| |
| |
| |
XVI
NU Catelijne weer de gehele dag op het Velt was, bedisselde zij wederom naar hartelust alles, wat er voor haar te bedisselen viel. Ouwe Aecht nam de arbeid met de dag gemakkelijker op; immers, de rappe handen van het meidje maakten in een ommezien elke achterstand in orde. Maar Barteltje had het niet gemakkelijk deze zomermaanden, juist nu de velden, de droogberg, de wildernis het sterkst lokten. Vele waren zijn vernuftig uitgedachte plannetjes om aan Catelijne's handen te ontsnappen, maar haar sproetenneus leek zo een opzet terstond te ruiken en het gelukte hem maar zelden tijdig van de werf te verdwijnen voor een hele vrije morgen of achtermiddag.
Catelijne had bij het opruimen van de zolder een oud tafelblad gevonden; dat bestond uit twee brede zeer gladde planken, waarvan de zijkanten wel deerlijk gehavend waren, doch dat deed er minder toe, het blad zelf was gaaf en bijna onzichtbaar aaneengevoegd. Zij schuurde en boende en wreef het blad schoon en zette het op een oud houten onderstuk, dat het rommelinghok opgeleverd had. Het leek Catelijne dat het onderstuk een brok van het lintgetouw was, maar zij achtte het veiliger geen navraag te doen. Onder de kastanje voor het huis plaatste zij bij goed weer elke morgen vroeg haar houten bord op het onderstel tegen de brede boomstam, en met stukken krijt, zoals moeder Mayken in het washuis gebruikte om op een plankje het aantal linnenstukken te strepen, schreef Catelijne ingewikkelde rekenkunstige moeilijkheden op het bord. Dan werd Barteltje er voor
| |
| |
geplant op een stoof, kreeg het lang begeerde krijtstuk in de hand en stond daar, op warme dagen in het zweet zijns aanschijns, te rekenen en te spellen onder de strenge ogen van de schoolmaîtres, die ondertussen rapen schilde, wortelen krabde of tin schuurde. Wanneer zij dit laatste werkje onder handen had, rekende haar spitse vinger snel in de zandbak achter Barteltje's rug de uitkomsten na, maar dat mocht het jong volstrekt niet gewaar worden. Het schoonmaken van het schrijfbord was een weldadige beloning voor den vlijtigen leerling; de plank werd dan door de maîtres plat op de werf gelegd en plenzend en plassend boende Barteltje van Oost naar West en van Noord naar Zuid, aan de bovenkant en aan de onderkant, en rustte niet zolang nog een krijtkorreltje in de naden van het hout te ontdekken viel. Op de mooie dagen lag kleine Arjaen bij hen rond te kruipen op zijn vlotje of deed zijn sta- en loopoefeningen op de grasrand langs de heg. Catelijne had dan drie paren ogen nodig, want het wicht was als water zo vlug. Zij bond hem daarom met een oud paardetoom en een stuk litsband aan de kastanjeboom vast, dan kon hij als een geitje in een kring grazen, maar geen ongelukken begaan; als hij verstrikt raakte in zijn toom, gilde hij duidelijk genoeg en snel genoeg om hulp. Dat hij alles in zijn mond stak, was lastig geweest daar buiten, maar zand en aarde waren hem al heel spoedig zo weinig goed bevallen, dat Catelijne na enkele dagen reeds niet meer behoefde te vrezen, dat hij buiten de keuken nog iets naar zijn mond zou brengen; zelfs de smaak van het eigen duimpje leek hem buiten niet bijster aan te staan. Tijdenlang kon het wicht naar kleinen Bartel zitten kijken, zacht zijn akada pratend, in zichtbare verwondering over de eigenaardige bezigheden van zijn oomken. Barteltje's pogingen den neef nu sneller tot spreken te krijgen om hem de zelf sedert kort verkregen kennis te
| |
| |
kunnen doorgeven, stuitten voorlopig op het hardnekkige akada af.
