Verzameld werk. Deel 3. Zwanen pesten
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
1Wanneer de voorstanders van dwangbewind hun tegen strevers willen verpletteren, komen zij steevast aanzeulen met de oude stelling der onbestaanbare vrijheid. De vrijheid, beweren ze, is een drogbeeld waar de ‘men’ die de touwtjes in handen heeft, de goegemeente mee vermaakt, om in stilte des te rustiger zijn zin te kunnen doordrijven. Het ergste is, dat onze vijanden, aldus betogende, geen ongelijk hebben. Ook in de democratie, die wij bezig zijn noodgedwongen te idealiseren, ligt de burger aan handen en voeten gebonden; gebonden aan wet en gebruik, aan zedeleer en belang. Hij is op een vernederende wijze afhankelijk van de staat, de werkgever, zijn bezit, zijn familie, het fatsoen en het toeval. Hij kan zich rechts noch links, naar voren noch naar achter wenden, zonder aanstoot te geven, wanneer hij niet duizend belachelijke voorzorgen neemt. Wat doet het er eigenlijk toe aan wie of waaraan wij gekluisterd zijn, of wij door de hond of door de kat gebeten worden? Wat is dus het wezenlijke verschil voor de staatsburger, die toch nooit mag doen en spreken naar zijn luim en lieve lust, tussen volksbewind en dwingelandij? Het valt zwaar hier een bevredigend antwoord te vinden. Want elke vorm van bewind is vijandig aan de menselijke natuur en iedere overheid, hoe onschuldig die zich moge voordoen, streeft voortdurend tegen de innigste belangen van de enkeling in. Al wie er dus prijs op stelt zichzelf zoveel mogelijk ongerept te houden, verafschuwt de onvermijdelijke twee-eenheid van staat en tucht, zonder zich te bekommeren om de vorm welke deze aanneemt. We beginnen dus met vast te stellen, dat we volksregering en alleenheerschappij gelijkelijk verfoeien, om er dan dadelijk aan toe te voegen, dat er | |
[pagina 296]
| |
immer en dus ook hier graden in het kwaad zijn. Tussen volstrekte gebondenheid en volkomen vrijheid, theoretische eindpunten, welke buiten de werkelijkheid vallen, liggen duizend schakeringen. En de praktijk des levens heeft uitgewezen, dat de democratische onvrijheid, hoe hinderlijk ook, minder strikt en dus minder nijpend is, dan de dictatoriale. Bovendien is in aangelegenheden van deze aard de richting van het hoogste belang. In iedere democratie is de Vrijheid, welke voor deze feestelijke gelegenheid met een hoofdletter versierd wordt, het aloverheersende ideaal. Alleen de menselijke onvolmaaktheid met alle onaangename maatschappelijke gevolgen daarvan, maakt het onmogelijk dat ideaal te verwezenlijken. De onvrijheid wordt in een menswaardige samenleving als een noodzakelijk kwaad betreurd. De dictatuur daarentegen is in beginsel tegen de vrijheid en tegen het begrip vrijheid gekant. Het ideaal, als men dit woord hier gebruiken mag, ligt in de volmaakte onderwerping van de mens aan een drogbeeld, welke nu eens staat, dan gemeenschap geheten, in één wangestalte belichaamd, op de meest willekeurige en altijd gewelddadige wijze, aan de macht gekomen is. Als daarbij blijkt, dat er nog onuitroeibare vrijheidsverlangens in weerwil van de strengste maatregelen in leven blijven, behoren klabak en ambtenaar daar zich niet over te verheugen; doch zij moeten ijverig onderzoeken of de mazen in het stelsel niet gestopt kunnen worden. Men vergeet te dikwijls dat de richting van ons streven kenmerkend is voor ons wezen als voor onze waarde. Het is de richting, die maakt, dat de redelijke mens en zijn tegendeel elkander nooit ontmoeten. De redelijke mens is tot alle zonden in staat en maakt daar ruim gebruik van; maar hij wéét dat hij zondigt en lijdt onder zijn zwakheid. Wie daarentegen de kennis des onderscheids dèrft, gaat prat op zijn tekortkomingen, verheerlijkt zijn domheid en maakt van ondeugd deugd. Vandaar dat wij met zwart-, bruin- en andere-hemden niet redeneren; wij spreken, als we de | |
