?’ ‘Gij zijt zelf eigenlijk Frans?’
‘Mijn goedenmorgen was òòk Hollands.’
Hoog uitdagend keken zij elkander aan. Catelijne liet de kap van haar hoofd glijden en trok de wijde mantel wat vaster om zich heen.
‘Waar is de heer secretarius?’
‘Die ben ik vandaag.’
Hield hij haar voor den zot? Neen, dat zou hij niet durven vlak bij de schoutskamer. En hij zat toch ook aan de tafel op de plaats van den secretarius.
‘Ik kwam met een boodschap voor den schout van mijn vader van het Velt’, begon zij aarzelend.
‘De schout is vandaag niet hier; dat is, hij is niet te spreken vandaag. Wat wil je vader van het Velt?’
‘Ik weet niet, of ik dat een ander man zeggen mag.’ Catelijne zei het met opzet wat hooghartig, want zij vond, dat die jonkman wat al te neerbuigend sprak. ‘En mijn vader wil niets van het Velt, mijn vader ìs van het Velt! Weet gij dat niet eens, als gij hier toch reeds secretarius zijt?’ Catelijne was voldaan over de snibbigheid van haar toon.
‘Het is beter, dat gij niet zo luid spreekt; de heer schout is in ernstige besprekingen daarbinnen met den baljuw. Het is al verloren tijd, indien gij langer wacht mij te zeggen, wat gij van node hadt. Ik ben nu eenmaal vandaag hier de secretarius, al ken ik nog niet elk en een iegelijk hier op het dorp.’
‘Mijn vader is niet elk en een iegelijk.’ Catelijne stampte van drift en van boosheid over al die tegenslag, over die toon, over die - die schoolmeesterachtige wijze terechtwijzingen, die hij haar te slikken gaf, over al dat oponthoud, ook over die onzekerheid, of zij de boodschap van
| |
| |
vader hem, dien kalmen maar opgeblazen jonkman, zeggen zou. Opgeblazen waardigheid? Neen, eerder was hij mager als een kleerstaak. ‘Mijn vader is Bartel Lambertsz van Ingelmunster, de lijnwaadbleker van het Velt, de blekerij van den ambachtsheer. Mijn vader werkt voor alle grote koopluiden in Haarlem, en in Amsterdam ook. En het Velt telt zovele morgens land als bijna geen ander bleker in bedrijf heeft, en een strook wildernis bij de duinen hoort in erfpacht aan vader Bartel, die hij een volgend jaar ook tot bleekvelden wil approprieren’ - zij hakkelde over het laatste woord en nu kwam vanzelf al over haar lippen voor zij het kon tegen houden: ‘en het was over de verponding en over het morgengeld en over het dorpsgeld, dat vader den schout te vragen had - en over de pacht.’
‘Bartel Lambertsz van Ingelmunster van het Velt - juist - hoevele morgens? hoeveel verponding?’ De vlugge hand schreef al iets op een reep papier, dat onder het perkament vandaan was getrokken. ‘En gij betaalt heden de verschuldigde somma van -’
‘O, neen,’ moest Catelijne kleintjes bekennen. ‘Vader laat wederom uitstel vragen - de kooplieden hebben over het vorig seizoen nog niet betaald - en hoeveel verponding en morgengeld en dorpslasten en pacht, dat weet ik niet.’ Zij zuchtte. ‘Maar de grondlasten en al dat waren vorig jaar even zoveel als nu; kunt gij dat dan zelf soms nazien?’ Snel had zij zich hersteld en haar zekerheid teruggevonden.
‘Eigenlijk maakt dat ook niet uit,’ praatte hij deftig, maar als tegen zichzelve, turend op het papier en op de neergeschreven naam, en zijn pen weer opnemend vroeg hij zakelijk: ‘Hoe luidde de reden van het uitstel vragen?’
Catelijne had op haar lippen het antwoord: ‘Ik zei het reeds zo half en half, en als gij dàt nog niet eens begrijpt,’
| |
| |
maar zij was bang de zaak te bederven voor vader Bartel, die het welwillen van den schout nodig had. Zij tuurde wrevelig door de kleine loodgevatte ruitjes naar de zoetjes vallende regen en haalde zuchtend haar schouders op als antwoord. Bij die beweging gleed de mantel af en haastig die grijpend, sjorde zij de zware stof naar boven, doch daarbij veegde een slip een stapeltje papieren van de werktafel; de lange smalle witte reepjes dwarrelden om haar voeten.