Mayken was op een stralende, nog dauw-vochtige Augustusmorgen door moeder Mayken naar buiten gebracht. Het had kracht gekost de zwijgende, doch zich krampachtig verzettende vrouw over de drempel te doen gaan. Maar toen had moeder Mayken het haardbankje meegedragen en gedwee had Mayken, dit ziende, zich laten leiden en neerzetten onder de zware boom. Schuw hadden haar ogen geknipperd tegen het licht, dat fel weerkaatste van het lijnwaad op de velden. Zij bukte het hoofd laag naar de schoot in haar gebruikelijke angsthouding, doch dan draaide zij uit zichzelf het bankje langzaam, beetje bij beetje, totdat haar rug gekeerd was naar het verre glinsterende, flikkerende uitzicht van velden en van groengele duinen.
Er was zo een hele nederzetting gegroeid onder de kastanje, waarnaar moeder Mayken tevreden en opgeruimd kijken kon: over de kleine jongens behoefde men geen zorgen te verkroppen en Mayken kreeg lucht, gezonde, frisse, krachtige lucht, die van zee recht over de blinkende duinen gevaren kwam. Doch Bartel Lambertsz lachte in zijn baard over ‘het schooltje’ en had moeite zijn meidje niet elke maaltijd daarmede te plagen.
De meiden en knechts knikten bij het langsgaan het leventje onder de boom toe: het was me een leventje, wat die kinders van het Velt te leven hadden!
Catelijne haatte thans het bleekbezoek. De ondervinding had geleerd, dat het verstandiger was de plank bijtijds te keren of geheel achter de boom te plaatsen, wanneer het hek vreemden binnenliet, en dan Barteltje op kleinen Arjaen los te laten. De eerste kooplieden met hun vrouwen en verwanten, die het schooltje hadden overvallen, waren echte spelbrekers geweest met hun luid gelach en spottende waardering en welwillend medelijden. Cate- | |
| |
lijne zag wel kans hen van Mayken weg te houden, want Mayken op zichzelf wekte geen belangstelling bij de luiden, die slechts trage bewegingen met de naald te zien kregen. Mayken was hun een te simpele simpele, oordeelde Catelijne; op het dorp en in Haarlem had zij genoeg andere belangstelling voor andere simpele en waanzinnige stumperds gezien. Maar het bezoek, dat soms uren bleef, ontwrichtte Catelijne's dag volkomen en daardoor haar humeur.
Op een nazomerse morgen, in het begin van September, toen juist weer alles buiten voor het huis opgesteld en neergezet was, klapte het hek en de schout kwam de werf op. Catelijne, die wist, dat vader Bartel op de droogberg was, riep naar het looghuis, dat een der knechts hem zou gaan halen, maar de schout wenkte van neen: hij liep gaarne zelf het wagenpad langs de velden en zag gaarne nog eens weer van dichtebij het af- en aanlopen van het volk, het uitleggen en optrekken van het blauwig glanzende witte lijnwaad. Kort slechts poosde hij op de werf, bekeek de lange optelsom van Barteltje met gespitste lippen, nam in voorzichtige handen het kleine dunne Boeckjen der Spreucken, de verfomfaaide Vos Reinarde, prikte kleinen Arjaen met een vinger in zijn dikke buikje en groette met een brede hoedzwaai, die niets spottends had, de rug van naaiende Mayken. Dan liep hij de heg door en het zonnige wagenpad af. Na een half uur kwamen de mannen samen terug, diep in gesprek. Catelijne had graag geweten, waarover het liep. Vader Bartel had vorig jaar, na dat goede seizoen, alle achterstallige pacht en verponding en de rest kunnen afbetalen, de duinmeier had sinds jaar en dag niet één overtreding kunnen vastleggen, van geen der opwonenden van het Velt. Wat kon het dan zijn? Voor een vriendenpraatje was de schout slechts des avonds na werktijd te vinden. Het proces in het Zuiden? Wat wist de schout daarvan
| |
| |
of wat had hij als schout van de heerlijkheid Heemstede daarmede te maken? Barteltje verkondigde luid aan zijn neef, dat negen en acht samen vijftien gaven. Catelijne verbeterde niet. Bij het huis bleven de mannen staan, vader Bartel keek over zijn schouder naar zijn vier kinders, alsof de schout over hen sprak. Maar dan liepen zij door naar de weg; zonder haar te groeten, stelde Catelijne beledigd vast.
