| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Eugenia, Ismena.
Waar vreest gy voor Mevrouw? waarom mag 't u berouwen,
Dat gy me uw hartsgeheim hebt willen toevertrouwen?
Gy volgt de neiging van een deugdelyke min,
Die neemt uw boezem voor den grootsten koning in.
De strengste deugd kan die zelf tot geen misdaad maaken.
Wie bleef onschuldig, zo men niet in min mogt blaken?
ô Wreede! door wat list hebt gy 't zo ver gebragt,
't Geheim te ontdekken, dat ik noit te melden dacht?
Moest ge een mismoedig hart, helaas! die zwakheid vergen!
En niet veel eerder my die liefde doen verbergen?
Op 't noemen van een' naam, zo dierbaar, aangedaan,
Zie ik, myns ondanks, door myn traanen my verraên!
Doch nu 't zo zy, geef my van uwe trouw een teken,
Dat gy van dit geheim my nimmer weer zult spreeken,
Ja dat uw oog my zelf doe twyfelen voortaan,
Of gy 't wel weet, dan of gy 't nimmer hadt verstaan.
Het hart ontlast zich best, wanneer 't zyn nood moog' klagen,
Ach, Ismena! kunt gy 't vragen?
Ik zelf, 't slachtoffer van myn pligt en minnesmart,
Ontzie het kermen en doorzoeken van myn hart!
Een hart, noit meester van zich zelf, dat onbedreeven,
| |
| |
Eerst wierdt aan één, dien 't zelf niet kende, weggegeeven:
Aan Salisbury. Echt! noit door de min bestiert,
Waar van de knoop door 't lot alleen gestrengeld wierdt.
Hoe zeer die echtgenoot my poogde te behaagen,
'k Heb hem wel achting, maar noit liefde toegedraagen.
Naardien, ondanks dien band, myn hart, als ongepaard,
Zyn teêrste neiging voor een ander hieldt bewaard.
Ach! ware ik van het hof voor altoos weggebleeven!
Ik wierdt genoodzaakt op deez' plaats te moeten leeven.
Ik zag..... ô strenge deugd! verschoon die tedre zucht!
Myn teder hart aanbidt het voorwerp, dat ik vlucht.
'k Weet in dien jongen held meer dan een vorst te ontdekken,
Door hem te zien kan zich myn ziel hem niet onttrekkeft.
My dagt, zo lang myn hart om hem niet had gesmaakt,
Ik nimmer noch het zoet van 't leven had gesmaakt,
Wat zegge ik! te gelyk gelukkig en rampspoedig,
En naau wlyks meester van myn hart, geheel mismoedig,
Vond ik de wanhoop in 't genot der zoetsle vreugd,
En bittre wroeging zelf in 't midden van de deugd.
Maar 't is gedaan, 'k ben vry, en moet de vlucht verkiezen.
Myn pligt deedt my de deugd niet uit het oog verliezen,
'k Verborg myn schande en hield myn tochten dicht beperkt.
Maar ach! hoe weinig vind ik thans dit hart versterkt!
Waar berg ik my! de min doet alles ons geloven
Het geen men wenscht, en kan het redenslicht verdooven.
Van 't eerste tydstip af, dat ik me in vryheid zag,
Dorst min, door ramp gekweekt, met traanen en geklag,
Gevoed, my roekeloos tot ijdle hoop verleijen,
En my, met 's Vorsten min, en teêr gevoelen vleijen.
Den Koning ziende, vondt ik my geheel ontsteld,
Ook las ik wedermin in de oogen van dien held....
Waar voert de drift my heen! myn sterflot is beschooren.
Waar blyft myn vader? 'k moet in dit verdriet hem hooren.
| |
| |
Gy zult hem daadlyk zien. Maar waarom 't hof ontvloôn?
De hoop verworpen, die zich opdoet tot den troon
Wil my niet meer verveelen.
Rampzaal'ge, ach! wacht u wel myn dwaaze hoop te streelen
Met een bedrieg'lyk beeld van blinkend klatergoud,
Daar gy myn zinnen, reeds verstrooid, meê bezig houdt.
Gy vleit myn min door die gelukkig af te maalen,
Maar'k vrees één zwakheid zou dit heil te duur betaalen.
't Is al te lang vertoeft, Ismene! laat ons gaan,
Wyl ik myn droevig oog hier naauw'lyks op durf slaan.
'k Wil niet beminnen, 'k wil 't lief voorwerp thans ontvluchten.
Ik smeek om 't sterven, en ik hou niet op van zuchten.
