| |
| |
| |
Overpeinzingen te Parijs
Januari 1939.
Er gaat geen dag voorbij zonder nieuw geneesmiddel voor de kwalen des tijds. Nooit tierden kwakzalvers zo welig, nooit deden zij zulke goede zaken: leuzen en tegenleuzen, gif en tegengif. Maar de slachtoffers, gij en ik, wij verkwijnen zienderogen.
En toch schuilt de schuld bij ieder onzer het meest: wij zijn, elkeen op eigen wijze, het slachtoffer van onze goedgelovigheid. De mensheid heeft, om redenen welke ik hier niet kan nagaan, met een even verbluffende als beangstigende eensgezindheid afstand gedaan van wat eens haar hoogste goed en haar schoonste roem heette: de gave en het recht om te denken en dus te oordelen. Er was een tijdperk, dat nog niet eens zo heel lang geleden afgesloten werd, waarin men terecht een diepe minachting toonde voor hen die, te arm voor een eigen innerlijk leven, geloofden op gezag. Thans doet men vrijwel niets anders. En niets wordt met zoveel nadruk aanbevolen door allen, die deze geestelijke en zedelijke luiheid met de modernste middelen en kennelijk welslagen weten uit te buiten. Denken, dat wil dus zeggen, de wil en de macht tot onderscheiden, de begeerte en het vermogen tot kritiek, waardoor de mens zich niet zonder trots van het dier placht te onderscheiden, is tot een schande geworden, welke de stoutmoedigen met de valbijl of het martelkamp boeten. Zoëven las ik weer een oproep van eerlijke, goedwillende medeburgers, om zich gezamenlijk te weer te stellen tegen de duistere machten, die het op onze rede en onze vrijheid voorzien hebben. In weerwil van mijn natuurlijke genegenheid voor allen die nog de lust en de kracht tot protest in zich ontdekken, moet ik mij kanten niet tegen hun bedoelingen, boven alle lof verheven, doch tegen hun werkwijze. Men moet ieder kwaad met de daartegen bestemde mid- | |
| |
delen bestrijden en wie beweging tegenover beweging, menigte tegenover menigte wil stellen, ontneemt zich van meet af iedere kans op resultaat. Alle ellende, welke ons bedrukt, komt voort uit één grondoorzaak: toen men het ideaal van de mens door het ideaal van de massa vervangen heeft, maakte men iedere openbare dwaasheid en iedere openbare domheid mogelijk. Men mag niet vergeten dat de stelsels, welke wij verfoeien
omdat zij ons bedriegen in wat ons het hoogste en het liefste is, zich zonder uitzondering beroepen op een gemeenschapsgevoel, waarvan zij inderdaad de verkeerde uiting zijn. Wil men dus tot een doeltreffende bestrijding komen, dan moet men de oorzaak aantasten en dus tegen het gemeenschapsgevoel te keer gaan, in al zijn verschijningen, ook al zien die er nog zo onschuldig of aantrekkelijk uit. Het is onjuist en gevaarlijk om tegenover een menigte door hemdkleur en leuzen gebonden een andere menigte te stellen, met andere hemden en andere leuzen. Wie de cholera invoert om de pest te bestrijden, toont een zonderlinge opvatting der gezondheidsleer en helpt het mensdom niet veel vooruit. Er is maar één middel tot heil: men moet de kern van de kwaal trachten te bereiken, de bacil uitroeien en geen tijd verliezen met het ene verschijnsel tegen het andere af te wegen of uit te spelen. Het botte, doffe instinct dat de menigte samendrijft is altijd even verachtelijk en even gevaarlijk, óók al is de herder ons toevallig welgezind, ook al komt zijn ‘beweging’ in onze kraam te pas. Wie werkelijk tegen deze tijd wil ingaan en de moed daartoe in zich zelf aanwezig voelt, moet met het begin beginnen: het volstrekte wantrouwen. De kokadorussen hebben de dampkring zo grondig vergiftigd met hun beginselen, toverspreuken en heilsbeloften, dat wij verplicht zijn een ontgiftigingskuur door te maken, welke, gelijk immer het geval is, een hoogst pijnlijke en bezwaarlijke proefneming vormt. Hij moet zich voorbereiden op en waardig maken tot de Eenzaamheid. Zodra hij weer verbintenissen zoekt, moet hij
| |
| |
zijn denkbeelden vervalsen, zijn wensen intomen en halve waarheden aanvaarden. Zonder toegevingen is geen samenwerking mogelijk, daarom is iedere samenwerking uit den boze. Wanneer de menigte, welke wij vrezen en verfoeien, overwonnen kan worden door een andere menigte, waar wij het iets beter mee vinden kunnen, is er slechts een luttel gewin: de ene dommekracht is door een andere vervangen. Wij mogen daar niet toe medewerken. Wij moeten de menigte, iedere menigte aanvreten. Wij moeten het ontbindende element zijn, de onvolprezen splijtzwam. De regeerders, die altijd slechte zielsontleders en slechts op grof werk ingesteld zijn, kunnen alleen met groepen, partijen, vergaderingen rekenen. Hoe talrijker die zijn, hoe moeilijker het hun wordt hun bedrijf uit te oefenen. Tien argeloze mensen van goeden wille, die zich uit grote woorden een gemeenschappelijk ideaal gebrouwen hebben, worden gemakkelijk de prooi van het een of ander leidertje. Tien eigenwijze stijfkoppen, die niets met elkaar gemeen willen hebben, zijn niet te bedwingen en niet te bedillen. De idealen en het saamhorigheidsgevoel hebben, dit is uit de feiten van leed en bloed gebleken, tot een vernedering gevoerd als de mensheid zelfs in de donkerste tijdvakken van het verleden niet gekend heeft. Idealen verbergen slechts een gebrek aan kritisch vernuft en saamhorigheidsgevoel spruit voort uit geestelijke ruimtevrees. De dubbele angst voor het denken en voor de vrijheid, voor wat de mens mens maakt, heeft tot de Nieuwe Slavernij geleid. Wat kan ons daaruit, misschien eerst na een eindeloze strijd, bevrijden? Kritiek en een tot de uiterste spanning opgevoerde vrijheidsdrift. Wij moeten ons verweren door een bewuste, brutale, geestelijke en maatschappelijke zelfgenoegzaamheid. Wij moeten niets meer aannemen, niets meer geloven, niets meer toestaan. Doch uitsluitend afgaan op eigen onderzoek, eigen
overweging, eigen innerlijke noodzaak en dit alles op de grondslag van een Volstrekte Achterdocht. Het verlossende woord werd tot ons en voor ons ge- | |
| |
sproken door een Roemeens schrijver, die daarvoor alléén onze erkentelijkheid verdient, zelfs al vinden wij zijn boeken niet fraai en zijn leven weinig verheffend: l'homme qui n'adhère à rien.