In het terugkomen stapte Bartel Lambertsz de werf over en riep Catelijne in de kamer. Barteltje danste rondom kleinen Arjaen van pleizier over dit onverwachte gelukje en holde naar de velden en weer terug als een uitgelaten jonge hond. In de kamer, leunend tegen de open kast, dicteerde Bartel van Ingelmunster een lange brief aan den heer van Heemstede over erfpachtsgronden in de wildernis, een zaak waar Catelijne slechts matig belang in stelde, want: weer een paar morgens wildernis erbij? nog altijd voor het uitbreiden van de velden? Dat droombeeld van vader Bartel - zij haalde schrijvend de schouders op. De brief behoefde niet gelakt te worden; dit schrijven zou met andere aanvragen tezamen door den schout, dat wilde zeggen door den heer secretarius en rentmeester, aan den ambachtsheer worden doorgegeven.
‘De schout zeide, er is ook een aanvrage bij van Colaert van Goirle,’ sprak Bartel Lambertsz bedachtzaam, toen Catelijne zand strooide. ‘Hij heeft Quirijn nu al weten uit te kopen. Die gaat als loonbaas op een blekerij aan de Jan Gjjzenvaart onder Velsen en Colaert wil nu een paar lange velden approprieren, om zich toe te leggen op katoenbleek. Er wordt elk jaar in Haarlem meer fustein aangemaakt; de kerel ziet het goed, zijn bedrijf heeft daarin toekomst.’
‘Zond u hèm die fusteinen laatst nog, Vader? Die van
| |
| |
koopman Crommelin, waarvoor hier geen gelegenheid was?’
Bartel Lambertsz knikte: ‘Ze kwamen overheerlijk dril gebleekt bij mij terug, binnen de afgesproken tijd, en gevouwen als het fijnste, duurste lijnwaad; daar zag men geoefende rappe vrouwenhanden aan. Colaert heeft gelijk: zo komt men erin, zulk werk wordt door den koopman gezocht.’ Zijn stem klonk toch bedenkelijk en Catelijne dacht te begrijpen waarom en waardoor: van fusteinbleek kwam soms kamerijksdoekbleek en van het doek een volslagen lijnwaadbleek; dan was er weer een concurrent meer in de naaste omgeving en dat nog wel een vroegere knecht.
‘Waar haalde Colaert het geld vandaan voor de uitkoop van Quirijn, Vader? Al zijn spaarpenningen gingen aan zijn eigen inkoop in dat duinblekerijtje. Dat heeft bij mij zelf verteld.’
‘De schout zegt, dat Colaert en een Brabantse bleekmaagd -’
‘Jans Gerritsz van Gemert,’ vulde Catelijne terstond aan.
‘Die is het, meidje, hoe weet je het zo snel, dat Colaert en Jans Gerritsz zich onder de geboden hebben gesteld.’ ‘Dan is het stellig ook haar spaargeld, dat aan Quirijn gaat en dan krijgen zìj in de zomerkeuken gelijk, Vader, die er op gewed hebben, dat Jans Gerritsz voor het einde van het seizoen meesteres op de duinblekerij zou zijn.’ Catelijne probeerde zich te herinneren, wie goed en wie verkeerd gewed hadden. ‘Ze zeggen, dat Colaert een ongemakkelijke huisvrouw aan haar krijgen gaat, maar het lijnwaadvouwen heeft zij blijkbaar op het Velt goed geleerd.’
Spottend keek Bartel Lambertsz het meidje aan: ‘Uit zo een sproetig jong meidje zo een vileinige slangepraat als van een oud venijnig vel. Dat groet ik dan haastig!’
| |
| |
Hij stond alweer op de werf, trok de zonnehoed in de ogen en overzag zijn velden.