[pagina 297]
| |
kans krijgen, recht over hen. De democratische onvrijheid beperkt zich tot de buitenkant van het bestaan. De brave burgerzoon die zich welopgevoed voegt naar een aantal vastgestelde regels, behoudt daaràchter (voor zichzelf, met zichzelf, in zichzelf) een vrijheid, welke ongebreideld is en blijft. Deze nu wordt hem door de staat gegund. Het vraagstuk van de dwang wordt aldus teruggebracht tot een technische aangelegenheid. Wie verstandig is bekommert zich om de herkomst, noch om de grondlegging van de eisen welke hem gesteld worden. De kennis des levens bestaat daarin, dat men zich tot in de geringste bijzonderheden schikt naar de voorschriften van overheid en zedeleer, ook al is men hartgrondig overtuigd van de onzinnigheid ervan, om beschermd door de eerbiedwaardigheid, welke men aldus verwerft, in het geniep, van iedere dwaasheid en iedere ongepaste drift te kunnen genieten. De heren dwingelanden echter kunnen zich bij het bestaan van deze verborgen mogelijkheden voor de eenzame mens niet neerleggen en langs de gemeenste sluipwegen trachten hun handlangers in onze beslotenheid binnen te dringen. Ik zal niet zeggen, dat op deze wijze veel bereikt wordt, want vrijheid-van-denken bestaat altijd en overal. In een democratie is het mogelijk dit natuurrecht in beperkte maar nog zeer aantrekkelijke wijze in de samenleving te verwezenlijken; terwijl de dictatuur duizend duivelse listen bedenkt, om de onderworpenen tot in hun tederste schuilhoeken te schenden. Het geeft enige troost dat tot nu toe de wreedste middelen niet tot het gewenste doel geleid hebben. Zelfs de inquisitie, die toch op een keurige organisatie kon bogen, heeft de ketterij niet uit kunnen roeien. En alweer komen wij tot het verschil in richting. De ideale democratie is gebouwd op een onbeperkte kritiek van denken en doen, gaat dus uit van de volmaakte mens. Het is onze gebrekkigheid die het niet toestaat dit ideaal te verwezenlijken. Zodat de overheid, hoe ongaarne ook, gedwongen wordt in te | |
[pagina 298]
| |
grijpen. In de dictatuur is de muilkorf het ideaal en wie zich tot kritiek geroepen voelt, moet als ongeschikt tot slavendienst àfgemaakt worden. De democratie kan dus, als men een welwillende bui heeft en het oog voor de werkelijkheid sluit, als een langzame opvoeding tot de eenzaamheid beschouwd worden. De dictatuur is altijd een brusk en gewelddadig terugtrappen in de willoosheid. Zelfs de regeling der materie, de staathuishoudkunde, is, waar dwang heerst, op de onvrijheid gegrondvest en kan daarbuiten niet bestaan. Zodra er een verlangen naar een afzonderlijk en ongeketend bestaan ontwaakt en doorbreekt, stort het kaartenhuis van krediet en bedrog onherroepelijk in elkaar. Maar, in laatste aanleg, is de vrijheid, zowel in een democratische als in een autocratische staat, een persoonlijke aangelegenheid. Vrijheid is alleen weggelegd voor hen die bekwaam zijn om met overleg, doorzettingsvermogen en wellust te huichelen, volgens spelregels door de omstandigheden voorgeschreven. Wie uit ijdelheid oprecht en openhartig