De algehele staten zijn zich duidelijk bewust van het gevaar dat er voor hen in die levenshouding schuilt. Met de belijders van een andere mystiek dan die waar hun geweld op gebouwd is, valt in laatste aanleg te praten. Met hen die iedere mystiek afwijzen niet. Daarom zijn de enige werkelijke en wezenlijke vijanden van het regiem de ‘Nörgler’, de mensen die weigeren zich een roes te drinken aan redevoeringen en dagbladgebral, omdat zij willen begrijpen en niet een beetje in het vage, maar nauwkeurig en door-en-door. Wat de vaklieden der dwingelandij doorzien, mag ons niet verborgen blijven. Het feit, dat zij de twijfelaars als hun énige en eigenlijke gevaar beschouwen, moet ons een vingerwijzing zijn. Wij moeten niet tegen het ene blok een ander blok vormen. We moeten het blok (ieder blok) ondermijnen door een kwaadaardige en doorgevoerde argwaan. De profeten hebben de boel nu zo grondig en hopeloos in de war gestuurd, dat het niet mogelijk is, nog enig vertrouwen in hun woorden te stellen, ook al klinken ons die nog zo aangenaam in de oren. Na hun mislukking, moeten wij een kans wagen: het is nu aan de Nurksen, aan de Alzijdig Ontevredenen, die niet méédoen, om te redden wat er nog te redden valt. Niet door een bond, maar door zo fel en zo duidelijk mogelijk te zijn wat zij zijn: de kritiek die niets onaangetast laat, ook niet zich zelf.
Ik ga gebukt onder een zo omvangrijke briefwisseling, dat mijn werk en mijn plezier er niet zelden in het gedrang door geraken. Ook mij volkomen onbekende snoeshanen doen mij mededelingen toekomen. Dikwijls om uitdrukking te geven aan de afkeer, welke ik hun inboezem, dikwijls om mij raad te geven, welke zij als goed beschouwen. Waardering is over het algemeen bescheiden en noopt maar zelden tot uiting. De
| |
| |
raadgevers zijn dikwijls, op een ietwat bittere wijze vermakelijk. Zij vermenen het naadje van de kous te kennen en zien hun medemensen voor wat achterlijk aan. In feite spreken zij zich, een hoogst enkele maal met brave bedoelingen, doch meestal door ziekelijke bemoeizucht gedreven, uit over de meest verscheiden aangelegenheden, welke zij niet voldoende kennen om tot een redelijk oordeel te komen. Die drang om zich in te laten met andermans zaken was, naar het mij toeschijnt, vroeger niet zo sterk; althans in de praktijk des levens kwamen wij er niet zo vaak, niet zo onaangenaam mede in aanraking. En zeker waren er toen niet, gelijk nu, ganse regeringsstelsels op bemoeizucht en de daarmede onafscheidelijk verbonden achterklap en pottenkijkerij gegrondvest.
Een overwegend deel van de ergernissen, welke het bestaan in deze tijd ons in een zeldzaam rijke schakering aanbiedt, komt voort uit de neiging, welke steeds minder bedwingbaar wordt, om de neus in 's buurmans zaken te wurmen. Ja, men overdrijft niet wanneer men beweert dat de politiek, dat honds bedrijf, meer en meer afziet van denkbeelden en verlangens, om geheel op gepeoe's en gestapo's, op geweld en verraad te steunen. Dat noemt men dan een politiek, welke niet uit dromen en leuzen is opgebouwd, doch in de werkelijkheid wortelt! Vandaar dat er voor de minnaars van een hoekje in de schaduw, voor bescheiden en onafhankelijke lieden geen ruimte in volkomen en afgeronde staten vrij is. Zich-onthouden niet-meedoen, aan-de-zelfkant-leven, dit alles werd een zonde, welke met vuur en zwaard bestreden dient te worden. De zedeleer is altijd gegrond op de belangen der heersende klasse. Toen de kerk heer en meester was, werd ongeloof op de brandstapel geboet; het kapitalisme beschouwt zelfs de geringste aanslag op het heilige bezit als halsmisdrijf; de staat die gehéél staat is, voelt zich verplicht schavotten en concentratiekampen te bouwen voor hen, die zich een afwijkende opvatting betreffende organisatorische vragen durven
| |
| |
veroorloven. Het is waarschijnlijk niet voldoende meer, dat men zich koest houdt en er angstvallig voor waakt zich tégen welke overheidsuiting ook te verklaren; men wordt verplicht er zich openlijk, nadrukkelijk en bij voorkeur met een toontje van heilige overtuiging vóór te verklaren. En zélfs dat wordt in laatste aanleg niet toereikend geacht: men behoort deze verklaring door daden waar te maken. Kunstenaars, die uit hoofde van hun wezen en bestemming, onmaatschappelijk, anti-maatschappelijk zijn, zouden zich van het fascisme in al zijn vormen en schijnvormen niets behoeven aan te trekken, als het hun maar de mogelijkheid liet tot een eigen bestaan, volgens eigen wetten opgetrokken, geheel buiten het heersende stelsel. Zij zouden geen enkele reden hebben om de democratie, welke op zich zelf beschouwd geen stof voor verheerlijking oplevert en in de practijk rijk aan bezwaren blijkt, te prijzen, wanneer diezelfde practijk niet onmiskenbaar uitgewezen had hoe alléén dat stelsel, juist door zijn gezegende onvolmaaktheden, de verborgen vrijheden waarborgt, waarbuiten het geestelijke leven niet tieren kan. Wat wij schoonheid noemen kan niet samengaan met een al te streng doorgevoerde orde. Geest is een broos goed, niet tegen vorst bestand. Gevoel en verbeelding zijn, voor men het beseft, onherroepelijk dood georganiseerd. Kortom, kunst ontstaat altijd tegen de maatschappij in. Vandaar dat alle bewegingen voor sociale kunst, in weerwil van de edele verlangens der aanstichters, hopeloos mislukt zijn. De overheid, ook in een democratie en zelfs wanneer zij op haar manier de kunsten aanmoedigt en bevordert, de overheid is in wezen de vijand van alle kunstenaars, en als putje bij paaltje komt, zal zij wanneer zij over de macht daartoe beschikt, alle tegenmaatschappelijke bedoelingen de kop indrukken, onverschillig of daarbij de muze eveneens
het loodje legt. Sparta had geen kunst en het Napoleontische Frankrijk (Frankrijk op zijn slechtst) al evenmin. Een bloeitijdperk van kunst is altijd een tijdperk van politieke en sociale wanorde.
