| |
| |
| |
Eduard de Derde,
treurspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Alzonde, Amelia.
Neen, myn besluit staat vast; uw raad weerhoudt my niet;
Wat kan men vreezen in een afgrond van verdriet?
Ik maak een eind' of van myn ramp, of van myn leven,
Hem past de boei, die naar de vry heid niet durft streeve.
Wat zyn 'er, na dat ik om 't erffelyk gebied
Van 't Schotsche koningryk de Noordsche kust verliet,
En dat een haatlyk lot aan 't hof, dat wy betreeden,
My boeit, en houdt bedekt, al dagen heengegleeden!
Ik hoon myn naam, zo ik my langer noch bedekk':
'k Wil sterven of gebiên, 't is tyd dat ik vertrek.
Wat voert u aan Mevrouw? Ik bid u wil bedaaren,
Laat dien vermeetlen raad van woede en gramschap vaaren;
Veins liever noch, en wacht tot een bekwaamer tyd,
Vertrek niet voor gy van den uitslag zeker zyt;
Deeze uw verberging kan u niet tot schande strekken,
Wyl niemand hier uw' naam of af komst weet te ontdekken.
| |
| |
Sints dien gehaaten dag, dat 's vyands sterke vloot,
Het schip, dat u vergeefs verbergde in zynen schoot,
En u in uw gewest en staaten moest doen landen,
Zo wreed vermeesterde, en u voerde aan deeze stranden,
Moogt gy, in weerwil van uw rampspoed en elend,
U van het volk doen zien, en blyven onbekend.
Gy toont uw slaafsch gemoed, een hart tot heerschappye
Geschikt, schrikt billyk voor bedekte slavernye,
Schoon niemand immer zag de keten die het knelt,
't Weet d' oorsprongk van zyn leet, en waarom 't zich zo kwelt.
Of meent gy dat myn ziel, tot wanhoop voortgedreeven,
In dit wangunstig lot zich zal ter rust begeeven?
Ik, van myn eerste wieg reeds vluchtling, wierd gespaard
Tot zo veel rampen als der vorsten eerzucht baart.
Wanneer myn Vader, in dien drang van ongelukken,
Om my uit tederheid het doodsgevaar te ontrukken,
My zondt aan hem, die voert in 't Noorden zyn gebied,
Verr' van het ryk, dat hy my stervende achterliet:
Kon hy wel denken, dat 'k myn pligt zou laten steeken?
't Geledene ongelyk van hem, en my niet wreeken?
Dat, ik, eens koningsspruit, by helden opgevoed,
In rust gedompeld, zou ontaarden van dat bloed?
't Was my geen schand, dat ik myn wraak opschortte, alrede
Die zelf opoffrende aan de zoete hoop der vrede,
Terwyl ik, en myn volk, al te ydel wierd gevleid,
Dat Eduard den kryg, alom door 't land verspreid,
Zou eindigen, en my geleiden naar de altaaren,
Om 't Schotsch en 'tEngelsch Ryk hier door aan een te paaren,
Maar zo veel uitstels, als men neemt op elken stond
Toont klaar den weêrzin, dien men heeft tot dit verbond.
'k Verwachte wel de wraak in u te zien aan 't branden;
Maar hoe! ontbloot van hulp, en in uw 's vyands handen!.....
| |
| |
'k Heb reeds, in 't midden van dees vyandlyke schaar,
Beraamt den aanslag, dien ik u nu oppenbaar:
Die Wolfax, dien gy ziet, met gunsten overlaaden,
Zyn meester vleijen, zal eerlang dien noch verraaden;
Hy, zynde een vyand van Worchester, dien hy haat,
Benydt hem deeze gunst, daar hy by 't hof in staat.
En, wyl hem deugden en verdiensten gansch ontbreeken,
Poogt hy door snood verraad dien held naar 't hart te steeken.
Gevaarlyk werktuig voor zyn vorst en vaderland,
By wien de ondankbaarheid met boosheid t'zaamen spant.
'k Bedien my echter van zyn hulp. Werp my niet tegen,
Dat ik vooraf dit stuk dien nader te overweegen:
Dat ik myn leven zelf dus in de waagschaal stell':
Dat my 't gevaar omringt: dit alles weet ik wel.