wil zijn, geeft zich zelf voortdurend bloot, loopt onherstelbare averij aan zijn ziel op, wordt een gemakkelijke prooi van de jakhalzen-beminnelijkheid van zijn medeburgers en raakt zijn onafhankelijkheid kwijt: wij kunnen nu eenmaal alléén in het diepste donker alleen zijn. Om onaangetast te leven moeten wij gebruik maken van het verschijnsel mimicri, door de H.H. deskundigen grondig bestudeerd, doch in het mensenleven tot ons aller schade verwaarloosd. De onderdrukkers, die een zedeleer hebben opgesteld volgens hun behoefte, schreeuwen moord en brand, zodra zij bemerken, dat zij beetgenomen worden. En van het heerlijke, onvolprezen middel tot vrijheid, de huichelarij, hebben zij in hun angst een ondeugd trachten te maken. Zoals de kerk de zwaarste banvloek uitsprak over de wijsgeer en geschiedschrijver Turmel, die gedurende een veertigjarig priesterschap het katholicisme, onder veertig schuilnamen, bestreed | |
[pagina 299]
| |
met een felheid en een kennis van zaken als geen openlijke antipapist ooit in het geding zou brengen. Wanneer het er om te doen is een stelsel of een regieme te gronde te richten, bereikt men weinig met luide woorden, brede gebaren, met een aanval op klaarlichtendag. Vijanden van buiten zijn weinig gevaarlijk omdat men ze kent en er zich tegen wapenen kan. Opstand is altijd een laatste tijdvak in een ontwikkeling, het grove werk. Hoofdzaak is het geduldig en nauwkeurig uithollen van de overheersende vorm. Dit gewichtige en voorzichtige werk kan alleen geschieden door doelbewuste huichelaars, die over een beproefde zelfbeheersing beschikken. Als er aan de boom geschud wordt, vallen de aangevreten appelen het eerst. Wanneer men in deze dagen ongehoorzaamheid en tegenstand predikt, denkt men daarbij niet aan dienstweigering of het opwerpen van straatwallen; omdat deze middelen op den duur onbruikbaar zijn gebleken. Tegenover enige goedgerichte machinegeweren en de algehele afwezigheid van gewetenswroeging waarover alle machthebbers beschikken, staat elk verzet machteloos. Maar die machthebbers, met al hun staal en al hun hondse brutaliteit, staan machteloos tegen het geheime ongeloof in hun macht, tegen de stille twijfel, tegen de verborgen spot. Dwingelandij wordt alleen doeltreffend in de duisternis bestreden. Mannen met het hart op de tong en die gereed staan er op los te timmeren bereiken niets. Zij verrichten meer kwaad dan goed; omdat zij de vijand waakzaam maken. Maar de bonzen zijn doodsbenauwd voor de glimlachende, door en door beleefde spotters, die geen woord spreken, alleen maar ongelovig met hun ogen knippen. En ze zijn dat altijd geweest. Er is de spotvogel een lekker warm plaatsje ergens diep weg in de hel toebedacht. Wij kunnen alléén vrij worden en van onze vrijheid genieten, wanneer wij als trotse huichelaars alle maatschappelijke verplichtingen ontkennen, ook wanneer (of liever: juist wanneer) we er ons als deftige burgers aan onderwerpen. En zij, die het hier niet mee eens | |
[pagina 300]
| |
zijn, tonen zich bang voor de bedeesde en hoffelijke ondermijners van een macht, waar zij zich één mee voelen, of zij zijn bedorven door omgekochte opvoeders, slachtoffers van een valse zedeleer met bijpassende even valse woordenkeus. Goed is wat ons bij onze ontknechting behulpzaam is. Dient huichelen daarbij, dan is huichelen goed. | |