| |
| |
Zèlfs een land als Duitsland, dat nooit uitgeblonken heeft op het gebied van kunst en letteren, kende tussen 1920 en 1930 een zeldzame opzwaai. Niet zodra sticht de burgerij haar verstikkende orde, of elk geestelijk bedrijf wordt ogenblikkelijk gestremd. In Frankrijk is men thans ook al aan het ordescheppen, gelukkig nog op bescheiden voet en toch ziet men er de durf en de drift, de vreugde en de verbeelding reeds verschrompelen. Wij moeten ons doordringen van deze aanvankelijke waarheid, dat kunst een bijverschijnsel van wanorde is. Niet dat die wanorde op zichzelf een groot belang voor het ontstaan van kunst zou zijn, doch alléén de wanorde verzekert de kunstenaars een maximum van verborgen en openbare vrijheid en zonder vrijheid géén scheppensmogelijkheid.
Wanneer men even belieft na te denken, zal men tot de slotsom komen, dat het niet ànders zijn kan. Waarde, betekenis en werking, dat wil dus zeggen het bestaansrecht van een kunstwerk, wordt bepaald door de heftigheid en de ongebreideldheid der gevoelens, de ontploffingskracht der gedachten, welke erin uitgedrukt worden. Hoe heviger en gevaarlijker die zijn, des te minder passen ze in een maatschappelijke orde. Deze veronderstelt onderwerping, gehoorzaamheid aan wetten en overleveringen en dus een volkomen afhankelijkheid van de maatstaven der middelmaat. Kunst daarentegen eist grilligheid, dwaasheid, dartelheid, moedwilligheid, oneerbiedigheid. Kunst is, ook al denkt zij er niet aan zich onder dat motto aan te dienen, altijd revolutionnair. Maar de kunstenaar is behalve kunstenaar ook mens in biologische zin en hij heeft de begeerte zich staande te houden: hij moet eten, zich kleden, zich verplaatsen. Het daarvoor benodigde geld moet hij verdienen in een wereld, welke hem grondig tegenstaat, of verkrijgen uit kapitaalbezit, dat hem nog oneindig meer aan het bestaand bestel bindt, dan welk baantje ook. Vandaar een gespletenheid, waar géén kunstenaar aan ontkomt dan in de vrijwillige dood. De schilder moet, om zich te handhaven, por- | |
| |
tretten van bankiers en andere burgers schilderen; de musicus vervaardigt op bestelling een feestfanfare voor de een of andere kauwgomkoning en de schrijver verdoet noodgedwongen een kostelijk deel van zijn tijd en geestkracht aan een dagbladbedrijf, dat overal met de dag dieper in de lafheid en de baatzucht verzakt. Deze tweeslachtigheid, bron van onpeilbaar innerlijk leed, heeft ook goede zijden. Aldus wordt in de kunstenaar het besef van zijn anders-zijn levend gehouden; aldus wordt dagelijks bestaan gedramatiseerd. Het masker bied bekoringen en voordelen. Hij, die zich aan de gebruiken en eisen van de wereld aanpast, voorzover dat nodig is met het oog op een rustige en
aangename regeling der materie, behoudt in zijn binnenkamer en in zijn gemoed een vrijwel onbeperkte vrijheid. De opstandigen, die zich door hun gedrag en uiterlijk openlijk prijs geven, zijn de ware broeders niet en zij leveren voor de Bestaande Orde luttel gevaar op. Voor wat zichtbaar is, kan men zich hoeden, tegen een uitgesproken vijand kan men zich wapenen. De kunstenaar, die zich schijnbaar schikt, is de heilige verrader, die, nergens en overal thuis, zonder een zweem van gewetenswroeging, om der wille van zijn waarheid de wereld ontrouw wordt. Dat verheven samenzweerdersbestaan nu, naast en onder en achter de maatschappij, wordt door de algehele staat met alle middelen onmogelijk gemaakt. Daarom dus, om het beste, zuiverste en edelste in ons zelf, haten en vrezen wij die beul. Er kan echter nog één ding voorkomen, dat erger dan de volstrekte dwang van buiten is: dat men aan het masker éérst went, er daarna behagen in gaat scheppen en er zich ten slotte mede vereenzelvigt. Dit laatste staat gelijk met de dood der persoonlijkheid.
Een schilder, nog benijdenswaardig jong en die zo als het hoort veel gaven en weinig geld bezit, klopte bij mij aan. Zijn uiterlijk verkondigde mij zijn moeilijkheden: hij die altijd moedig en opgewekt was, toonde zich nu bang, onzeker.
| |
| |
Hij sprak: - ‘Ik heb van twee kanten een aanbieding gekregen.
Een kunsthandelaar wil mij tot een vaste verbintenis verlokken en een verzamelaar, de oom van een mijner vrienden, stelt mij voor, een reeks van zes doeken voor zijn nieuw ingerichte eetzaal te vervaardigen.’