De dood alleen is 't die myn liefdefakkel bluscht.
Doch, vluchtende van hier, en dwingende myn lust,
Zorgvuldig en getrouw, ten minsten, aan myn plichten,
Volbreng ik alles wat een stervling kan verrichten.
Indien het ovrige dan noch een misdaad zy',
Het is 't van 't noodlot zelf, ik ken my daar van vry.
Gy zult om myn verdriet geen ongemak meer lyden.
Myn dood, Ismene! zal u haast daar van bevryden.
Kom volg me. uw yver, die my zo veel blyken gaf,
Verlaat' my niet, nu ik op d'oever sta van 't graf.
Daar moogt ge, op dat ik mag vergeeten hem te minnen,
Het beeld van deezen held verbannen uit myn zinnen,
My zeggen dat hem 't lot niet heeft geschikt voor my,
Ja, zeg niet dat hy schoon, maar dat hy koning zy:
Zeg dat zyn ed'le ziel reeds blaakt door minnevonken,
En in de weelde van een ander ligt verzonken:
Dat, wy geboren onder geen gelyk gestarnt,
't Hem onbekend is hoe myn' borst in liefde barnt;
| |
| |
Dat hy niet leeft voor my, maar voor die zich mag vleijen
Met zyne min: dus help ik u my zelf verleijen.
Zo doet gy mooglyk my vergeeten myn verdriet.
Maar neen, 'k verbyster. Noem, ei noem, dien minnaar niet.
ô Hemel! heb ik zulk een gruwelstuk bedreeven?
Is 't geen myn ziel bekoort my dan tot straf gegeeven?
Daar doch de liefde, in my door gloriezucht verwekt,
Door de eer bestreeden, noit met ondeugd was bevlekt.
| |
Tweede tooneel.
Worchester, Eugenia.
Is 't my vergunt te vraagen,
Door welk een last ik myn vertrek dus zie vertraagen
Myn Vader? gy waart steeds gevoelig voor myn klacht,
Dies ik niet minder thans van uwe liefde wacht.
Gy zwygt! wat droef heid is uit uw gelaat te leezen?
Een laffe ziel mag voor die zwakheid vatbaar weezen.
Gy weet, myn dochter, dat verandering van tyd
Verandering van taal en van gevoelens lydt.
Kent gy de helden uit wier bloed wy zyn gesprooten?
Wat diensten 't vaderland heeft van hun arm genooten?
'k Weet dat myn af komst steeds getrouwe burgers gaf,
En hun gevoelens leidde ik naar de myne ook af.
De hemel kent ons hart, de wereld onz' bedryven;
Maar zoudt gy ook, myn kind, standvastig daar by blyven,
Zo 't heden zyn moest de eer te staven van uw bloed?
| |
| |
Natuur schynt, naar 't gemeen gevoelen, aan 't gemoed
Der vrouwen, tot hun deel de zwakheid toe te leggen,
En onze kunne moed en dapperheid te ontzeggen;
't Beschermen van den Staat werdt mannen toegekend,
't Sieraad der zeden slechts de vrouwen ingeprent.
Ik echter voel my, 't zy door ed'ler aart gedreeven,
't Zy op uw voorbeeld, van dat vrouwlyk zwak ontheeven.
't Is 't vaderland, voor wiens behoudenis ik leef,
Of, zo de nood het eischt, my zelf ten offer geev'.
De hemel weet, hoe ik, gehoorzaam aan myn plichten,
In geen gevaaren oit voor uwe deugd wil zwichten,
En ik betuig, dat ik myn bloed en leven liet......
Uw deugd strekt my tot borg. 'k Verg meer verzek'ring niet.
'k Erken in u myn bloed. Thans kunt gy 't groot vermogen
Van uw verheven geest doen blinken voor elks oogen,
Als ge in onz' heldenrol de braafsten streeft voorby,
Hoe groot hun luister en verdienden roem ook zy.
Tot hooger trap moet u de glorie thans vermaanen,
Terwyl de hemel u een nieuwen weg komt baanen
Tot eere, die den glans der kroon te boven gaat,
En, zyt gy van myn bloed, voor u thans open staat.
Myn hart, myn leven, staat aan 's vaders welbehaagen,
En niets weêrhoudt my om 'er alles voor te waagen.
Een woord volding' de zaak. zo oit een koningskroon
Wierdt van het weifflend lot uw vader aangeboôn,
Die hem 't bezworen recht, de wet, en trouw deedt krenken,
En hy in twyfel stondt, en angstig wou bedenken
Wat hy verkiezen zou: wat raad toch, wat bescheid,
Zoudt gy hem geeven in die groote onzekerheid?
| |
| |
Gantsch onbesproken als een eerlyk man te sterven,
Is meer dan, ronder eer, een scepter te verwerven.