My is te wel bewust, en 'k overdagt dit nader,
Dat niemand veilig zich vertrouwt aan een verrader;
Doch weet zyn eerzucht strekt my een gewisse borg,
En stelt in deze zaak my buiten alle zorg.
Hy, denkende onder my in Schotland te regeeren,
Zal willig zyn te doen het geen ik zal begeeren,
'k Schreef reeds door hem, en bragt myn ovrig volk by een.
'k Deedt meer, ik stookte twist hier by't misnoegd gemeen:
Dat heden mompelt, en op morgen zich zal wreeken,
Een volk dat zich noit van zyn recht wil zien versteeken:
Dat altoos haaten wil een onbepaalde magt,
Dat alle koningen, hoe deugdlyk, houdt verdacht:
Dat zich tot rechters maakt van vorsten en tierannen,
En alles opzet, als het wil te zaamen spannen:
Dit woedend volk volvoert zyn opzet zonder schrik,
Al dreigd de dood het ook op ieder oogenblik.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Wolfax, Alzonde, Amelia.
't Is veel te lang uw vlucht verschoven
Mevrouw! gansch Schotland durft zyn vryheid zich belooven;
Elk wenscht om u te zien in 't ryksgebied herstelt,
't Geen veel te lang u wordt onthouden met geweld.
Uw Overwinnaar wordt omringt door andre zorgen;
Hier heerscht thans de onrust; ga, vertoef zelf niet tot morgen.
Het leger roept om kryg, en vlamt op winst en eer.
't Gemeen wenscht vrede; ik poog den Vorst hoe langs hoe meer,
Uit onzer helden naam, tot oorlog aan te zetten,
Ik vrees Worchester maar alleen, die 't kan beletten,
Wyl hy, de ziel van 't ryk, slechts vrede en rust begeert,
En tegen mynen raad het staatsroer wendt en keert.
Zo hy zyn wit beschiet gaat hy gewis verloren,
En door dien zelfden raad wordt hem zyn val beschoren.
Myn stem, die listig is tot 's Konings oor geraakt,
Heeft reeds zyn trouw verdacht, zyn deugden zwart gemaakt.
Nog maar één stap gewaagt, is hy niet meer te vreezen,
En Schotland op uw komst zal in de wapens weezen.
Ontsteek des Konings hart, ga, dat geuw vlyt besteedt,
'k Maak alles met 'er haast tot myn vertrek gereed.
En op dat niemand van myn toeleg iets zal merken,
Zal ik 't verlof daar toe my weeten uit te werken;
Spoei midlerwyl, volvoer al wat 'er dient gedaan,
Een al te lang gesprek zou ons geheim verraên.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Alzonde, Amelia.
't Is alles nu gereed, 'k heb myn besluit genomen,
Want zo ik langer toef heb ik noch meer te schroomen.
Zo iemand van myn volk geen valsche tyding bragt,
Zou Arondel hier zyn gekomen deezen nacht.
Zyn komst maakt my beducht, en kan my leet verwekken,
Hy heeft my meer gezien, en mogt my licht ontdekken.
De tyd eischt spoed, dat ons geen oogenblik ontsta,
De dag loopt haast ten eind. 't waar' morgen licht te spa.
Maar hebt ge in 't vluchten voor geen tegenstand te schroomen?
'k Heb een geleenden naam voorzigtig aangenomen,
Op dat my niemand hieldt voor Schotlands Koningin.
Dus houd elk Aglaë voor eene Normannin.
Worchester, tot wiens hulp de elendigen zich keeren,
Zal my myn vaderland doen zien op myn begeeren,
En my vertroosten, want hy heeft geen kwaad vermoên,
Dies kwam ik hier, om zelf hem dit verzoek te doen.
Maar moge ik u den grond myns harten wel verklaaren,
Zoudt gy geloven 't geen ik u zal openbaaren?
Schoon my de rykstroon roept, gansch Schotland om my zucht,
Schoon alles perst en dryft, 'k beef echter voor myn vlucht.
Hoe! daar de tekens, die de wrede krygsbedryven
Van een verdrukker en geweldenaar beschryven! .....!