2Georges Duhamel, die ik waardeerde voor hij het groene apenpak van Academielid aanschoot, verdedigt in zijn laatste boek: ‘Mémorial de la Guerre blanche’ (Mercure de France, Parijs 1939) een aantal stellingen waar ik mijn hart aan verpand heb. Ik zou hem daar dankbaar voor behoren te wezen en ik ben het niet, omdat de opvatting van zijn pleidooi en de klank van zijn stem mij tegenstaan. Zelden bleek mij zo overtuigend hoe de waarde van denkbeelden in hoofdzaak bepaald wordt door de kracht en de zuiverheid van de mens, die ze voorstaat. Is het niet natuurlijk, dat meningen welke mij dierbaar zijn alle aantrekkelijkheid voor mij verliezen zodra mij blijkt, dat een ijdeltuit ze op een onaangename wijze met mij deelt? Daarentegen blijkt een eerlijke en vernuftige geestdrift voor overtuigingen welke met mijn wezen in strijd zijn, in staat mij te bekoren en tot welwillendheid te dwingen. Wanneer ik mijn idealen door Duhamel onder woorden gebracht onder de ogen krijg, bevangt mij plotseling een schrik: ik begin te twijfelen aan de juistheid van mijn inzicht, omdat ik er bezwaar tegen heb het met hem ééns te zijn. Is het mogelijk, vraag ik mij af, dat gedachten en gevoelens, welke ik tot nu toe juist en goed achtte, aanleiding kunnen geven tot dit huichelachtig geteem, deze wereldschuwe ijdelheid. Het lijkt mij onmiskenbaar dat Georges Duhamel zich uitsluitend over het leed van de mensheid heen buigt, om een mogelijkheid tot zelfverheerlijking te scheppen. Hij staat van de eerste tot de laatste bladzijde op zijn brede manne- | |
[pagina 301]
| |
lijke borst te kloppen en roemt daarbij, openlijk en indringend, zijn onafhankelijkheid, zijn eerlijkheid, zijn vergevensgezindheid, zijn vredeswil, zijn hoge roeping als boekenschrijver en zijn verheven Europeeërschap, dat hem niet belet een voorbeeldig Fransman te zijn. Het is best mogelijk dat Georges Duhamel zich in het bezit van deze en nog tal van andere deugden mag verheugen; alleen vraag ik mij af, of hij de aangewezen man is om daar zo dringend onze aandacht voor te vragen. Daarbij laat hij dan nog op iedere bladzijde doorschemeren, wat hij in enkele hoofdstukken schaamteloos verkondigt: dat hij, wanneer de gelegenheid zich voordoet, gereed staat met enige andere zielenadellijke buitenstaanders het benarde vaderland te redden. Ook Duhamel's vroegere vriend Jules Romains bemoeit zich tegenwoordig ongevraagd en druk met politieke vraagstukken: hij spreekt en schrijft met opgewektheid en een zichtbaar welbehagen in zichzelf, zonder dat iemand er aandacht aan besteedt en dus ook zonder gevolgen van welke aard ook. Ik wil niet beweren, dat Georges Duhamel en Jules Romains zich buiten de politiek van hun land moeten houden. Zij hebben dezelfde rechten als de banketbakker op de hoek. Maar er is een groot verschil. De banketbakker beroept zich bij de uitoefening van zijn burgerplichten nooit op zijn banketbakkerschap, terwijl Duhamel meent en beweert, dat hij uit hoofde van zijn schrijverschap meer dan iemand anders aangewezen is, om zich met de openbare zaak in te laten. Duhamel dient zijn vaderland, dat hij zonder twijfel eerlijk liefheeft, beter en duurzamer met het voortbrengen van goede letterkundige proeven dan met vluchtige gedachten, vluchtig neergepende artikelen als hij ons hier aanbiedt. Hij begaat de fout, die zoveel kunstenaars in de laatste jaren gefnuikt heeft: te menen, dat de mensheid meer behoefte heeft aan hedendaagse bereddering, dan aan meesterwerken, welke aan tijd noch ruimte gebonden zijn. Wil men dan met alle geweld, dat de ‘intel- | |
[pagina 302]
| |