Dus spreekt de deugd, die zich laat hooren uit uw mond.
Uw eige noodlot staat op deeze keur gegrond.
Ook 't noodlot van den Staat, myn kind! gy moet verestrekken
Een voorbeeld, om het ryk voor ongeval te dekken.
Gy moet, daar zich uw' geest 20 edelmoedig toont,
Meer roems behaalen, dan of gy u zaagt gekroond.
In 't kort gy zyt het, wie, in weêrwil onzer wetten,
De koning Eduard de kroon op 't hooft wil zetten.
Myn dochter! 't staat aan u te heerschen op deez' troon,
Te huwen aan den vorst, uw vader dus te doôn.
Gy beeft....... Ik dring in uw gepeins, gy hebt begreepen,
Wat ramp tot ons bederf die min zou naar zich sleepen.
Ik ken myn dochter aan den roem, daar zy naar streeft,
Dus toont zy dat myn deugd in haare borst herleeft.
Wat hoopt toch Eduard? wat mag hy zich belooven?
Dat ik de luister van myn braaf geslacht verdooven,
Dat ik van onze deugd, en noit bez weken trouw,
Voor wet en vryheid, laf en snood ontaarden zon?
Dat ik myn jaaren, die des Hemels gunst doet rekken,
En grys geworden in getrouwheid, zou bevlekken?
Neen! 'k heb my voor den staat gekweeten in myn plicht,
En u met myn gedrag bestendig voorgelicht.
't Zy ver dan dat ik uw vertrek zou doen vertraagen,
Ik volg u, en dit hof kan my niet meer behaagen.
Ik keer weêr tot my zelf, die nu naar stilte tracht,
En geen vergelding hier voor myn verdiensten wacht.
De milde hemel komt in uwe deugd my schenken
Een loon, veel zoeter dan ik hoopen kan of denken.
Ik ga, en Eduard, door zyn geluk verblind,
Komt u verklaaren hoe zyn hart u teêr bemind.
| |
| |
't Past uw standvastigheid die min te wederstreeven,
En 'k laat u de eer, myn kind, hem klaar bescheid te geeven.
| |
Derde tooneel.
Al myne rampspoed was my dan noch niet bekend!
Hy mint my! en ik mis dien minnaar! droeve elend!
Myn Prins! dien 'k oorzaak van myn heil en ramp mag noemen,
Ik had dan billyk op myn heilstand mogen roemen,
Wanneer myn ziel het eerst hadt in uw min geblaakt:
Maar nu, ô wreed geval! wordt al myn hoop gestaakt,
Nu moet myn mond, helaas! die mond, die u vereeren,
En duizendmaalen, dat ik u bemin, moest zweeren,
Zich schuldig maaken aan 't verraaden van myn hart.
Ik vlucht. De vorst genaakt. Gy, hemel! weet myn smart,
Verberg ten minsten hem....
| |
Vierde tooneel.
Eduard, Eugenia.
Wat schrik ontstelt uw weezen?
Gy gaat ter zyde? hoe, Mevrouw! wat doet u vreezen?
Noit heeft het aanzien van myn vorst my schrik verwekt,
De hemel weet dat zulks my eer tot blyschap strekt.
Uw vorst! wreed noodlot! is het my dan noit beschooren,
Een zachter naam dan vorst uit uwen mond te hooren?
Rampzalige Eduard! ontzachlyk, en niets meer.
Niets heuchlyks schenkt my 't lot, dan Hechts een hand
| |
| |
De schoonheid, die een Vorst beheerscht, en moet bekooren,
Is geenzins, als het volk, tot dienstbaarheid geboren,
Het voegt haar dat zy 't ryk regeere op deezen troon,
En zelfs deez' dag met my de liefde en 't huwlyk kroon',
Zo slechts 't weerbarstig lot, in 't eind' niet meer verbolgen,
Myn rampen eindigt, en my ophoudt te vervolgen.
Laat aan elen digen, door angst en druk versmacht,
Roemruchtige Eduard! 't uitstorten hunner klacht!
Drukt u de hemel wel met zo veel bitt're plaagen?
Kunt gy, al mogt uw ziel een lichte kwelling draagen,
Die niet verdryven, daar uw glorie zegepraalt?
Die in uw vroege jeugd reeds hebt veel roems behaalt.