Catelijne ruimde met boze gebaren inkt en pennen en papieren van de tafel. Met genoeg was het, dat zij in haar arbeid gestoord werd voor zulke onnozele zaken als erfpachtsgronden, die niemand op het Velt te nutte zouden zijn, maar bovendien kreeg zij nog een spotwoord en werd een oud vel genoemd, die een slangetong had, welzeker, en dat door den eigen vader -
Haar humeur kreeg geen kans van beterschap, toen haar ogen op de werf en op de velden Barteltje tevergeefs zochten en zij, teruggekomen onder de kastanje, een worm moest redden uit kleinen Arjaen's onhandig, doch verwoed trekkende vingertjes; op Mayken's jak ontdekte zij een grote plek vers vogelvuil, die terstond uitgewassen moest, of het bleef een uitgebeten vlek. Reeds was het bijna tijd aan het middagmaal te gaan redderen. Catelijne zuchtte hartroerend, doch alleen kleine Arjaen hoorde het en keek haar verwijtend aan: waarom had zij hem het nieuwe kronkelende, krinkelende speelgoed afgenomen? Zou hij niet eens een keel opzetten daarover? men kon proberen of het hielp.
Een beweging bij de heg leidde hem in de eerste schrei al af; een voldaan ‘o’ verwelkomde het oomken, dat onder de heg doorbigde met een van inspanning en zon vuurrood gezichtje. Catelijne had zich reeds, gelukkig voor het oomken, naar de keuken gewend om het koekenbeslag te gaan roeren.
Onder de maaltijd vertelde Bartel Lambertsz aan moeder Mayken over den schout, over de erfpacht en over Colaert. Nu hoorde Catelijne ook, dat de schout gezegd had, hoe elkeen op het dorp wist van de erfenis van het hof onder Heule, en van de tegenpartij, die een des Prés moest wezen. Wie dat rond verteld had? De wind, had de schout gezegd. Hoe raakten anders zaken bekend,
| |
| |
waarin slechts een enkele was ingewijd, en terwijl die enkele had gezwegen? Zeer onpleizierig was het.... Baptiste van der Weyden verdenken van praten en rondvertellen?! Dat werd verre verworpen en Catelijne had een heimelijke pret om de vaardigheid, waarmede beiden, vader Bartel en moeder Catelijne, den afwezigen secretarius in bescherming namen tegen haar vage beschuldiging. Men moest het maar nemen, zoals de schout gezegd had: nu en dan voerde de wind door de lucht een vreemde reuk mede en dat deed de mensen snuffelen, de een meende dit, de ander dat te ruiken en een van hen had het dan altijd wel min of meer bij het rechte eind. Over de verkoop van het hof was nog niets naders vernomen. Met de eerstvolgende Antwerpse schuit werd wel enig bericht verwacht en Baptiste van der Weyden wilde -
Het begon Catelijne oprecht te vervelen de laatste tijd: het kwam zeker door het proces, dat zij uit zichzelf al telkens aan dien secretarius moest denken, onnozele zaken, bijvoorbeeld of hij ook zoveel van boekweitekoeken zou houden als vader Bartel of waar hij zijn fijn gepijpte batisten lubben liet wassen. En dan daarbij van de anderen maar steeds te moeten horen Baptiste voor en den heer secretarius na; elk woord, dat dit heerschap gesproken had, werd gewikt en gewogen, of hij de grootste rechtsgeleerde van heel rechtsgeleerd Holland was, en zijn onkreukbare trouw en zijn onvermoeibare ijver en zijn helder verstand en zijn aangename manieren en zijn wellevende toon en zijn gepaste woorden en zijn uitgebreide kennis; zeer zeker, uitgebreide kennis had hij bij al het overige, zelfs had hij verstand van Hottentotten en van Oostinje!