Met een ongeduldige beweging sprong de jongeman op. ‘Gij zijt een handig meidje, gij!’
Catelijne voelde een blos gloeien, meer om de eigen onhandigheid dan om zijn gezegde. Snel begon zij de papiertjes te rapen. Het was een nauwe doorgang tussen de werktafel voor het raam en de zware eiken tafel in het midden van het vertrek. ‘Au’ - om een botsing met zijn hoofd te vermijden, had zij zich haastig teruggetrokken en stootte zich tegen de scherpe tafelrand. Zwaar beledigd keek zij en wreef pijnlijk haar voorhoofd. Maar daar hij generlei verontschuldiging aanbood en zij gevoelde in zijn ogen schuldig te zijn, in allen dele, zweeg zij en toen het laatste strookje was opgeraapt, knikte zij stom en keerde zich naar de deur.
‘Wacht gij even nog.’ Hij bladerde in een klein smal register, een schrijfboekje met gemarmerd kartonnen omslag. ‘Barend - Bartel - hier, hier heb ik het. Hoe? Over vorig jaar, over het jaar 1628, is de somma totaal ook niet voldaan?’ Zijn wenkbrauwen fronsten bedenkelijk.
‘Daar weet de heer schout alles van,’ zei Catelijne, weer kleintjes. Wat een boodschap, wat een ellende van een boodschap.
‘Hm’; gewichtig bladerend in het register wachtte hij even. Dan vond hij nog een post, waarover hij wat zeggen wilde, doch hij floot zachtjes tussen de tanden. Catelijne
| |
| |
had willen roepen, dat zij zelve al te goed wist, hoe dat voor-vorige jaar ook nog open en onbetaald stond, maar zij vertrouwde haar stem niet meer en wachtte geduldig bij de deur.
Dan kwam er aarzelend: ‘Ik zou nu maar gaan, naar huis meen ik. Hier is toch niet aan te doen. Bartel Lambertsz van Ingelmunster zal wel horen van den schout.’ ‘Gij zijt bedankt.’ Catelijne keerde naar de deurknop, doch zij bedacht, dat zij zo bij vader Bartel niet terug kon komen; die zou nauwkeurig navragen over den heer secretarius en den heer schout; en daarom vroeg zij voorzichtig: ‘En wie kan ik zeggen, dat vandaag hier als secretarius mij te woord stond?’
‘Baptiste van der Weyden, de zoon van koopman Jacques des Prés uit de Zijlstraat in Haarlem.’
‘Wat!?’ Catelijne liet de deurknop los en kwam een stap terug in de kamer. ‘Baptiste van der Weyden? Waar men onlangs van vertelde -’ Zij brak beschaamd af; zij durfde niet verder te gaan en vond zich een inderdaad zeer onhandig meidje; hoe kon zij zo onbeleefd zijn! Voor hem was dit waarschijnlijk toch even onaangenaam, als voor haar die boodschap was over de pacht en over de grondlasten en de rest.
‘Ik word hier opgeleid voor secretarius en rentmeester; de schout heeft beloofd mij te helpen en de oude secretarius is al heel tevreden met mij.’
‘Over mij, zeggen wij hier in Holland,’ Catelijne glimlachte. ‘Is het waar, wat men vertelt, dat gij en uw vader en uw moeder thuis nòg altijd Frans spreekt samen?’
‘Ja zeker; mijn moeder kan het Hollands maar niet leren en vindt die taal even zwaar als alles hier.’
‘Dat is slecht,’ viel Catelijne verontwaardigd uit. ‘Slecht! Zoudt gij terugwillen naar de streek, waaruit onze ouders weg moesten vluchten om de troebelen en oorlogen en vervolgingen?’
| |
| |
‘Ik vind het hier best en mijn vader ook en ik noem mij daarom altijd reeds van der Weyden en niet meer des Prés, maar mijn moeder wil daar niet van horen, en mijn broeder en zuster blijven ook bij des Prés.’
‘Baptiste zeide gij? Dat is nog erg Fransachtig,’ meende Catelijne bedenkelijk. Toen vroeg zij gretig, op de werktafel toelopend: ‘Hebt gij geen tweede naam, die Hollandser is of vertaald kan?’ Bedisselen was altijd prettig, raad bedenken voor alles en iedereen, ook voor moeilijke gevallen, die eigenlijk nog niet eens bestonden.