Ga, boei twee zeën aan uw koninglyke wetten,
Wees scheidsman van Europe, en doe uw lof trompetten,
En als uw heldenroem alomme zich verspreidt,
Zal ik verheugd zyn in een nedrige eenzaamheid.
Hou op, ô wreede! zoud ge my in min zien blaaken,
Zoude ik myn tederheid zo klaar u kenbaar maaken?
Op dat gy die verachtte? op dat gy dit gewest,
't Geen ik u schenken wil, zoudt vlieden als de pest?
Zoudt gy het eenigst, daar myn ziel naar haakt, me ontrooven?
'k Zal myn geluk, of dat ik vorst ben, niet gelooven,
Voor 'k u, Eugenia, bezitte, eer ik geheel
Myn koningryk, myn staat, en liefde met u deel.
Hoe! uit uw droef gelaat kan ik myn vonnis leezen.
Van deezen smaad kunt gy alleen niet de oorzaak weezen.
Staak uw vermoeden Vorst! als 't aan komt op myn plicht,
Heb ik myn daaden naar myn hart alleen gericht.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Zy vlucht. ô welk een smaad! aan wien zal ik my wreeken?
Gy, trotsche burger! wist dien haat in haar te ontsteeken.
Wel aan, ik straf dien hoon, dewyl ge my veracht,
Schoon 'k op 't beschuldigenu geenzins hieldt verdacht.
Zoude ik een koning zyn, gy ongedtraft my hoonen?
En zoude ik haar, die ik bemin, niet durven kroonen?
Wat vreemde wetten, dat men my dees trouw verbiedt,
En wil dat Eduard zyn volk naar de oogen ziet.
Wat zyn 't voor deugden, die het hart dus byster maaken?
Poet dan de plicht ons hier de menschlykheid verzaaken?
't Wordt tyd, dat myne wraak hen dooreen voorbeeld leer'
Dat ik hun meester ben, en hier alleen regeer'.
| |
Zesde tooneel.
Eduard, Wolfax, Lyfwacht.
Wolfax! kom. Wilt gy uw koning wreeken?
Wie is 't myn vorst! dees hand zal hem naar't harte steeken.
Ik zal, als gy het weet, u beeven zien van schrik.
Die wyze man, die vriend van zynen vorst, dien ik
Zo veel gezachs gaf, en met gunst heb overlaaden,
In 't kort Worchester durft my in het hof verraaden,
'k Sta verbaast. Worchester, Heer?
Die scheen een voorbeeld van oprechte deugd en eer?
| |
| |
Wiens tong van wysheid vloeide? ach zyt gy niet bedroogen?
Ik geloof my zelf, myn Welfax! 't is geen logen.
Zyn zucht tot oproer heb ik al te klaar bemerkt,
En myn vermoeden is, helaas! te veel versterkt.
Men zei my wel dat hier een toeleg wierdt gebrouwen;
'k Heb hem verdedigd..... wie, wie zal voortaan betrouwen
't Bedriegelyke kleed van deugdelyken schyn?
Spreek op, ontdek het my, hoe snood het ook moog' zyn.
Ik bid, verschoon me, ô vorst! hier verder van te spreeken.
Daar zyn van 't stuk noch meer getuigen, naar ik reken,
Ook kan ik naauwelyks geloof aan alles slaan.
Ga voort, ik wil 't. Ik ben gewis door hem verraên.
Nu de Koning 't my komt vergen,
En ik hem schuldig ken, zal ik u niets verbergen.
Zyn misdaad blykt te klaar, ik heb al lang gelet
Op zyn gedrag, hoe hy op vrede altoos gezet,
(Zyn stem dreef in den raad, gy weethet, altyd boven:)
Den heldenmoed, en zucht tot glorie zocht te dooven,
U altoos tegen ging. Thans hebbe ik klaar bespiedt,
Het oogmerk waarom hy zo sterk tot vrede riedt.
Gy schuift den blinddoek my van 't oog, hy zocht noch heden
Myn roem, alom befaamd, onwaardig te vertreeden,
En my te brengen tot een schandelyke rust.
'k Heb de oorzaak naêrgegaan, 't geheim is my bewust.
In slaap gewiegd door een geveinsde vreê van buiten,
| |
| |
Verbergt men voor uw oog, hoe Schotland slaat aan 't muiten.
Ik weet zulks al te wel door een getrouw bericht
Van onderdaanen, die zich kwyten van hun plicht.
Is zulk een veinzery met de eerlykheid te paaren?
Hy die een toeleg smeedt, dien hy moest openbaaren,
Is schuldig aan de daad, en, draagt hy 't hart zo hoog,
Licht heeft hy voor zich zelf de Schotsche kroon in 't oog.