Catelijne schraapte minachtend en verontwaardigd haar keel, toen zij opnieuw zijn naam genoemd hoorde. Maar niemand, die daar acht sloeg op haar vreemd geluid. Zij
| |
| |
herhaalde het wat nadrukkelijker, doch het enige gevolg was, dat vader Bartel haar de bierkan toeschoof, onderwijl tot moeder Mayken doorsprekend. Zij nam een grote teug, verslikte zich daarin deerlijk, ook alweer Baptiste Noël van der Weyden zijn schuld; zij kon dien jonkman niet meer luchten of zien en de eerste maal dat hij weer hier kwam -
Het was nog goed zitten 's avonds op de bank onder de kastanje. Bartel Lambertsz leidde vandaar het laatste dagwerk op de velden. Moeder Mayken snoof met genot de kruidige, herfstige geur, die reeds duidelijk te bekennen viel: ‘dat was beter dan washuisdampen.’ Catelijne zegde washuisdampen niet te kunnen luchten of zien, zij begreep niet, hoe moeder Mayken dat hele dagen uithield. ‘Als men jong is, meent men veel niet te kunnen luchten of zien, dat men eigenlijk niet - wie komt daar het hek in?’
‘Dat dacht ik wel,’ mompelde Catelijne, ‘men spreekt van den duivel en hoort zijn ketenen rammelen.’ Waartoe kwam die nu wederom hier? De Antwerpse schuit kon nog niet aan zijn? Kwam hij slechts zijn gewichtigheid weer eens tonen, waarvan ieder op het Velt toch wel voldoende doordrongen was? Of zijn fijn zwart lakens pak met de sneeuwwitte lubben? Catelijne keek snel haar eigen kleren langs. Zij droeg de gewone zomerse dracht van de bleekmeiden: het mouwloze strakke lijf, de halflange mouw van het groflinnen onderhemd tot boven toe opgerold, over de rok een degelijk boezel. Haar gewone jak en rok waren nog fraai te noemen bij deze kledij, maar zij wilde zich niet schamen hier zo te zitten. Trots plantte zij baar handen in de zijden, de elbogen wijduit. Indien het hem niet aanstond in gezelschap van zo een plattelands-blekersdochter, wat zou dan nog te betreuren zijn? Hij mocht vertrekken naar zijn deftige
| |
| |
zuster Jacquemijne en haar deftigen man-en-neef Lowys. Moeder Mayken gaf haar een wenk, wilde een arm neerduwen. Nors trok Catelijne de elbogen wat in, maar niet veel, tot het haar ineens duidelijk werd, dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn, want Baptiste gedroeg zich uitermate zonderling. Zwierig, zonder de deftige ingetogenheid van anders, ging zijn hoed in brede zwaai ten groet neder; hij leunde zich daarna tegen de kastanjestam in een zo gewilde houding, dat Catelijne háár aangenomen trotserende houding geheel vergat en voorover buigend vol spanning naar hem opzag: een dusdanige Baptiste Noël bestond dus ook nog in hem? Maar wat was er geschied, dat deze den anderen, den ingetogen, wijzen, bezadigden heer secretarius verdrong?
‘Beziet mij allen goed en terdege, gij Bartel Lambertsz van Ingelmunster van het Velt en gij me joffer Mayken van Roesselaere Jossensdochter en gij mejoffer Catelijne van Ingelmunster Bartelsdochter!’ Hij hield de benen over elkaar geslagen, zijn hand met de hoed hing in gewild slappe sierlijkheid langs zijn knie, als moest hij zo poseren voor een der bekendste Haarlemse portretschilders. Zelfs Werf vond het vreemd en kwam zacht jankend nader, zover zijn ketting het hem toeliet.
‘Want wie weet, hoe kort gij mij nog beschouwen kunt, daar ik, als ik wil, nog heden ga vertrekken naar mijn bezit in Vlaanderenland!’
‘Het hof onder Heule?!’ Catelijne sprak het snel, ongelovig, met grote bitterheid. Had hij hen allen zo om de tuin kunnen leiden? was dan tòch alles, wat uit het huis des Prés kwam, niet te vertrouwen?
‘Het hof onder Heule,’ bevestigde hij bijkans jubelend. Moeder Mayken bleef zwijgen en keek slechts verwonderd naar den bezoeker, maar Bartel Lambertsz rees van de bank, bezag den jongen secretarius van top tot teen en zei toen diep-ernstig: ‘Het lijkt mij niet de stonde tot
| |
| |
enigerlei zotternij of klucht, welke ik ook allerminst van u verwachtte. Verklaart ons als verstandig man, hetgeen te verklaren valt, indien gij tenminste iets ter verklaring van uwe zonderlinge houding kunt aanvoeren.’