‘Baptiste Noël ben ik gedoopt.’
Catelijne schoot in een lach: ‘Vertalen gaat hier niet,’ en met een beetje leedvermaak probeerde zij: ‘Doper Kerstmis, Kerstmis de Doper, de Kerst-Doper, neen, dat wordt alles niets. Raar, Baptiste Noël klinkt zo, zo, ja, hoe zal ik het zeggen, en dat Hollands, dat heeft daar nu niet eens een goede mooie vertaling voor.’ Driftig stampte weer haar voet.
‘Nu hebt ge zelf wat op het Hollands te zeggen,’ vermaande Baptiste van der Weyden ernstig.
‘Ik zou ook kunnen zeggen, dat er zulke zotte voornamen in het Frans gebruikt worden, dat het Hollands met recht die niet kent! Wie heet er nu zo dwaas als gij!’
‘Spreken zij op het Velt nog wel Frans? Van Ingelmunster is Bartel Lambertsz?’
‘Neen, nooit; ja toch, ouwe oom Arjaen doet het soms midden in een vertelling, die is van Roesselaere, net als mijn moeder, en Roesselaere is als Ingelmunster eigenlijk een zuiver Vlaamse streek? Vanwaar zijn de des Prés? Uit Frans-Vlaanderen? Maar waarom verandert gij niet uw voornaam geheel, bijvoorbeeld in Claes of Pieter?’ Neen schudde zijn hoofd en ‘neen’ zei Catelijne zelf, ‘dat gaat toch ook niet.’ Met een zuchtje vulde zij aan
| |
| |
‘voor een heer secretarius en rentmeester is het Claes en Pieter zeker niets.’
‘Waar ligt het Velt?’ vroeg dan Baptiste Noël.
‘Aan het einde van de Zandvaart over de klapbrug.’
‘Het kan zijn, dat ik zelf bescheid van den schout kom brengen.’ Onderzoekend keek hij even op, maar onder de kap, die zij juist weer over het hoofd had getrokken, keken haar ogen over hem heen door de met wapens beschilderde ruitjes.
‘Over de klapbrug,’ herhaalde zij werktuigelijk en stond met een kort goedendag op de gang. Langzaam liep zij terug over de grote blauwe plavuizen, voorzichtig als bij een spelletje haar voeten plaatsend telkens midden op elke steen, zonder de naden te raken. Buiten plaste de regen neer, wat te beginnen? Zij zette zich geduldig op de halbank tot wachten. Het waren losse buien, maar dit onbestendige weer de gehele zomer reeds, men kreeg er schoon genoeg van. Zou vader al terug uit Haarlem wezen? Zeker allang. Wàt een weer! Al het 's morgens uitgelegde linnen zou weer binnengehaald zijn, item zoveel schade. Een landman, overwoog Catelijne, kon ook de regen verwensen, in de oogsttijd, maar het blekersvolk vermaledijde regen van het vroege voorjaar tot in de late herfst. Voor hen hing alles af van zon en zonneschijn, van warmte en bestendig weer. Op het Velt sprak men van niet anders. Ouwe oom Arjaen, zittend op zijn bankje bij de haard, ook midden in de zomer, mompelde lange verhalen over de regenschade, die hij indertijd in zijn bedrijf geleden had, hier in de Santpoort en vroeger in Vlaanderenland, lang voor de troebelen begonnen; haar zuster Mayken kon niet anders meer dan over het weer praten, sedert zij getrouwd was met Jeroen de la Chambre, die op zijn garenblekerijtje ook geen regen in het seizoen kon gebruiken. Verleden jaar was het
| |
| |
regen, regen, en onbetaalde pacht; dit jaar was het regen, regen en weer onbetaalde pacht.