- ‘Voor niets zeker?’
- ‘Integendeel. Wat de kunsthandelaar voorstelt zal mij niet rijk maken, maar is toch ook weer niet zó onvoordelig, dat men het dadelijk en met verontwaardiging verwerpen moet. En de liefhebber blijkt bereid om behoorlijk, ja goed te betalen. Het bedrag, dat hij noemde is voor de verhoudingen waar ik in leef zelfs vorstelijk te noemen.’
- ‘Welnu, beste kerel, dan wens ik je van ganser harte geluk. Je bent voorlopig uit de zorg en je krijgt een voet in de stijgbeugel. Waarom nu eigenlijk dat lange gezicht?’
- ‘Omdat ik, helaas, nog niet uitgesproken ben. De liefhebberende oom eist voor zijn centen het recht niet alleen de onderwerpen voor mijn doeken vast te stellen, doch ook nog de stijl en de werkwijze waarin deze behandeld moeten worden.’
- ‘Ja, zo zijn die kenners en minnaars der kunsten!’
- ‘En de ander staat er op, dat ik doorga in een opvatting, welke ik juist verliet, omdat deze niet meer met mijn innerlijke behoeften in overeenstemming was. Hij beweert, dat alléén het werk in die geest vervaardigd, kans heeft het publiek te bereiken.’
- ‘Ja, zo zijn die kooplieden!’
- ‘U begrijpt niet half, hoe moeilijk het is een besluit te nemen. Ik ben, eerlijk gesproken, mijn armetierigheid (welke in laatste aanleg toch ook afhankelijkheid betekent) een beetje moede. Ik ben er beu van elke cent tien keer te moeten omdraaien, te ploeteren op doeken waar niemand ter wereld (behalve de enkele vrienden) belangstelling voor toont en welke de meeste mensen nog niet ten geschenke zouden willen ontvangen. Ik wil geregeld en voldoende voedsel tot mij
| |
| |
kunnen nemen en niet langer gedwongen worden met zolen als een zeef over de natte straten te slieren. En een gloeiend potkacheltje in mijn werkplaats behoort tot mijn liefste wensen. En weet u, waarom ik naar een verbetering van mijn staat hunker? Niet alléén omdat ieder mens, zèlfs een van de verschoppelingen die kunstenaar heten, aanspraak maakt op een minimum van levensgenot; doch voornamelijk, omdat ik aan den lijve gevoel hoe, door een schamel en schichtig bestaan, mijn werkkracht en werklust en daardoor de waarde van mijn werk verminderen.’
- ‘Je voelt er dus wel voor om de overeenkomst te tekenen en de opdracht uit te voeren.’
- ‘Ik denk er niet over!’
- ‘Waarom dan die bittere aarzeling?’
- ‘Omdat ik er helemaal niet zeker van ben, dat ik er goed aan doe deze kansen voorbij te laten gaan....’
Dit gesprek, dat nog lang voortgezet werd, heeft mij in grote verlegenheid gebracht. Het was waarlijk niet gemakkelijk in deze aangelegenheid van raad te dienen. Hoe gaarne zou ik die jonge kunstenaar alle weelden gegund hebben, welke hij zich met de guldens-in-het-vooruitzicht zou kunnen aanschaffen; en hoezeer vreesde ik, dat hij mij zou antwoorden: gij hebt goed praten, gij die daar weldoorvoed bij een warme haard hokt met duizend mogelijkheden binnen uw bereik! En toch wilde ik niet tegen mijn geweten en zijn belang in spreken. Met de kans van misverstaan te worden, stijfde ik hem in de opvatting, dat hij aan deze verlokkingen weerstand behoorde te bieden en ik trachtte hem er van te doordringen, dat er geen andere oplossing voor een eerlijk man mogelijk is. Het is nu eenmaal een onverbiddelijke wet van Perzen en Meden, dat het énige bezit van blijvende betekenis: de innerlijke vrijheid, gekocht en geld bij de vis, betaald moet worden. En daarbuiten kan er van een welslagen op het gebied van de geest geen sprake zijn. Elk doek, iedere sonate, het kleinste gedicht eist een offer. En wie zich daartoe niet in staat voelt, doet
| |
| |
werkelijk beter een goedaangeschreven maatschappelijk beroep te kiezen. Tenzij hij er niet voor terugdeinst de ambtelijke vervaardiger te worden van voortbrengselen, welke alleen nog maar door de spraakverwarrende gemeente kunst geheten worden. Talent is op geen stukken na toereikend om een kunstenaar van zich zelf te redden. Wij allen kennen in onze omgeving tien, twintig voorbeelden van begaafden, die hopeloos mislukt zijn, omdat zij niet de karakterkracht bezaten nodig om aan de verlokkingen van de wereld weerstand te bieden. Wie er prijs op stelt zijn persoonlijkheid in de stormen des levens te handhaven, moet het denkbeeld van ‘slagen’, zoals notarissen dat hun zoons voorhouden, met afschuw verwerpen. Wanneer ik van iemand hoor: hij komt er wel, weet ik, dat hij verloren is. Want wat betekent deze term in de monden van het afschuwelijk gespuis, dat Jan en Alleman, onze buren, heet? Niets anders, helaas, dan dat een jonkman geld, eer en aanzien weet te verwerven met voortbrengselen welke niets meer met de noodzaak van zijn geest en gemoed hebben uit te staan; en zulks door middel van pluimstrijkerij, achterklap, het onfeilbare stelsel van de ene hand die de andere wast, maar bovenal door onderwerping. Hij kan er zich op beroemen een frisse ruil gedaan te hebben! Hij gaf gewetenloos het beste wat hij bezat en hij krijgt er voor terug welstand en de waardering van hen die niet tot waarderen in staat of gerechtigd zijn: hij oogst dus wind en dan nog een onwelriekende. Hij die ‘er’ komt, wáár in 's hemelsnaam?, komt daar alleen door een bewust en voortgezet verraad aan zichzelf. De burgerij aanvaardt uitsluitend burgermanswaarden. Om bij de heren die op het kussen gezeten de lakens uitdelen, in de pas te komen, bestaat er geen ander middel dan afdalen tot de diepten van hun peil. Vandaar het klassieke spreekwoord (van Degas?): ‘il est arrivé, mais dans quel état!’