En 't is, om zulk een rol te veiliger te speelen,
Dat hy de schepen in uw havens wil verdeden,
U overreeden wil dat hy meer lof behaalt,
Die wel regeert, dan die heldhaftig zegepraalt.
En schoon hy door zyn deugd uwe achting kan verkrygen,
Wat wordt 'er niet gewaagd om op den troon te stygen?
Wie de eer een teugel acht voor een staatzuchtig man,
Is onbewust wat die begeerte uitwerken kan.
Zy doet de wysten, die met hoogmoed zyn bezeeten,
De misdaad koesteren, en eer en deugd vergeeten.
Ik vrees nochtans, wyl elk hem deugdzaam noemt,
En hy, uit misverstand, van ieder wordt geroemd,
Dat hy 'er veelen, dus misleid, zal aan zich trekken,
Die waanen dat zyn dienst u zal tot voordeel strekken,
En 't muiters vaandel, in Worchesters raad misschien,
Hoe zeer verfoeilyk, worde als heilig aangezien.
Men breng' hem herwaards.... hoe! hy komt om my te spreeken!
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Eduard, Worchester, Wolfax, Lyfwacht.
Gedoog dat it van u de laatste gunst kom smeeken.
De hemel weet hoe ik myn gantsche levenstyd,
Indien 't my waar vergund, den Staat had toegewyd.
'k Zou in uw dienst met vreugd aan uwe voeten sterven,
Maar nu ik uwe gunst, myn Vorst! in 't eind moet derven,
Dwingt my myn ongeluk dat ik dees plaats ontvlie',
Op dat uw oog aan my geen haat'lyk voorwerp zie.
Sta toe, wyl ik den staat niet meer tot nut kan strekken,
Dat ik noch heden naar een schuilplaats moog'vertrekken,
Waar in ik, balling 's lands, myn wenschen dag aan dag,
Voor 't heil van Engeland, ten hemel zenden mag.
'k Zal dus het einde van myn levensloop verwachten,
En juichen als ik zie myn vorst het recht betrachten,
En hoe hy, voor zich zelf het wenschelykst op aard',
De liefde van zyn volk, steeds ongestoord, bewaard.
Ga heen, ik zal in 't kort myn wil aan u doen hooren.
| |
Achtste tooneel.
Eduard, Wolfax, Lyfwacht.
Wat onverwachte beê, hoe klinkt me dit in de ooren!
Wie zou geloven dat hy eenig schelmstuk brouwt,
Daar hy de ballingschap voor eene weldaad houdt?
Ik denk als gy, myn vorst, het schynt zyn deugd dryft koven,
| |
| |
Hoe gaarne wenscht myn hart het beste te gelooven.
Maar 'k ben reeds overtuigd, en zie by klaarer licht,
Dat hy maar al te waar wordt met verraad beticht.
Twee zaaken zyn 'er die my 't gantsche stuk ontdekken,
En van 't gesmeed verraad tot wissche borgen strekken,
En door dees laatste slap blykt my zyn toeleg klaar.
Hoe bootst de valscheid vaak de stem der vroomheid naar?
Is zyn vertrek, waar toe hy u verlof komt smeeken,
Niet, van 't gesmeed verraad, een nieuw bewys en teken?
Gy ziet de reden, die gy licht bevatten kunt.
Zyn vlucht beveiligt hem, wordt hem verlof gegunt.
Dees ballingschap, die hy vry willig wenscht te draagen,
Geeft licht aan 't muitersrot een hoofd na weinig dagen,
Wen hy de teugel voert in 't overheerd gebied,
En uw stadhouders zyn bevelen volgen ziet.
In 't kort is 't dus gestelt ten zy men 't weet te keeren.
Die blyvende,u verraad, zal, als hy vlucht, regeeren.
Eén ogenblik zal tot uw schaê hem gunstig zyn.
Hy komt u voor, en geeft zyn toeleg eenen schyn.
Zyn dochter staat gereed om ook van hier te vluchten,
En in een 's vyands land voor u de wrangste vruchten
Van haar vertrek? men hou' haar aan.
'k Verlaat my op uw trouw, zie dat ze u niet ontgaan.
Ik wil het kluwen van dit misbedryf ontwinden,
Der straffe ontkomt hy niet, zo wy hem schuldig vinden:
En blykt het dat myn gunst met ontrouw word beloond,
't Zal teffens blyken, dat myn hand ook niet verschoont.
Einde des tweeden Bedryfs.
|
|