Over Baptiste Noël was de bekende bezadigdheid gekomen tegelijk met de eerste woorden van den bleekmeester: ‘Verontschuldigt mijn gedrag; de vreugde - ik zal u snel verhalen, maar het is alles zo overheerlijk.’ ‘Voor u,’ vulde Catelijne koud aan.
‘Dat konden mijn woorden zijn geweest, inderdaad voor u èn voor mij.’
‘Ik begrijp niets,’ hulpeloos stak moeder Mayken haar hand uit naar haar man, die nog voor de bank stond.
‘Zet u, Bartel Lambertsz, ik verhaal u alles in regelmaat en orde, vergeeft mij nogmaals, dat ik -’
‘Zet u tevens,’ Bartel Lambertsz schikte zich dichter naast Catelijne, wees op de open plaats aan zijn andere zijde.
Maar het was nog niet de gewone heer secretarius, die begon te spreken, daar schrijlings zittend op de punt van de bank. Zijn stem had een verborgen grote vreugde en de hand sloeg ongedurig de hoed tegen de knie: ‘Uw hof is verkocht, tegen een zeer hoge prjjs; ik kan u geluk wensen: een somme van ruim elfduizend carolusguldens zal u per eerste vertrouwde gelegenheid overgemaakt worden.’
‘Ellefduizend?’ Bartel Lambertsz keek ongelovig spottend zijn buurman aan.
‘Voor een ronde tweeduizend Vlaamse ponden, dus voor twaalfduizend carolusguldens ging het hof met al zijn annexis zoals men dat noemt, en na aftrek van alle kosten, van proces en veiling en van de verkoopsrechten, gij weet, als hier in Holland de veertigste penning, na aftrek van dat alles blijft u stellig een elfduizend resterende en met Rogier d'Espommereaux heden sprekende, begreep ik,
| |
| |
dat hij u voorzeker een gave tienduizend carolusguldens doet blijven.’
‘Tienduizend carolusguldens,’prevelde moeder Mayken. ‘Dat betekent de zekerheid van het voortbestaan van het Velt,’ Bartel Lambertsz sprak dit plechtig als een gelofte en hij keek verlangend naar de wildernis aan de voet der duinen, alsof hij morgen aan de dag daar de spade in de grond ging steken.
‘Is dat niet een héél hoge som voor een hofstede, al is die in allerbeste conditie geweest?’ Catelijne vroeg het zeer zakelijk aan de punt van Baptiste Noël's ene voor haar zichtbare laars.
‘Zekerlijk, en uitsluitend te danken aan het tegen elkander opbieden van twee halsstarrige gegadigden. Het zou anders gewis niet meer dan een anderhalf duizend Vlaamse ponden opgebracht hebben. O, gij moest mijn vader daarover kunnen horen!’ Schaterend sloeg hij het hoofd achterover en Catelijne ging wat verzitten om hem verbaasd aan te zien: ‘Uw vader?’
‘Lang is het verhaal, en het is zo'n goed verhaal, maar ik moet het toch kort vertellen, want gij moogt niet langer in het ongewisse zijn; het is alles zo vreemd gelopen en toch zo precies als ik altijd gezegd heb, dat mijn vader eigenlijk -’
‘Vertelt,’ maande vader Bartel.
‘Het hof werd dus in veiling gebracht en koopman des Prés van Rijssel zette er veel op het hof door koop te behouden, maar ongeweten voor hem zette koopman des Prés van Haarlem er àlles op - o, het is een boerte zonder weerga - die zette er alles op om het hof door koop in bezit te krijgen en beiden zonden hunne zaakwaarnemers met uitdrukkelijke opdrachten naar Kortrijk; die van vader was de reizende bode uit Haarlem.’ ‘Maar wat was uw vader gelegen aan dat hof, zover weg in Vlaanderenland? Beleggen kan bij zijn geld wel beter
| |
| |
in zijn handelshuis? of in landerijen hier?’ Niet meer de laarspunt ondervroeg Catelijne, de vraag werd nu gericht tot de hand spelend met de hoed.