Er bestaat voor de man, die zich zelf en de eerbied voor zich zelf bewaren wil, maar één houding: die
| |
| |
van het Afwijzen. Wie de vrijheid werkelijk liefheeft is in wezen en hartstochtelijk anti-maatschappelijk, geheel afgescheiden van het stelsel waaronder hij leeft. Alle stelsels verafschuwt hij gelijkelijk. Hij zal onder het keizerrijk de republiek verheerlijken, om zodra deze bestaat er tegen in opstand te komen uit naam van een nieuw ideaal. Vrij-zijn betekent tot het uiterste en beginselvast tegen-de-keer-in-zijn; alleen reeds omdat het ondraaglijk is zelfs het onooglijkste en bezoedeldste ideaaltje met de menigte gemeen te hebben. Wij moeten dus niet zeggen: ik ben tegen dit of dat bewind, tegen dit of dat beginsel. Wij zijn tegen elk bewind, op welke gedachten en wensen het ook gebouwd zij, tegen iedere bewindsman, hoe aantrekkelijk hij als mens ook wezen moge; en tegen alle beginselen, zodra ze de gelegenheid krijgen om zich in de praktijk des levens te verwezenlijken. Het komt er niet op aan waar we tegen zijn; het is alleen van belang tégen te zijn. Het is om het protest te doen en de waarde van de mens wordt bepaald door de verbetenheid en de hardnekkigheid waarmee hij protesteert.
Deze hartstochtelijke tegenspraak is een noodzakelijk nevenverschijnsel van elk waarachtig idealisme; want elk ideaal verliest voor de oprechte idealist alle waarde en bekoring, zodra de buren er zich meester van maken en het in hun werkelijkheid trachten door te voeren. Hoe inniger wij een ideaal beminnen des te vuriger verzetten wij ons tegen het spotbeeld, dat de samenleving er altijd van maakt en, door haar aard, van maken moet.
Ik ken en erken maar één richting: de Averechtse. En deze volkomen natuurlijk, zonder een zweem van vooropgezetheid. Ik ben altijd zo geweest. Zodra anderen ook willen wat ik wil, wil ik het niet meer. Deze houding lijkt mij de enig juiste. Wat ligt meer voor de hand dan dat een eerlijk individualist zich immer en onweerstaanbaar aangetrokken voelt tot de kleinst denkbare minderheid: zich zelf; en dat hij,
| |
| |
als uitvloeisel daarvan, de weinigen altijd boven de velen verkiest, zodat hij Luxemburg en Liechtenstein tienmaal boeiender, belangrijker en aantrekkelijker vindt dan de luchtballon, waar men een hakenkruis als handelsmerk op geschilderd heeft of het imperium, dat alleen in de verbeelding van een kermiscesar bestaat. Toen de burgerij om mij heen vrijzinnig en democratisch was, stelde ik vurig belang in een vernuftig opgebouwde hiërarchie gelijk Maurras die voorspiegelde toen hij nog niet kinds was. Nu de middenstand zich met kwijlende mondhoeken aan de Sterke Mannen vergaapt, kàn ik met de beste wil van de wereld niet anders zijn dan zo'n beetje vrijzinnig en zo'n beetje democratisch, en dan nog op mijn manier, zonder énige verbinding ten opzichte van de innerlijke waarden van vrijzinnigheid en democratie.
Men kan mij niet bozer maken dan door eerbied voor bijval te tonen. Een fielt, die ‘iets’ (steeds datzelfde oude onomschrijfbare en twijfelachtige ‘iets’) bereikt, beschouwt men tegenwoordig als een man van belang en men hoont of verwaarloost een knappe, rechtschapen kerel die faalt. Alsof slagen en niet-slagen van persoonlijke eigenschappen en niet van een blinde samenloop van omstandigheden zouden afhangen. Zij die ‘er’ (in de bordelen die men ‘er’ noemt) komen, komen daar altijd door hun gebrek aan gewetensbezwaren en de laksheid van hun tegenspelers. Vandaar dat ik op wat ‘men’ belangrijke posten noemt zoveel domme, brutale, eigenzinnige heren heb aangetroffen. Neen, de waarde van de mens wordt in geen enkel opzicht bepaald of aangetast door de einduitslag van zijn doen en laten, doch alléén door zijn bedoelingen. Wanneer mijn buurman zich voorneemt binnen vijf jaar de hoogstaangeslagene in zijn provincie te worden en dit gelukt hem door middel van afpersing, oplichting, inbraak, flessentrekkerij en wisselruiterij, zonder dat de H. Hermandad ontwaakt, moet men, of men wil of niet, van een even onmiskenbaar als zeldzaam
| |
| |
welslagen spreken. Maar daarmede is mijn buur nog geen bekwaam, edel, karaktervast en krachtig man, die aan tijdgenoot en nazaat ten voorbeeld gesteld kan worden. Een misdadiger blijft een misdadiger, ook al brengt zijn bedrijf hem op de eerste plaats, ja al zou hij kamerheer of keizer worden. Wij leven nu in een verkeerde wereld, waarin zwart wit, wit zwart is, zij die in de bajes behoren op het gestoelte der ere zetelen en de rechtvaardigen vernederd worden. Maar de feiten vinden alleen in het feit-van-hun-bestaan nog geen rechtvaardiging. Het zijn de zwakke broeders die zich buigen voor al wat is omdat het is. En zij noemen die nederlaag, om hun schande te verdoezelen, werkelijkheidszin. Wij zijn geen slachtoffers van deze politieke woordenkraam, alleen reeds omdat wij, doordrongen van de onvastheid van wat men werkelijkheid gelieft te noemen, daar geen enkele wezenlijke waarde aan kunnen toekennen. En zèlfs wanneer men met eerlijke middelen ‘iets’ zou kunnen bereiken, moet toch eerst worden vastgesteld, of dat ‘iets’ eerbiedwaardig is. Want mijn àndere buurman die door vlijt, spaarzaamheid en inzicht van zaken een vermogen vergaart is al evenmin geschikt, om als voorbeeld op het verhoog genodigd te worden. En ik weiger mijn hoed voor hem af te nemen, gesteld, dat ik zo'n onding ooit op het hoofd duldde. Want al is deze buur ook nog zo bekwaam en nog zo rechtschapen, het einddoel van zijn streven: de rijkdom, verdient lof noch eerbied. Volgens de opvatting, welke in deze door de belanghebbenden scheefgetrokken maatschappij overheerst, zou hij die zijn leven offert aan het kankeronderzoek, waarbij hij zijn lichaam sloopt en zijn vermogen offert zonder tot een resultaat te komen, een mislukking zijn en bovendien nog een dwaas, die naar de geijkte modeformule de eisen van de zogenaamde werkelijkheid ontkent. Maar de botte geestdrijver die, te dom om een geweten aan te kweken, dwars door
onrecht, verderf en ellende, met leugens en geweld een roofstaat sticht, wordt door
| |
| |
het masochistische burgerdom trillend van angst en dus van bewondering, tot Held uitgeroepen. En als het moet tot Redder der Mensheid op de koop toe. Het succes van zulke ‘helden’ is in wezen en waarde gelijk aan het overwicht van wielrenners op dienstboden, alleen duizendmalen vergroot en op zijn Amerikaans ontgonnen. Wie zich daardoor mede laat sleuren, ontbeert het geringste zweempje kritisch vernuft.