Werd het buiten wat beter? Zij stond op om te zien, maar het geluid van het neerplassende water bereikte haar voor zij bij de deur was. Het was vervelend wachten hier, maar terug naar de klerkenkamer, naar dien hogen Baptiste Noël, dat deed zij liever niet. Misschien gooide zij dan weer een stapel paperassen van de tafel - Huiverend wikkelde zij zich vaster in de mantel; die nattigheid buiten leek door de stenen hier naar boven te slaan; wàt een stenen, het leken wel kleine grafzerken of stenen in een gevangenis - maar hup, zij liet zich niet klein krijgen, door geen kasteelplein vol zerken of gevangenisstenen. Zij hupte van de ene voet op de ander, van de ene steen op de ander; het werd een spelletje, zij vond in de stenen een hinkelbaan. Was er niets om mee te werpen op die baan? In haar rokzak had zij niets? Ja toch, een paar steen-harde onrijpe afgevallen appeltjes. Het spel was nu volledig, een ingewikkelde hinkelbaan met twee panden erop. Zo verdiept raakte zij in haar spel, dat zij niets hoorde of zag, tot de klok boven het rechthuis begon te kleppen en zij, geschrokken van het uur, de hal uitrende, de deur uit, in de regen, die nu weer zoetjes ruisend neerviel.
Op de blauwe plavuizen bleven de twee bleekgroene appeltjes achter, twee glimplekjes op de doffe stenen.
Catelijne liep langs de vaart en neuriede een wijsje, dat zij pas gehoord had van de nieuwe leermeiden. Er zat zo een aardige stamp-stamp-maat in, geen wonder, dat het volk dat graag zong, terwijl het linnen gewassen en gewreven werd tussen de grote rood-ruwe handen. Moeder had ook graag, dat in het washuis werd gezongen, want ‘dan werd er niet gepraat.’ Praten hield ieder van het werk, welke arbeid dat ook was; zelfs bij het breien kon men niet goed op meerderen en minderen
| |
| |
letten, als er gepraat werd. En als de wasmeiden met elkaar praatten, kregen zij spoedig woorden. Het begon met een plagende zotternij en het eindigde in schelden, in tranen, in vechten soms. Zoals moeder Mayken dan durfde te treden tussen twee van die grote zware vrouwmensen - Catelijne liet er het neuriën bij en zuchtte maar weer eens. De helft van die scheldpartijen begreep zij nooit, ook niet de verwijten, die zij elkander deden vòòr dat het echt schelden werd. Trouwens, moeder werkte tegen de tijd, dat het wat begon te worden, haar, Catelijne, altijd snel weg, met een verzonnen boodschap naar vader Bartel in het looghuis of naar de opperbleekmaagd op het veld of naar ouwen oom Arjaen bij de haard of zij moest zien naar kleine Barteltje op de werf. Kleine Barteltje was niet eens zo klein meer, werd al vijf met Sint-Maarten. Die moest maar eens aan het schoolgaan beginnen, dat zou opruiming geven op de werf. Men kreeg dan de handen wat vrij. Zou hij snel het abc kennen? en de cijfers tot tien, de Arabische, misschien ook de Romeinse -
Catelijne deed een sprongetje van verrukking: als zij hem eens alles leerde, wat zij zelf geleerd had bij Jan van Goch? Dan hoefde hij niet schoolgaan, dat spaarde een aardige duit aan schoolgeld en aan schrijfboeken; ach neen, schrijfboeken zou hij toch moeten hebben en waar haalde zij leesboeken en een abc-boek vandaan? Maar dat mocht geen bezwaar zijn, bepeinsde zij, Laurens Jansz, daar in Haarlem had ook wel letters in het zand geschreven, vertelde men; schrijven in zand ging gemakgelijk genoeg. Kijk, en Catelijne schuifelde met haar muil een plekje van de modderweg glad, bukte zich en trok een prachtig krullende C. van I. met haar wijsvinger. Zij huppelde verder, nog even omkijkend naar dat naamcijfer, dacht aan de hinkelbaan van plavuizen in het rechthuis, ach, die appeltjes had zij laten liggen daar.
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
| |
| |
Slordig was dat - die vruchtjes waren niets waard nog, zure, onrijpe, steenharde bikkeltjes, die zij als speelgoed in haar zak meegedragen had; als een klein kind had zij daar gespeeld en had nu slordig haar speeltuig achtergelaten. Zij fronste streng; slordigheid kon zij nu eenmaal niet uitstaan, van niemand. Daarom vond zij zwager Jeroen ook niets aardig; Jeroen was altijd even slordig in alles. Daarom vond zij hem niets aardig. Daarom alleen? Nu ja, òòk daarom.