Laat af! denk dat ge spreekt van een roemruchtig hold,
Wiens naam van elk niet dan met eerbied dient gemeld.
Myn ziel, in toorn ontvlamt, kwam schielyk tot bedaaren,
| |
| |
Op 't zien van Eduard liet zy de gramschap vaaren.
't Is zeker dat de liefde, ook midden in de smart,
Door onze neiging zich een weg baant tot ons hart.
Doch wat kan 't baaten tot myn schande te verhaalen
De doling, die ik thans ten duursten moet betaalen.
Een andre minnevlam, in 's Konings hart gesticht,
Vermaant my, dat myn min voor myne fierheid zwicht';
Het zwak der liefde moet geen groote zielen deeren,
Zy moog' ze een oogenblik, maar langer niet, regeeren.
De wraak verstrekt me een wet, myn lot is heerschappy.
De minste lafheid is een euveldaad voor my.
Kom, laat ons vluchten, maar om hun geluk te stooren,
Haar eerst bederven, die den Vorst zo kan bekooren.
Uit all' de schoonheên van dit vorstlyk hofgezin,
Ken ik het voorwerp wel van die gehaate min.
Myn belgziek oog laat zig zo licht in slaap niet wiegen,
Een medeminnares valt moeilyk te bedriegen.
En wyl de liefde my hier zo veel lyden doet,
Verlaat ik die, maar laat ze in traanen en in bloed.
Worchester nadert, ga, 'k moet hem alleenig spreeken;
'k Zal, veinzende, hem nu om myn verloffing smeeken.
| |
Vierde tooneel.
Worchester, Alzonde, onder den naam van Aglaë.
Gy! wiens gevoelig hart met vreugd den wensch vervult
Der ongelukkigen, die lyden zonder schuld,
Laat my een troostlyk woord van u, myn heer! verwagten,
Gy kunt door uwe gunst myn droevig lot verzachten!
Hoe zeer ik door uw zorg ben aan dit hof verpligt,
My trekt de lucht daar my belonkte 't eerste licht.
Zo 's hemels gunst u deedt ter goeder uur ontmoeten
| |
| |
Myn hulp, Mevrouw! op dat ik mogt uw smart verzoeten,
Zo die u in dit hof een vryplaats heeft verleend,
En met myn dochter door een vriendschaps band vereend,
Stel dan uw opzet uit, laat die gedachten vaaren,
Gy kunt door uw verblyf myn hartzeer doen bedaaren,
Dewyl Eugenia, wiens ziel inwendig zucht,
Haar leet verbergen wil, en zoekt een andre lucht.
Wanneer haar Echtgenoot verloor zyn dierbaar leven,
Dacht ik dat eens de tyd haar zou verlichting geeven,
Maar 'k zie tot my ne smart haar droefheid steeds vergroot;
't Is veel te lang geklaagt om Salisbury 's dood,
En deeze pligt, die ons de dooden doet beklaagen,
Wordt al te lang gerekt door zo lang smart te draagen.
Zal de asch van een' gemael, die geen gevoel meer heeft,
Begeeren, dat men hem beklaagt, zo lang men leeft?
Blyf zo lang, tot de vree herstelt worde in deez' landen,
En gy dan veiliger moogt vaaren naar uw' stranden.
De zucht voor 't vaderland, myn heer! kent geen gevaar,
Het hart, door haar bezielt, maakt zy onwankelbaar.
En gy, die altoos zo gevoelig waart voor dezen,
Zult voor myn klagt, dan doof, en onverbid'lyk weezen!
En dulden dat een vrouw, die ramp, op rampen lydt,
Vergeefsche traanen stort, daar gy gelukkig zyt!
Gelukkig! ik? helaas! gy wordt door schyn bedroogen,
Zou iemand in myn rang gelukkig heeten moogen?
Gy, oordeel hoe 't gewigt der zorgen wordt vermeert,
Daar tweederlei belang in één gebied regeert.
Daar ik, om 't regt van 't land en scepter te vereenen,
De vryheid staaven moet, den vorst myn hulp moet leenen.
Het een door 't andere bevestige, en verbind
Een volk, dat vry is, met den Koning als hun vrind.