Heb ik met deze uitweidingen mijn jonge vriend van raad gediend? Heeft hij de tesamenhang bespeurd in wat menigeen een springen van de hak op de tak zal toeschijnen? Ik had het eenvoudiger kunnen zeggen: iedere keer dat wij ons onderwerpen aan de praktijk des levens, welke door het onedel bedrijf der dus geheten mannen-van-de-daad bepaald wordt, ondergaan wij een vernedering, waarvan de sporen onuitwisbaar in ons achterblijven. Kunstkopers en kunstkenners, lezers en uitgevers zijn afgezanten des duivels, die van hun meester de opdracht hebben gekregen, de trots der eenzamen en afzijdigen te breken. Zij willen goud voor vrijheid ruilen. Alleen omdat iedere vorm van onafhankelijkheid een doorn is in het afgunstig oog van allen, die er nooit in geslaagd zijn zich aan de kudde te ontworstelen, wie het nooit gelukt is zich boven het halfbewuste bestaan te verheffen.
Ik had mijn jonge vriend er bij kunnen vermelden, dat mijn woorden door een bittere ervaring gedragen worden. Bij het stijgen der jaren gevoelt men steeds meer schaamte en zelfverwijt over de gevallen waarin men ‘ja’ heeft gezegd tegen de wereld, terwijl het wel moeilijker, maar niet geheel onmogelijk geweest ware het ‘néén’ der vrijgeboren mannen te doen horen. Vroeger hadden zulke dwalingen uit zwakheid niet zulke noodlottige gevolgen als thans. Nu moet de jeugd achterdochtig zijn om bij de minste of geringste toenadering ‘neen’ te roepen. Neen tegen de politici, neen tegen kooplieden, neen tegen de zendelingen, neen tegen de zedemeesters, neen tegen de mooipraters
| |
| |
neen tegen de rechters en neen tegen de korporaals. Neen, neen, neen.
‘Neen’ is het palladium van ‘l'honnête homme’.
Het is mij onbekend wat in deze aangelegenheid de beroepsopvoeders voorschrijven, maar ik acht het van belang de jeugd tot ongehoorzaamheid te brengen. Zij, die het tegendeel beweren, tonen naar mijn smaak een pijnlijk gebrek aan begrip voor de wezenlijke behoeften der aankomende mensheid. Alle verheerlijkers van tucht en onderwerping kennen maar één doel. Zij worden er voor betaald om de machthebbers het machthebben en machthouden mogelijk te maken. Zodra er sprake is van gehoorzaamheid, niet om ondergeschikte redenen van practisch bestel, doch als beginsel, kunnen wij er zeker van zijn dat die propaganda uitgaat van een der instellingen, welke de staat heeft uitgevonden of aanvaard om de enkeling moe, murw en dus handelbaar te maken, om hem zoveel van zijn eigenaardigheden te ontnemen, dat hij in de drom der dommen niet meer opvalt; zijnde leger, kerk, school, partij. Het gezag, een onwezenlijkheid door geweld gehandhaafd, gevoelt bij ingeving het gevaar, dat er in iedere eigenzinnigheid schuilt. Vandaar dat de overheid, die duivelse stelsels uitdacht om de mens van zijn drift en zijn wil zo veel mogelijk te ontdoen, zodra hij zich met kunst bezig houdt altijd het banale beloont en ten voorbeeld stelt. Een buitenissigheid, ook al schijnt die van geen betekenis, blijft altijd een aanslag op de regel. Wanneer, gelijk door de belanghebbenden beweerd wordt, regeren een kunst is, dan eist die van haar beoefenaars bovenal vaardigheid in het goochelen met halve en helemaal-geen-waarheden. Een goed goochelaar moet over vingervlugheid beschikken, zeker, doch deze is, hoezeer onontbeerlijk, niet de hoofdzaak van zijn bedrijf; de kern schuilt in zijn vermogen om het kritisch vernuft bij zijn toeschouwers in sluimering te brengen. Met talloze loze streken leidt hij de aandacht van zijn hande- | |
| |
lingen af, terwijl hij het publiek de schijnvoldoening laat, dat het nauwkeurig nagaat wat hij doet. Goede en slechte politiek verschillen in de keuze