Van hier waren de opstallen van het Velt door de bomen te zien. Zij was nu bijna weer thuis, maar ineens voelde zij zich moe en zo moedeloos. De dag was reeds half om. In de namiddag kwam Mayken de laatste tijd veelal op het Velt bij moeder praten en dan werd zij, Catelijne, ergens anders aan het werk gezet, van die vervelende werkjes, die zij veel liever niet deed, zoals dat gruwelijk vervelende lussen aannaaien. De litsen van koordachtig linnen band waren weinig buigzaam en meegevend, de zware linnen stukken, waaraan zij genaaid moesten worden, moeilijk te hanteren en afschuwelijk van een muffe, gore lucht; de grove draad haalde bij het aantrekken van de steek de pink telkens iets meer open, tot het bloed eruit kwam, de grove naalden prikten gaatjes in de vingers, tot het raspen geleken. Daarbij waren Lijsbeth en Bethgen, die gewoonlijk aan het litsen werden gezet, zo zeurderig in haar verhalen en zo weinig aardig met helpen.
Als moeder haar deze middag zou vragen naar de litszolder te gaan, dan zou zij zeggen - Maar het gewone huiswerk, dat zij anders in de morgen deed, lag dat soms nog te wachten? Het bekende zuchtje kwam, maar één huppelsprongetje over een spiegelende modderplas liet die moeilijkheden weer ver achter en vergeten.
De morgentaak làg te wachten, behalve het schoonmaken van de groente voor de potagie, die lustig in de ketel
| |
| |
hing te pruttelen. Verder moest vandaag het tinwerk geschuurd en Aecht had al het tin reeds op de werf bij elkaar gezet met de grote bak fijn zand en de oude grove linnen lap. Goed, dat deze potagie uit de aardewerkkommen werd gegeten, anders - een ondeugend lichtje speelde in Catelijne's ogen - anders, flink wat zand in de groefjes van de tinnen borden en schotels laten zitten - Catelijne wist, dat zij nooit zo een kinderachtige zonde zou bedrijven, maar de gedachte, dat het mogelijk was zo iets te bedenken en uit te voeren, indien men wilde, stemde tevreden.
De potagie was aangebrand; dat proefde ieder. Aecht bromde wat van ‘alleen voor alles staan’, maar vader Bartel was er gelukkig niet. Moeder Mayken dacht, dat hij wel in stad wat eten zou, nu het middaguur reeds lang verstreken was; er behoefde niets op zij bij het vuur gezet voor hem, wel een flinke kom vol voor Tobias den paardeknecht, die ook verlaat was. Kleine Barteltje at al het brood op, dat in zijn bereik lag, maar liet het andere eten staan; Catelijne deed of zij het niet bemerkte. Als de jongen honger had, zou hij wel eten. Hoenders pikten ook de ene keer grager dan een ander keer. En ineens zag zij moeder Mayken en Aecht en Barteltje als hoenders moeten rondscharrelen om hun eten op te pikken. Die ouwe oom Arjaen zou maar weinig vinden met zijn bijna blinde ogen en hij zou met zijn arme stijve vingers maar langzaam kunnen oppikken. Aecht daarentegen was een venijnig mager hoen, zoals zij nu op de tafel tussen de eetkommen met haar kromme vingers scharrelde naar een stuk brood, zo zou zij het als hoen niet verbeteren kunnen.
‘Waarom lacht Catelijne?’ vroeg kleine Barteltje.
‘Om de hoenders,’ antwoordde Catelijne terstond en schaterde, want moeder Mayken keek angstig om en
| |
| |
achter haar rokken op de vloer, of de dieren toch weer waren los gebroken en binnen gekomen.
‘Catelijne lacht graag,’ mummelde ouwe oom Arjaen dof. ‘Catelijne is jong, Catelijne lacht graag.’
Zij voelde een rillinkje over haar rug; het had als een verwijt geklonken uit dat blinde gezicht.
‘Hebt ge het nieuwe grijze jak aan vandaag? Dat zie ik nog,’ zei de oude langzame stem wat verheugd.
‘Het is grauw als zwarte modder,’ verbeterde Barteltje. ‘Maar zwart is anders; zwart is als in de bedstee met dichte deuren midden in de nacht, als ik wakker word.’
‘Mooi, dat ge dat nog ziet, oom Arjaen,’ kwam moeder Mayken vriendelijk er tussen. ‘Dat ge nog ziet, dat het niet haar oude grauwe jak is. Ja, ja, je ogen willen soms nog wel.’