Ik zie hem nad'ren. Ga Eugenia verzellen,
Vertroost haar, midlerwyl zal ik u rust besttellen.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Eduard, Worchester, Wolfax, Glaston, Lyfwacht.
Ik onderschryve uw' wensch, en keur volkomen goed
Al wat het volk eens helds op uw beveelen doet;
Getrouwe Wolfax breng aan 't leger myn bevelen.
Dat myne scheepsmagt, die, als scheidsvrouw der krakeelen,
Alom het hoog gezach voert op den Oceaan,
Europe kluistere, en 't heelal verbaast doe staan.
| |
Zesde tooneel.
Eduard, Worchester.
Daar 't Britsche volk na zo veel zegen, vol verlangen,
Wenscht van zyn Koning, zo vol glorie, rust te ontfangen,
Steekt gy, verwonnen door der krygsliên kwaaden raad,
Op nieuws weêr de trompet, tot nadeel van den Staat.
De kryg, werdt lang als een noodzaaklyk kwaad geleden,
Naardien het regt om op den Schotschen troon te treeden,
Een recht, op u, myn Vorst! gedaald, van hand tot hand,
't Herwinnen eischte van uw aanbestorven land.
Gy weet het middel dat 'er was beraamt voorheenen.
Gy hebt belooft u door het huwlyk te vereenen
Met de Erfprinses. deez trouw wordt thans van u verwacht,
Op dat dit trotsche volk gehoorzaamheid betracht'.
't Is waar het krygsgeluk, dat aan uw legervaanen
Steeds zege op zege hecht, u weet den weg te baanen
Tot meerder roem, ontziet geen muiters of hun magt;
Door d'opstand ziet ge u meer triomfen toegebragt;
| |
| |
Maar kunnen krygstrofeên, voor doodlyke eer te rekenen,
En 's hemels geesselroe, wel oit iets goeds betekenen?
Daar ieder koning, voor 't onnut vergoten bloed,
Aan 't hemelsche gerecht voldoening geeven moet?
Vervul dan, Vorst! den wensch van alle uw onderdaanen.
Uw schoone proeven, die den weg der eere u baanen,
Ontzeggen u den naam eens grooten helds geenszins.
Maar wordt noch meer dan held, wordt een regtvaardig Prins.
Door uw gezach kunt gy dien edlen eernaam krygen.
Schenk ons de vreê, myn Vorst! 't moet alles voor u zwygen.
En tot meer vastigheid van dien gewenschten band,
Doe uw beloften en gegeven woord gestand.
Schik uw gezanten heen, en doe Alzonde koomen.
Dit wenscht uw volk, zo word, de vrees eens weg genomen.
Wat brengt gy me onder 't oog? 'k wil my daar van ontslaan,
Zwyg van dit huwelyk, men denke 'er niet meer aan.
Gy riept Alzonde, om hier den rykstroon te bekleeden.
Eens Konings woord is als een godsspraak hier beneden.
Ook weet gy dat uw keus vondt invloed op elks hart,
Die door 's landsvaderen terstond bevestigd werdt.
Laat dit een teugel zyn om noit uw woord te schenden,
Wyl de ontrouw naêr zich sleept een keten van elenden.
Dit Volk, aan 't woeden kent hunn' eigen Koning niet,
Zo haast het hen 't gezach der wetten krenken ziet.
Der vorsten troon, hoe hoog, ontzachelyk, en heilig,
Staat door gerechtigheid alleen hier vast en veilig.
En wyl myn yver, die voor uw belangen blaakt,
My recht tot spreeken geeft, en my vrymoedig maakt,
Denk aan de rampen der vooroudren: hunne dagen
Zyn spiegels, daar we in zien hunn' deugden en hun plagen.
| |
| |
Ik ga noch verder; denk, wat in dit ryksgebied,
By onzen leeftyd zelf, myn Koning! is geschied.
Wy hebben uwe kroon, die plagt zo schoon te blinken,
Zien vallen van deez' troon, en in een nacht verzinken.
Wanneer uw Vader zelf, eer hy noch de oogen sloot,
Zich zag van 't ryksgebied, en allen glans, ontbloot,
Daar hy veel langer hadt gelukkig mogen leven,
En met de kroon op 't hoofd den laatsten doodsnik geeven,
Indien hy zich altoos voor oogen hadt gesteld,
Hoe zeer by 't Britsche volk 't aloude voorrecht geld,
Daar 't onbepaald gezach niet durft het hoofd opsteeken,
Maar elk het acht een deugd zyn vaderland te wreeken.