der middelen, doch beide hebben hetzelfde doel: door een spel de aandacht van de menigte zo te boeien, dat deze geen belang meer stelt in wat er achter de schermen voorvalt. Het spreekt vanzelf dat een kamerzitting ons liever is dan een wapenschouw met paradepas en verplichte brulpartij. Dit is echter in laatste aanleg een vormverschil. Het is er altijd om te doen een antwoord op een al te dringend waarom, op ieder waarom, te ontlopen. De opvoeder staat, helaas, niet in dienst van het kind, maar van de macht, die er het hoogste belang bij heeft alle nieuwe aanwinsten zo spoedig en zo volledig mogelijk in te lijven. Er wordt nog altijd druk gedaan met de plichten van de ouders ten opzichte van hun nageslacht en de jeugd wordt naar hartelust besnotterd. Maar mooie spreuken en gevoelsuitstallingen beletten niet, dat alle kinderen opgevoed worden tot burgerlijke en maatschappelijke deugden, met andere woorden: bruikbaar gemaakt worden voor de moloch. Wat in deze samenleving opvoeding heet, is het snel en grondig vervangen van de natuur door een vernuftige tesamenhang van leugens, aangezien de natuur, omdat zij eeuwig is en in eeuwige beweging, onverenigbaar is met elk stelsel. De weinigen in wie de natuur zich niet geheel doden laat, behoren dan ook van de vroegste tijden af tot de uitgeworpenen. Het bouwsel van deugden-met-beloningen en ondeugden-met-straffen, dat zedeleer heet, berust uitsluitend op maatschappelijk nut. Iedere volstrekte waarde en dus iedere blijvende maatstaf ontbreekt. De moraal verandert, evenals het recht, al naar de ogenblikkelijke behoeften van hen die de macht in handen hebben. Wij zien hoe het in nabuurstaten, waar al wat tot op een gegeven ogenblik als heilig en onaantastbaar gold, zonder zweem van aarzeling over boord geworpen werd en vervangen door beginselen, welke men vroeger niet durfde uit te spreken. Wat gisteren deugd en recht
| |
| |
was, is nu ondeugd en onrecht. En omgekeerd. Dergelijke wijzigingen, mits fiks aangepakt, wekken nauwelijks protest. De goed gedrilde staatsburger gehoorzaamt, om het even aan wie en waaraan. Alleen gaat het niet áán ons, die zulke verschijnselen met onze eigen ogen hebben aanschouwd, nog met de algemeen-geldigheid en de bestendigheid van welke zedeleer ook aan te komen. Iedere omwenteling vindt de menigte tot volgen bereid, omdat nu eenmaal geslacht op geslacht tot volgen opgevoed is. In het leger is elkeen verplicht de bevelen van een meerdere op te volgen, zonder dat het hem vergund is eerst een onderzoek in te stellen naar de geestelijke en zedelijke meerwaardigheid van de beveler. Een welopgevoed lid der samenleving vraagt al evenmin naar de innerlijke rechtvaardigheid van het staatsbestel. En dat is maar goed ook, want als hij wat dieper op deze vraagstukken inging, zou hij misschien ontdekken, dat geen enkele regeringsvorm redelijk en zedelijk verantwoord kan worden. Dat het altijd een zaak van macht en leuze, van geweld dus en leugen is.
Wanneer men aan het eind van zijn gezonde bewijzen is, haalt men er, naar beproefd voorschrift, metaphysica bij. Al wat door de heren op kussen en aan laatje ter behartiging van hun uitzonderingsstelling nodig geoordeeld wordt, krijgt plotseling de schijn van hemelse voorschriften en wat niet nuttig en dus onwelgevallig is wordt met de hel bedreigd. Deze werkwijze is onfeilbaar en opent onbegrensde verschieten. Maakte men vroeger niet van een aanvankelijke gezondheidsleer, om die ingang te doen vinden, een heilige plicht? Alleen heeft men er thans het amerikanisme bij toegepast. De kwakzalver verheft zich door middel van wetenschappelijk doorgevoerde reclame tot profeet, en de linkmichel, die niet onder de last van zijn geweten gebukt gaat, bereidt een welslagen in de politiek voor, door het geloof in zijn bovenmenselijke zending ingang te doen vinden. Van iedere aangelegenheid wordt een geloofsartikel
| |
| |
gemaakt, met het boos opzet, die daarmede eens en voor al aan een nader en nauwkeuriger onderzoek te onttrekken. De erfelijkheidsleer, welke eertijds tot de biologie en dus tot de wetenschap behoorde, is ijlings door de belanghebbenden naar de mythologie overgebracht, zodat het mogelijk werd voor politiek gebruik hersenschimmen tot grondwaarheden te verheffen.
In een regeringsstelsel dat bedrog tot deugd uitgeroepen en tot plicht gemaakt heeft, worden de wonderdokters met de hoogste eerbied behandeld. Hoe kan het anders? Wanneer men Rathenau door Hitler vervangt, is het logisch, dat men aan Cagliostro de voorkeur geeft boven Virchow.