‘Mijn vader was van zins dat hof weg te schenken. Ik heb u gewaarschuwd, dat het een vreemd verhaal is en toch zo geheel in overeenstemming met wat ik u altijd zeide over zijn karakter, zijn houding, welke gij allen ten onrechte vreest, Mijn vader ontbood mij hedenmorgen uit Heemstede om dat hof voorlopig uit zijn handen te aanvaarden, totdat -’
‘Gij?’ de drie monden bleven als in koorzang open. Catelijne was het snelst met de volgende vraag, die nu rechtstreeks naar het stralend lachende gezicht ging: ‘Waartoe? Wat begint gij, wat moet gìj met een hof, een boerenhof, en dat nog wel onder Heule?’
‘Mijn vader wilde mij dat hof schenken, omdat hij meende, dat het mij dierbaar was geworden. Hij had reeds enige tijd overwogen zijn oudsten zoon een dusdanige schenking te doen, dat deze enige vaste inkomsten zou genieten uit eigen bezit naast de inkomsten uit eigen arbeid; hij wilde mij nu dit hof schenken, omdat hij meende, dat het mij zéér dierbaar was geworden. Hij wil per eerste gelegenheid deze schenking notarieel doen vastleggen.’
‘Uwe inkomsten? Ik wil niet onbescheiden zijn, doch ik meende, het ambt -’ Bartel Lambertsz leek te rekenen met gefronst voorhoofd.
‘Vader des Prés wilde mij die inkomsten uit eigen bezit verzekeren met het oog op....’ de stem aarzelde even, dan kwam gemaakt luchtig: ‘Bij notariële acte zal vastgelegd worden, dat hij mij dit schenkt als huwelijksgoed.’ Catelijne's ogen gleden snel weg van het stralende gezicht, over de hand met de hoed tot naar de laarspunt. Vader Bartel legde een arm om de schouders van zijn meidje, maar zij schudde hem zacht af. Zij keek op, naar
| |
| |
de duinrand. Was de zon al lang weg, dat het plots zo kil hier voelde, dat men rillen moest? En niemand sprak. Als zij nu maar gewoon wilden doorpraten, dan kon zij slikken zonder dat het gehoord zou worden. Waarom zegde vader Bartel nu niet iets, wat dan ook, over de houding van koopman des Prés ten opzichte van den ongehoorzamen en blijkbaar toch zo dierbaren zoon.
‘Maar er zijn nog meer zaken, die allerzonderlingst juist heden voor mij hun beslag hebben gekregen. Gij zult mij nogmaals moeten vergeven, als ik onregelmatig verhaal, maar daar was heden namiddag, toen ik weerom kwam uit Haarlem, de schout sprekende op het rechthuis met den heer Paeuw. Ik was -’ hij moest even rustig adem nemen en in die poze hoorde men duidelijk moeder Mayken's gepreveld: ‘Het Velt later voor Barteltje veilig.’
‘De heer Paeuw was op het Huis, dat is u bekend? Slechts voor zeer enkele dagen. Hij ging met den schout en mij alle ambten en officiën na en overzag de gelden en recognitiën, die daarvoor te betalen zijn. Die moesten nodig herzien met het oog op de ontzagwekkende prijsstijgingen der laatste jaren.’ Hij sprak nu zakelijk als een echte secretarius. ‘Zo kwam het officie van schoolmeester ter sprake, dat sedert de dagen van een Jan van Goch niet meer naar behoren vervuld is.’
Catelijne glimlachte bij die naam door de opgeroepen herinneringen, maar zij glimlachte zo vermoeid zoetjes als een bedaagde joffer.