Eén, die zyn troon omringd van kloeke helden ziet,
Vreest voor het snood bestaan van muitelingen niet.
Indien hun euveldaad myn zetel mogt genaaken,
't Zeeghaftig oorlogsvolk zou my ras ruimte maaken.
Wat noemt men 't Vaderland? Is 't niet een braaf soldaat?
En zyn de helden niet de zullen van den staat?
Hoe! zou een trotsche Raad, naaryvrig, zich vermeeten,
Het waare staatsbelang alleen te moeten weeten?
Om onder zulk een schyn, vol opgeblaazen moed,
Te keuren goed of kwaad, al wat een krygsheld doet?
Vergeefsch zal hy, dien 't lust, my ramp en onheil spellen,
Op deze hulp gerust, zal my geen vrees ontstellen.
Breng uwen Koning geen voorbeelden voor het oog,
Dan Overwinnaars, daar het all' voor nederboog.
Ik, erfgenaam der kroon, wil op het voetspoor streeven,
Van zulke vorsten, die aan 't ryk de wetten geeven,
'k Zie de oogen van rondom op myn bedryf gericht.
Dit volk, hoe stout, is tot gehoorzaamheid verplicht.
Dat volk, zo fier, wil noit zyn rechten zien verkorten,
Noch uit de vryheid in de slaverny zich storten.
Men mint u. Deeze liefde is 't steunsel van den troon,
't Geluk des onderdaans geeft luister aan uw kroon.
| |
| |
Wel aan, gy buigt myn hart. 'k wil my op u verlaaten.
Men wenscht om rust, bezorg die aan de Britsche staaten.
Zo gy te weeg brengt, dat de raad, zo wel als ik,
Dit alles doen wil, zich naar myn belangen schikk'.
Hy acht u, dat hy volge uw raad in zyn bedryven,
Hy gun my van myn troon en echtkoets heer te blyven.
Men is veel te ongerust voor 't geen onzeker zy.
Houde ik gantsch Schotland niet geboeid in slaverny?
U, die myn welvaart gaat het allermeest ter harte,
Die myne glorie weet, neem deel in myne smarte.
Ken myne zwakheid, schoon ik hier worde aangebeên,
Ik draag myn onheil by myn kroon en krygstrofeên,
'k Streef naar gevaaren in myn bittere ongenuchten.
Dat ik de rust ontvliede, is om my zelf te ontvluchten.
Wat kwelt u dan, myn Vorst?
Durft zich ontdekken aan een deugdelyk gemoed.
'k Acht u 't bek waamst my tot vertrouwling te verstrekken,
En zal myn mingeheim het eerst aan u ontdekken.
Ik acht bevalligheid en deugd oneindig meer
Dan hoogere af komst, hoe die blinken moog', myn Heer!
Zoud gy de keuze van myn hart wel willen wraaken,
Als ik u 't voorwerp van myn min bekend zal maaken?
O Vader! Vader,! hoe gelukkig .... maar gy beeft?
Wat 's de oorzaak van den schrik die u bevangen heeft?
Geen hovaardy verblindt een hart door de eer bezeten.
Ik was een burger eer ik oit mogt vader heeten.
Wat luister geeft den staf des ryks aan myn geslacht,
Zo ik my zelf daar door te oneerelyker acht?
De rang en hoogheid, door al 't menschdom aangebeden,
Zyn nietig in zich zelf, en loutere ydelheden.
| |
| |
De Eer gaat niet altoos met een' grooten naam gepaart,
't Betrachten onzer pligt alleen is achting waard.
En zo 'k uw inborst kenne, en wel beraden' zinnen,
Zal ras uw groote ziel die zwakheid overwinnen,
En noit opoffren aan uw min de deugd en eer,
De dierbre vrede zelf, en mogelyk noch meer.
Ik vreez' voor u. 'k Ben grys geworden door de jaaren,
En weet in dit gewest van klippen en gevaaren.