lectueel’ (afschuwelijk woord!) een voorbeeld voor zijn medeburgers zij, dan moet hij hen door zijn onaantastbaarheid doen beseffen, hoe er waarden bestaan, waar het geweld en de achterklap, die twee machtsmiddelen van de politiek, geen vat op hebben. Wanneer de wissewasjes, waar de heer Duhamel zich over opwindt, allang vergeten zijn, behoort waarschijnlijk zijn roman: ‘La Pierre de Horeb’ nog tot het onvergankelijk bezit van zijn volk. Bovendien blijkt Duhamel door zijn aanleg weinig geschikt voor een ambt in het openbaar bedrijf: hij mist namelijk de mannelijke moed om zijn vijanden te haten of althans om die haat openlijk te bekennen, laat staan te verheerlijken. Hij praat op een dreinerige preektoon voortdurend over de geestelijke en zedelijke krachten van het Duitse volk; hij roemt de goede trouw, de soberheid, het inzicht, de geestkracht en het talent des heren A. Hitler; heeft een goed woordje over voor de kleine Goebbels (‘Monsieur Goebbels est probablement un homme très intelligent!); hij wordt wild van vervoering als hij het over het openbaar optreden van de leider heeft, wiens redevoeringen niets minder dan ‘modèles de dialectique’ genoemd worden; hij raakt in vervoering over de orde, de methode, de geestdrift, enz., enz. Nu zou men, als nuchter man met een eenvoudige ziel, daar de slotsom uit trekken, dat het Zoveelste Rijk in Duhamel's ogen een waar paradijs moest zijn, dank zij bekwame en welsprekende regeerders, waaraan wij een punt kunnen zuigen. Mis poes. Na al die eerbewijzen en strijkages deelt Duhamel ons mede, dat de mensheid behoefte heeft aan vrede, rust, vertrouwen, verdraagzaamheid, naastenliefde, eerlijkheid, goedetrouw, schoonheid, wijsheid, vreugde, gezondheid, welvaart, internationale organisatie, kortom aan alles wat wij, uitsluitend door het optreden des heren A. Hitler met zijn trawanten, ontberen moeten. Indien inderdaad de wereld in een onafzienbare en mensonterende ellende gestort is door de kwaadaardige waan van enkele lieden, dan worden wij, in hoe | |
[pagina 303]
| |
geringe mate ook, medeplichtig, wanneer wij die lieden niet achtervolgen met een haat, welke tot in het diepste van ons wezen doordringt en dit tot aan hun gewelddadig einde. Die halve waardering, dat beverig zoeken naar verzachtende omstandigheden, waar Duhamel zich aan schuldig maakt, strookt niet met een waarachtige en aloverheersende liefde voor de geestelijke goederen, welke hij zegt te verdedigen. Het pleit niet voor ons, wanneer wij de man, die onze dochter geschoffeerd, onze zoons gewurgd en ons huis in brand gestoken heeft, als een bewonderenswaardige natuurkracht, een held, een genie, voorstellen. Er bestaat een valse rechtvaardigheid, welke mij tegenstaat. Het is noodzakelijk om bepaalde aangelegenheden zo simplistisch mogelijk te beschouwen, omdat wij voor en tegen op een goudschaaltje afwegende, onze kracht tot verweer inboeten: een grof en glad stuk pantserstaal beschermt ons beter tegen snelvuur dan een kunstig en sierlijk vlechtwerk. Mijn redenering is behalve eenvoudig ook afdoend. Wanneer de heer A. Hitler werkelijk beschikte over de talloze en onschatbare deugden welke Georges Duhamel hem, in zijn zoetsappige gulheid, toekent, zou het misdadig zijn hem te bestrijden. Dan zou men hem als een bevrijder van het mensdom moeten inhalen. Heeft hij echter inderdaad alle verschrikkingen, welke Duhamel ons schildert op zijn geweten, moet men hem in de ban der beschaving doen. In elk geval moet men