‘Niet veel meer, Mayken, niet veel. Als ik denk, hoe ik in Ingelmunster op de weg de torens van Kortrijk en van Roesselaere zag, zo duidelijk, of zij vlak bij waren, als ik denk, hoe ik boven van de hoge bok af een vierduitstuk tussen de keien zag liggen nog vóór de koppen van de dravende paarden, als ik dat bedenk -’
‘Hoeveel jaren woonde ge in Ingelmunster en hoeveel in Roesselaere, oom Arjaen?’ Catelijne vroeg naar de bekende weg, maar het verhaal over de troebelen, dat nu volgen moest, kwam deze keer niet. Moeder Mayken maakte een eind aan de maaltijd; kleine Barteltje, die de poes zijn potagie liet uitslurpen, kreeg een tik op zijn vingers en de tafel rondziende, zeide de vrouw te danken. Met gevouwen handen en open ernstige ogen prevelde zij zelf haar woorden. ‘Werkelijk dankbaar kijkt moeder zo,’ dacht Catelijne, ‘dankbaar, en dat voor een aangebrande potagie.’ Zij schrok van die laatste gedachte; het was toch voedsel geweest, en voor elk voedsel moest de mens dankbaar zijn, zeker in deze benauwde tijden, dat alles duurder en steeds duurder werd.
| |
| |
Dankbaar moest men zijn hier rustig op het Velt te wonen, altijd brood te hebben, volop rapen en kool en groenten en vruchten, vlees ook in de kuip te weten; dankbaar dat geen slecht volk hier de werf op kwam stormen om te roven en alles stuk te slaan, uit roofzucht en uit baldadigheid, alles, tot de eetkommen toe, waarin de potagie nog op tafel stond. Hoe dikwijls had oom Arjaen de historie van die papkommen in de keuken van het huis in Ingelmunster niet gedaan? Nooit veranderde een woord in zijn verhaal, in de beschrijving van dat wilde toneel, dat zich telkens opnieuw afspeelde daar achter zijn blinde ogen, die nog slechts een schemer van licht konden zien. Oom Arjaen had veel doorgemaakt, moeder Mayken en vader Bartel ook, maar die waren toen nog zo jong geweest als kleine Barteltje nu. ‘Een zuigeling was Mayken, aan haar moeders borst’ begon een ander van oom Arjaen's troebelen-geschiedenissen, lange verhalen, die oom Arjaen begon, zo gauw iemand slechts een woord liet vallen over die jaren van schrik en ellende, of als een plaatsnaam genoemd werd uit de streek bij Kortrijk. Oom Arjaen was toen zelf reeds in Holland woonachtig geweest; zijn broer Josse en diens vrouw Catelijne en hun kind Mayken had hij met eigen levensgevaar weggehaald uit Ingelmunster, toen de tijden benarder werden. Vader Bartel was met een andere groep Vlamingen naar Holland gekomen. Die zijn vader, dus grootvader Lambert van Ingelmunster was van vermoeidheid eens met de teugels in de handen in slaap gevallen en toen van de wagen gevallen, die was begraven in Steenbergen. Vader Bartel en moeder Mayken hadden elkander jarenlang gekend, zoals al wat Vlaams en Frans sprak in Holland in die jaren elkander kende en meestentijds nauwe verwantschap droeg. In het jaar, dat cousijn Ameet van der Knocke uit Vlaanderen kwam en gelden meebracht, die vader Bartel nog toekwamen van
| |
| |
een erfenis daar, waren vader en moeder getrouwd en hadden zij de bleeknering zelfstandig begonnen hier onder Bennebroek, waar vader het eerste bleekveld, hèt Velt, met eigen handen aangelegd had in een strook wildernis, voor weinig geld gepacht van den ambachtsheer. Hier was Josse geboren, die jong aan de pokken stierf, en een Bartel, niet kleine Barteltje, maar een veel oudere, die aan een kwade hoest wegteerde, en toen Mayken, die nu twintig jaren telde en dan weer een Josse, waarover niemand op het Velt ooit spreken wilde, en dan zij, Catelijne en dan na jaren en jaren, kleine Barteltje, die blonde geus. Die was geboren na de zomer, toen alles even warm en prettig was geweest, het bedrijf op de velden zo druk dat vader Bartel midden in het seizoen nog nieuwe meiden en knechts had moeten bijhuren. Of Catelijne dat nog goed wist. Zij was toen twaalf jaar geweest en meende, dat zij heel wat meehelpen kon met veel heen-en-weer lopen en ernstig toezien op de gietknechts en eigenwijs zitten naast moeder Mayken op het hoge bankje in het washuis, waar de schare wasmeiden voor haar tobben stond. Na die zomer, dat de wagen af en aan reed, met kisten vol wit lijnwaad naar de stad, en zakken vol ongebleekt lijnwaad uit de stad, na die zomer had het Velt nooit meer een zo goed seizoen gekend, meende Catelijne. Kwam dat, omdat zij toen nog maar een klein meidje was geweest, voor wie alles groot en belangrijk geleek? Neen, want van nòg vroeger wist zij ook alles goed, van de jaren, toen zij nog de jongste was en moeder's en vader's lieveling, dat was kleine Barteltje nu, natuurlijk. Mayken wist zich ook niets meer van dien tweeden Josse te herinneren, al probeerde zij nog zo hard terug te denken; oom Arjaen zelfs, de praatgrage, schudde het hoofd, als zij het bij hem probeerde. Dat wil zeggen, vroeger; nu was men te verstandig geworden, om de mensen om antwoorden te plagen.