‘De ambachtsheer zag gaarne, dat weer een flink schoolmeester zich hier vestigde, niet een te oude. Maar daar de heer voort afreizen moet, zou hij geen gelegenheid hebben zelve gegadigden op te roepen en te onderzoeken, zoals Prince Willem 's octrooi en plakkaat voorschrijft. Daartoe machtigde hij nu den schout en deze stelde toen terstond den heer Paeuw voor, dat.. hij dacht..’ Bap- | |
| |
tiste was al aarzelender gaan spreken; hij brak nu af en knipte met de vingers een pluisje van de hoed. Dan keek hij langs Bartel Lambertsz en schuw langs Catelijne naar moeder Mayken. Die leek te gevoelen, hoe de anders zo zelfverzekerde heer secretarius een aanmoediging nodig had als een elk en iegelijk, die zich onzeker en verlegen gevoelt. Zij knikte bemoedigend, trachtte de toekomst van het Velt voor korte tijd achter te stellen ter wille van die uiteenzetting over ambten en officiën in de heerlijkheid Heemstede: ‘De schout had reeds zjjn gedacht over dit ambt, zeide gij?’
Baptiste Noël schepte zichtbaar moed: ‘De schout meende, dat de bezigheden van secretarius en rentmeester wel zouden toelaten het schoolhouden ermede te verenigen.’ ‘Wat?’ Catelijne rukte heftig zich rechtop, zodat moeder Mayken een kalmerende hand op de blote arm legde. ‘Maar dat is te zot: Hoe moet dat dan, als er rechtzitting is, of als gij elders met den baljuw of met de Graaflijkheid besognes te regelen hebt? De kinders zeker altijd maar vrijaf geven en in het wild laten lopen?’ Zij had hem rustig in de ogen willen zien, maar na de eerste woorden keken háár ogen wederom slechts naar de laarspunt.
‘De schout meende wel, dat deze bezwaren bestonden, maar dat die te overkomen waren, indien - ja, hoe hij ertoe kwam, begrijp ik niet, want wij hadden gister en heden slechts erfpachtsrechten behandeld en besproken en hij wist ook nog niets van de schenking van het hof en nog minder waartoe die schenking door mijn vader gedaan zou worden, want dat verzweeg ik voor ieder; ik wilde, dat gij het allereerst van mijzelf hoorde -’
‘Ja?’ Bartel Lambertsz moedigde op zijn beurt de aarzelende stem aan, doch vaag, zijn gedachten wijlden bij de lange frisgroene velden, die thans nog ruige wildernis waren.
| |
| |
‘De schout meende dan, dat die moeilijkheden te ondervangen zouden zijn, indien ik - maar het is zo zot dit alles zelf hier te moeten herhalen.’
Catelijne's voet stampte ongeduldig; met een angstige mauw schoot Nelletjen onder de bank vandaan en de boom in. Uitbundig begon Baptiste Noël te lachen om Catelijne's schrikken; hij zag rood van het lachen en leek zijn relaas te vergeten door dat lachen.
Maar moeder Mayken was door Catelijne's stamp opnieuw in het heden teruggebracht en zag onderzoekend in de gezichten naast haar in de rij op de bank; dat van Bartel Lambertsz was haar in uitdrukking zo vertrouwd als de eigen gedachten, maar die kinders, die beiden, wat hadden die? wat was over hen gevaren?
‘En wat moet dat nu met dat ambt?’ vroeg zij opgewekt, om de wagen weer in het spoor te brengen.
‘De schout dan meende,’ Baptiste nam diep adem en keek stipt in moeder Mayken's rustig belangstellende ogen: ‘hij meende, indien ik een meidje tot vrouw nam, die mee schoolhouden kon en -’
‘Barteltje moet hoognodig op bed!’ Catehjne was door de heg en holde het wagenpad af naar de droogberg.
‘Ik help dien vrijbuiter zoeken, gij keurt goed, Bartel Lambertsz en gij, mejoffer?’ Baptiste Noël van der Weyden was ook de heg door en liep met zijn lange passen snel het wagenpad af, naar de verre droogberg. Maar deze avond was Barteltje juist braaf en kwam reeds aanhollen van het achterste veld, bij de waakhut vandaan, Catelijne juichend aanroepend. Met een welgemikte sprong van zijn blote beentjes was hij over de laatste sloot en druk pratend over Gillis Luycasz en Lieven Verstraeten, die hem hadden laten helpen bij het schoonmaken van het vuurroer, liep hij tussen Catelijne en Baptiste mee terug naar de werf.
| |
| |
|
|