kiezen. Het gaat niet aan om, gelijk Duhamel ons wil leren, tegelijkertijd te bewonderen en te verdoemen. Hetzelfde geldt van de verhouding, waarin Duhamel tot 's heren A. Hitler's mededwingeland staat. Ook de heer B. Mussolini schijnt, als men zijn Franse bestrijder geloven mag, razend vernuftig te zijn. Ik heb dit wel meer vernomen en ik ben dadelijk bereid het aan te nemen, zodra men mij de bewijzen van 's mans vernuft voorlegt. De gegevens, waarover ik beschik, stellen mij niet in staat om tot een zo vleiende slotsom te komen. Ik las enige prozastukken | |
[pagina 304]
| |
van de hand des heren B. Mussolini, welke mij de uiting van een blaffende domheid toeschenen. Men antwoordt mij wellicht, dat deze voor de nog dommer menigte bestemd waren en dat een man van de daad niet noodzakelijk een diep denker en een zuiver stylist behoeft te zijn. Ik kan hiermede niet instemmen. Een werkelijk vernuftig man blijft vernuftig, ook als hij zich tot een menigte richt. Wie niet dom is, kàn zich met de beste wil van de wereld niet dom voordoen. Maar ik wil de geschreven en gesproken teksten verder buiten beschouwing laten. Dan moeten echter toch de resultaten getuigenis afleggen van het juiste begrip, de kennis van zaken en de onaantastbare onbaatzuchtigheid van de uit de hemel gevallen voorman. Waar heeft de grote staatsman, de heer B. Mussolini, zijn volk gebracht? Tot op de grens van hongersnood en bankroet. Door zijn toedoen is Italië in avonturen geraakt, welke schatten en ontelbare mensenlevens kostten, zonder enige kans op baat. Het land is tot de toestand van vazalstaat teruggebracht. Aan de Brenner staat dreigend de ‘bondgenoot’. Duitse officieren geven de toon in de Italiaanse generale staf aan. Duitse agenten houden in alle belangrijke knooppunten het toezicht op de gang van zaken. En van Berlijn uit wordt een ras-politiek opgedrongen, welke tegen de geest en de belangen van het Italiaanse volk ingaat. Dit alles, terwijl de Schoonzoon in rijkdom en verwatenheid gedijt. Het spijt mij, als ik iemand leed doe; maar het moet mij van het hart, dat een scherpzinnigheid, welke het volk geestelijk, zedelijk en economisch te gronde richt en de onafhankelijkheid des lands offert, mij niet de ware, of liever: helemaal geen scherpzinnigheid lijkt. Ook ben ik het niet met Duhamel eens, dat men bij de beoordeling der verschijnselen in dwanglanden, een duidelijk onderscheid behoort te maken tussen volk en regering. Ik weet heel goed, hoe tal van rechtschapen en welopgevoede burgers daarginds zich schamen voor wat zich binnen hun grenzen afspeelt. Doch die schaamte achteraf vermindert slechts | |
[pagina 305]
| |
in geringe mate hun medeverantwoordelijkheid. Het is niet mogelijk, dat wie ook zich tot de macht verheft, wanneer zestig millioen landgenoten zich daar met hand en tand tegen verzetten. Dit nu hebben die zestig millioen Duitsers niet gedaan en daar ligt hun schuld. Velen van hen, die nu hunkeren naar het einde van de druk, hebben in den beginne hun hoop op de heer A. Hitler gesteld. Het is natuurlijk toe te juichen, dat ze ten slotte tot de rede bekeerd zijn. Deze bekering vermindert hun schande slechts weinig. Ik verfoei de overgevoeligheid, die het volk verheerlijkt en het stelsel veroordeelt, vergetende dat zonder het volk het stelsel niet bestaan zou. En iedere Duitser, ook al is hij in hart en nieren ‘anti’, heeft recht op een deel van mijn afkeer. Georges Duhamel verzwakt de indruk, welke zijn goede