| |
| |
En Aecht? kromme Aecht? daar behoefde men niet bij aan te komen voor een praatje; die sprak in een geheel jaar geen twintig woorden. Aecht was al oud, diep in de zestig moest zij wezen, want die was als jong meidje, een kind nog, door oom Arjaen op de weg tussen Antwerpen en Bergen-op-Zoom gevonden, waar zij moederziel alleen zat, achtergelaten door haar eigen troep, die naar haar zeggen, uit allerlei jongkerels en jonkmeiden had bestaan, die op de vlucht velerlei baldadigheden bedreven. Haar zusters waren erbij geweest, maar zij hadden haar aan de kant van de weg, met een broodkorst, achtergelaten, toen haar voeten niet meer verder konden. Op de wagen, bij het gezin uit Ingelmunster, had zij éénmaal dit verhaal gedaan en sedert had niemand haar een woord horen spreken over Vlaanderen, over verwanten, over vrienden; en nooit was een mens in haar lange leven gekomen, die rechten op haar deed gelden. Zo was zij bij het gezin gebleven en was er nog, en deed, nu en dan een onverstaanbaar woord brommend, al wat te doen viel, dag in, dag uit, jaar in, jaar uit.
Catelijne zat op de werf het tin te schuren en overdacht dit en dat, toen vader Bartel uit de stad terug kwam. Hij gooide de teugels aan Tobias toe, riep een der knechts van het veld om een pak van de wagen te tillen, streek kleine Barteltje in het voorbijgaan het haar in de war en nam moeder Mayken, die uit het washuis gelopen kwam, mede in de kamer, waar even daarna de deuren van de gladhouten glimmende kast open piepten, die prachtige sakerdane kast, waarin de boeken en papieren geborgen waren. Even daarna stond hij weer op de werf bij Catelijne:
‘Raar meidje, waarom hoort vader Bartel niets over den schout?’
‘Gij zag mij niet eens, Vader!’
| |
| |
‘Ik mijn meidje niet zien? Raar meidje, vertel, wat zegde de schout?’
Catelijne, turend op het tinnen bord, dat zij onder handen had, vertelde met een paar woorden, dat de schout niet te spreken was geweest, dat de secretarius er ook niet had gezeten, en dat een vreemd jonkman, op de plaats van den secretarius, alles had opgeschreven en dat vader Bartel wel horen zou van den schout.
‘Hm,’ gromde Bartel Lambertsz, niet tevreden. ‘Zo kwam het meidje gemakkelijk van haar boodschap af, niet?’
‘Gemakkelijk?’ weifelde Catelijne.
‘En wie was die vreemde jonkman, weet gij dat ook niet?’
‘Hij zei, hij was Baptiste Noël van der Weyden gedoopt.’ Bartel Lambertsz lachte om het nederige stemmetje, waarmede Catelijne dat doopbericht sprak. Dan vroeg hij verbaasd: ‘Die? de zoon van Jacques des Prés uit de Zijlstraat?’
‘Weet gij daarvan, Vader?’
‘Even zoveel als gijzelf, meidje.’ Bartel Lambertsz keerde zich op zijn hielen en ging terug in de kamer.