De opgezweepte heiligverklaarde opvoeding heeft de mensheid zo volkomen weerloos gemaakt, dat zij een gemakkelijke prooi wordt van hen, die ontdekt hebben welke onmetelijke voordelen er te behalen zijn met een geleide onthersening. Deze lieden nu zijn bezig hun vondst (een ei van Columbus, maar dat stinkt) met krachtige hand uit te buiten. Zij bouwen, geheel buiten de werkelijkheid om, iets op, dat in de verte een beetje op een stelsel lijkt. Het behoeft samenhangend, noch eerlijk te zijn, als het maar de vage schijn van een gedachtentesamenhang vertoont en vooral zo buigen plooibaar is, dat het voor alle voorkomende omstandigheden pasklaar gemaakt kan worden. Al wat in de praktijk des dagelijksen levens tegen het stelsel, dat de onmiddellijke belangen der uitvinders ervan vertegenwoordigt, blijkt in te gaan, wordt zo mogelijk te vuur en te zwaard verdelgd en, leent het zich daar niet toe, ontkend. Aldus ontstond een wereld van wensdromen bewoond door struisvogels, of met andere woorden, een samenstel van drogbeelden ten gebruike van lieden die de werkelijkheid niet aankunnen en bang voor zichzelf zijn. Er bestaat geen bezwaar tegen dat men geen volstrekte waarde toekent aan de wetenschap en derzelver zekerheden: het besef van de algemene betrekkelijkheid en de onontkoombare vergankelijkheid behoort ons schichtig te maken
| |
| |
voor leerstukken. Maar dat is geen reden om oude praatjes voor de vaak door nieuwe te vervangen, welke nog veel ongerijmder zijn. Wie zich voorstelt zulk een kunstmatig wereldje op te roepen, moet kunnen rekenen op de onvoorwaardelijke onderworpenheid der menigten. Met een stel kritische heethoofden gaat het vliegertje niet op. En wat voor àlle staten geldt, want ook de beste werken met verzinsels, is het alfa en omega van iedere dwingelandij: zonder gehoorzaamheid geen heil. Hoe voorbeeldiger en wreder de opstandigheid gestraft wordt, des te veiliger en welvarender kunnen de leugenmeesters bestaan. De vanouds befaamde lijkentucht was te allen tijde het hoogste ideaal van de vijanden der mensen. Wij kunnen daar bitter weinig tegenover stellen: alleen een fiere, koppige ongehoorzaamheid en dat nog alleen maar zolang wij op vrije voeten zijn. Deze ongehoorzaamheid, kritiek in onze houding verwezenlijkt, moet altijd ons verweermiddel zijn en alleen het geweld mag ons onderwerpen; tenzij wij de zeldzame moed tot het martelaarschap bezitten. Deze ongehoorzaamheid behoort zich zo in de belangrijke als de geringe zaken des levens te uiten: het is niet verstandig om links te lopen als rechtshouden gebod is, maar het is een genot, door en door beminnelijk en bovendien heilzaam om er de machthebbers aan te herinneren, dat niet àl hun tijdgenoten schapen zijn. De smalle gemeente van hen die zich niet gehéél kunnen onderwerpen levert een voortdurend gevaar voor de overheid op. Hun sluimerende ontevredenheid is als een ondergronds vuur, dat ééns naar boven barst en in een wijde omtrek alles verzengt. Diderot, Voltaire, Rousseau zijn in het heerlijkste tijdvak dat de mensheid gekend heeft, het midden van de achttiende eeuw, zulke verborgen bronnen van vernielkracht geweest. Niemand heeft, ten tijde van hun bestaan, vermoed welke de gevolgen van hun innerlijke ongehoorzaamheid zouden kunnen zijn. De herleefde
belangstelling voor verreweg de grootste van dit drietal, Denis
| |
| |
Diderot, berust waarlijk niet op toeval. De besten onder ons weten voor zich, dat alléén ongehoorzaamheid onze waardigheid kan redden. Wie gehoorzaamheid eist verzuimt er altijd bij te vermelden, op welke gronden en uit hoofde van welke voortreffelijkheid, hij zijn eisen opstelt. En als men daar belangstellend navraag naar doet, wordt men afgesnauwd of neergeslagen. Deze handelwijze bewijst, dat er géén redelijke grondslagen aanwezig zijn. Integendeel. Wie in staat is een medemens te bevelen, bewijst daardoor alleen reeds een zelfoverschatting en een gebrek aan humor, welke hem in mijn ogen tot minderwaardig stempelen. Ouders, schoolmeesters, officieren, fabrieksbazen die prat gaan op hun gezag, kunnen zelden of nooit hun luid verkondigd recht tot overheersen op een geestelijke of zedelijke meerwaardigheid grondvesten. Om aan hun holle grootheid een schijn van bestaansrecht te geven, roepen zij het een of ander godsbegrip of een politieke hersenschim te hulp: povere rechtvaardiging in de ogen van allen die hun geloof of hun staatsleer niet aanvaarden. Toch mogen wij deze heren niet hard vallen: zij kunnen toch moeilijk toegeven, dat ieder gezag uitsluitend berust op de domheid en het gebrek aan zelfbewustheid van hen die het juk dulden en iedere eis-van-gehoorzaamheid op een misbruik van macht. Vandaar dan ook dat de familie, een gedogmatiseerd toeval, vrijwel altijd een broedplaats is van onrecht en dus van verbittering en haat, omdat de ouders nu eenmaal het noodlot van hun kinderen zijn. De afhankelijkheid waarin een samenzwering van natuur en maatschappij deze plaatst, wordt door de beste enkelingen al heel vroeg als een brandende vernedering gevoeld. En menig jong leven wordt bepaald en bedorven door vaderlijke machtswellust en moederlijke bemoeizucht. En wéér is het de ongehoorzaamheid en die alléén, welke de jeugd van zijn
onontkoombare en onverzoenlijke vijand, het voorgaand geslacht, kan redden. O, ik kan mij zonder moeite indenken in de verachting van een trotse, heldere
| |
| |
knaap als hij een loense zedemeester over tucht en onderwerping hoort femelen; als het vals en baatzuchtig vernuft hem tracht wijs te maken, dat gevangenschap en een gebogen nek met een verheven genot en een godgevallige rust beloond worden. En ik kan mij voorstellen, hoe hij tot een moord bereid is, wanneer hij doorziet hoe al dit ambtelijk erkende en verbreide fraais alléén maar dient, om hem van zijn ware leven te vervreemden en hem ‘op te voeden’ tot een huichelaar onder huichelaars. Als men bouwen wil heeft men metselaars nodig; om te regeren behoeft men leugenaars. En wie niet dapper meeliegt is onbeleefd en verliest zijn rechten op een deel van het manna. De gehoorzaamheid is voordelig, de ongehoorzaamheid is dat niet. En toch is de ongehoorzaamheid, het innerlijk niet-meedoen, de enige wijze om een restje zelfeerbied te redden. Mens zijn is geen voorrecht en lang geen vermaak: het énige wat ons helpen kan de smaad van onze geboorte niet groter en niet dieper te maken, is het afwijzen van de onedele stelsels, welke onze brutale medemensen uitgedacht hebben, om zich zelf een schijn van belang en bestaansrecht te geven.
Wie ongehoorzaam durft zijn, blijft ten slotte toch niet onbeloond: hij verwerft de Eenzaamheid.
|
|