De kleenste vonk zet licht uw koningryk in brand.
Wat is meer dierbaar, dan 't behoud van 't vaderland?
Al wie u riedt, hier in uw lusten te verzaaden.
Zou de eer, en 't vaderland, en u, myn Vorst! verraaden,
Ik pryze uw yver, maar waarom toch zo bedeest?
Een ijdle schrik maakt u bekommert en bevreest.
Gewoon den vrede, daar uw gronden zich aan hechten:
(Waar aan 't vooroordeel geeft den fieren naam van Rechten:)
Gelooft gy dat een vorst, indien hy vast zal staan,
Zo laf moet zyn, om op die rechten acht te staan.
Doch weet de hemel, die het meest ons is van noden,
Strekt verder uit de magt, en 't recht der aardsche goden.
Als hy hun daden kroont, zo leert hy dat een held
Geen wet te ontfangen heeft, maar andren wetten stelt.
Op wiens bevel zoude ik my dan genootzaakt vinden,
My aan voorbeelden des voorleden tyds te binden?
Verslaafd aan 't oud gebruik, als koning zonder magt,
Myn pligt te leeren van 't verstorvene geslacht?
En uit der dooden ryk tot leidsliên op te delven,
Monarchen zonder moed, wantrouwig van zich zelven,
Die d'een na d'ander, als opvolgers van den troon,
Gehoorzaam waaren, en slechts slaaven met een kroon?
Gy, voeg u naar myn' wil, dien ik u koom te ontdekken:
Ik hoor Eugenia wil zich myn oog onttrekken,
U past het haar terstond te melden myn geboôn:
Zeg, dat ze in Londen blyve. Ik wacht haar op myn troon.
| |
| |
Zo myn verkregen roem, en eernaam niet kan baaten,
'k Steun op myn heirkracht dan en dappere foldaaten.
De wet moet zwygen als ik sprecke in dit geval;
En 'k straf den geenen licht die my weerstreeven zal.
Zo ge een grootmoedig volk wilt door geweld verdrukken,
Zie hier het offer dat het eerst daar voor zal bukken.
Ik ben te wel bewust wat my myn plicht gebiedt,
Moet die geschonden zyn, spreek. 'k Leef dan langer niet.
Ik kenne Eugenia, en durf van haar verwachten,
Dat ze, eensgezind met my, ook zal haar plicht betrachten,
Dat zy, gesprooten uit een burgerlyk geslacht,
De rechten van haar land, onschendbaar, heilig, acht;
En weet dat haar geen kroon meer luister kan doen erven,
Dan d'eerbre weigering, of een doorluchtig sterven.
Doch zo ik my bedrieg, zy zich te buiten gaat,
Haar aart verandert, en haar hart zich zelf verraadt,
Ik wil als balling 's lands.....
Vermeetle! staak uw reden.
Noch eens, volvoer myn last,en vrees dien te overtreeden,
Leer, dat voor 't staatsbelang ik zelve zorge draag',
Dat ik geen' raad meer verg', en voor geen mensch vertzaeg'.
| |
Zevende tooneel.
Wat doet het oorlog eeuwig baaken,
En woeden in uw ingewand?
Zal noit de twist ten einde raaken,
Onzeker, waar ik my zal keeren,
Moet ik in deez' bedroefden staat
Uw hulp, myn Arondel! ontbeeren!
| |
| |
Beroofd zyn van uw wyzen raad!
Laat gy nu in den nood my steeken,
Getrouwe halsvriend? ach! waar heen
Zyt gy der dwinglandy ontweken,
En 't loos gevlei der hofsireen?
Uw afzyn baart my duizend zorgen.
Waar heen heeft zich uw deugd gewend?
Waar schuilt ge? waar houd ge u verborgen?
Dat my die plaats blyft onbekend?
Helaas! ik zie geen uitkomst open.
ô Hemel! 'k vind my gansch alleen:
Uw bystand, doet my echter hoopen,
Die de onschuld redt, hoe fel bestrêen;
Ik ga de laatste proef-dan waagen.
'k Leef, zo ik hem beweegen kan;
En zal myn sterflot moedig draagen,
Indien hy heerscht als een tiran.
Einde des eersten Bedryfs.
|
|