Even zoveel als zijzelf? Catelijne betwijfelde dit, want zij wist zo weinig van de luiden in de stad en vader kwam er veel, was vandaag nog in stad geweest en daar sprak ieder ervan, zei men, hoe een zoon zo ongehoorzaam kon wezen tegen zijn ouders, opstandig-ongehoorzaam, en bovendien zo kortzichtig, dat hij niet in de bloeiende nering van zijn vader wilde dienen, maar elders klerkenwerk ging doen. Jacques des Prés was een groot koopman, Bartel Lambertsz had alle seizoenen veel en veel met hem van doen, bleekte voor hem vele honderden stukken lijnwaad, die van verre daartoe naar Holland kwamen en die naar verre verkocht werden, en van de as, op het Velt nodig voor de loog, was een groot deel
| |
| |
afkomstig uit de pakhuizen van des Prés. Laatst nog was de koopman op het Velt geweest om naar linnenstukken te zien, die grote windschade gekregen hadden. Dagenlang waren zij door hem toen aan het naaien gezet, Lijsbeth en Bethgen en Anna Gerritsz uit het dorp en zijzelf ook, maar vader Bartel had haar het zware zilveren geldstuk niet laten behouden voor haar spaarpot; zij had het den koopman moeten teruggeven en genoegen moeten nemen met de stuivers, die ook aan de drie anderen waren betaald. Koopman des Prés had toen verwonderd naar vader's gezicht gekeken, maar dat gezicht zegde niets terug. Jacques des Prés was een gesloten mens, zeiden ze, en eigenlijk schriklijk gierig en daardoor was hij zo rijk geworden en zijn vrouw, die in al die jaren nog geen woord Hollands geleerd had, was even gesloten en gierig als hij. Voor dat de zoons op het comptoor genomen waren, had zij alle brieven voor hem geschreven, zei men, en hun oudste zoon, hij die Baptiste Noël gedoopt was, werd nu liever klerk op een rechthuis op een dorp, en noemde zich van der Weyden. En die zocht thans naar een meer Hollandse doopnaam. Dat laatste wist zij alleen, zelfs vader Bartel wist daarvan nog niet! Het hek klapte; Mayken stapte de werf op, liep onverschillig langs de kwispelende hokhond, knikte neerbuigend tegen Catelijne ‘als tegen een klein kind’ en ging om de hoek van het huis naar de keuken. Catelijne waarschuwde haar niet, dat vader Bartel en moeder in de kamer waren; dat moest wijze Mayken zelf maar uitvinden en dan zou zij, als zij daar kwam storen, degelijk haar deel te horen krijgen. Dat hoopte Catelijne, want Mayken verbeeldde zich sedert zij getrouwd was, al te onuitstaanbaar veel.
Maar wat was dat? Vader Bartel zelf riep om de hoek van de deur Mayken bij zich. Catelijne voelde haar hoofd wee: Mayken, die niet meer op het Velt behoorde, werd
| |
| |
binnen geroepen en zij, Catelijne, kon hier op de werf tin zitten schuren tot haar vingers doorbraken.
Kleine Bartel kwam aandrentelen met de kat Nelletjen in zijn armen. Bij het hondenhok ontsnapte het dier hem; met een dikke staart klauterde zij tegen een boom op, waar zij op een gevaarlijk dun takje vlak boven de hond bleef liggen loeren, met haar staart de bladeren vegend. Catelijne verdiepte zich in de kansen, dat Nelletjen zo dadelijk in plaats van terug op de werf, naar de velden zou wippen, waar zij niet komen mocht om het linnen; daar stonden de vervaarlijke kattevallen - werd zo'n dier nu nooit wijzer? Ja toch, blazend tegen haar vijand, Werf de hokhond, was zij met een prachtige sprong om de hoek van het huis verdwenen.
Catelijne riep Barteltje bij zich, liet hem het geschuurde tin naar binnen dragen, maakte met een paar haastige vegen de laatste borden en kroezen een weinig minder dof, zette die dan naast zich op de klinkers en streek met de vocht-zware lap het zand in de bak glad en gelijk. Toen Barteltje weer terugkwam, begon zij zonder enige waarschuwing haar eerste onderricht aan het jong, dat verbaasd van het hondenhok naar het zand keek en van het tin naar zijn zusters spitse vingers. Want met een in het vochtige zand krabbende vinger was Catelijne hem aan het uitleggen, dat een hondenhok, wat immers een hok was, met zulke tekens geschreven moest worden.
‘En Werf zelf, is die dan moeilijk te tekenen?’ vroeg kleine Bartel verlangend.
‘Wij schrijven, met lettertekens,’ verbeterde Catelijne streng.
|
|