gezindheid op ons zou kunnen maken, door zijn krampachtige pogingen om tot elke prijs zijn olympische onpartijdigheid te doen bewonderen. Hij wil, dat we doordrongen zijn van zijn evenwicht en zijn onaantastbaar gevoel voor rechtvaardigheid. Ik wil dat we doordrongen zijn van de wetenschap, dat er geen menselijke waardigheid en geen geluk bestaan kunnen, zolang de smaad der algeheelheid niet tot de laatste vlek is uitgewist. En als het onvermijdelijk is daarbij onrechtvaardig te zijn, welnu dan ben ik onrechtvaardig en dat zonder een zweem van gewetenswroeging. Want het ergste onrecht waartoe een eerlijk man in zijn verontwaardiging in staat is, blijft kinderspel naast de verschrikkingen en liederlijkheden zonder welke géén dwingelandij zich kan vestigen en handhaven. Ik verwijt Duhamel, dat hij schippert in omstandigheden, waarin nu juist schipperen het gevaarlijkste en minst eervolle is, wat een man kan doen. Ik stel geen prijs op een medestander, die niet de moed heeft om mijn en zijn énige vijand openlijk en zonder maat te haten. Het ontbreken van die haat, maakt het mij onmogelijk te geloven in Duhamel's liefde voor de denkbeelden welke hij aanprijst. Want de ware liefde | |
[pagina 306]
| |
haat alles wat haar voorwerp belaagt. Met de lauwen zijn wij nooit en nu minder dan ooit gediend. Dit is geen ‘politiek’. Ik heb mij van iedere vorm daarvan afgewend. Dit is zelfverdediging. Afweer dus en zo ontkennend als maar mogelijk is. De bevestiging eist te veel toegevingen en tast ons aan in onze beste mogelijkheden. Maar dan ook: hartstochtelijke afweer als het u belieft. | |
3Ik heb in mijn leven nogal wat met Duhamel te doen gehad! Begonnen met hem te bewonderen en te vertrouwen, zag ik hem voor mijn ogen langzaam maar zeker verbasteren ten gevolge van een noodlottige ijdelheid. Alleen uit mijn aanvankelijke genegenheid, uit de hoge verwachtingen die ik van hem koesterde, is de bitterheid waarmede ik nu over hem spreek te verklaren. In de voorgaande bladzijden stak ik de gek met een boekje waarin hij trachtte zich en ons wijs te maken, dat zijn woord invloed op de wereldgebeurtenissen kon uitoefenen. Hierop vatte Tielrooy vlam en ondernam een verdediging van onze vriend. Hieruit bleek mij voor de honderd zoveelste maal dat spot in Nederland niet verstaan wordt en ik zette mij om ‘ernstig’ mijn bezwaren tegen Duhamel uiteen te zetten. Maar eerst wil ik duidelijk maken dat het mij, hoezeer ik ook zijn wereldse ijver verfoei, nimmer ontbroken heeft aan waardering voor Duhamel's gaven. Bijna vijftien jaar geleden reeds, toen hij nog niet de ambtelijk erkende Grote Man was, stelde ik in Nederland een bedenkelijke neiging om hem te vergoddelijken vast. Hoe is het mogelijk, vroeg ik mij toen af, dat Georges Duhamel hier als een Meester en Voorganger vereerd en gehuldigd wordt, terwijl in zijn eigen land de onafhankelijk en bezadigde kritiek hem beschouwt als een degelijk schrijver, belangstelling en genegenheid volkomen waardig, maar altijd een schrijver van het tweede plan. Natuurlijk moeten wij rekening houden met het feit, dat Duhamel door zijn veelvuldige | |
[pagina 307]
| |
bezoeken aan ons land, door zijn lezingen, zorgvuldig voorbereid, met warmte voorgedragen, een persoonlijke verbintenis met het Nederlandse lezersvolk heeft weten te krijgen. Uit de genegenheid voor de schrijver en zijn geestige en beminnelijke gade is langzamerhand een Duhameleredienst en een Duhamelmode gegroeid. En op die wonderlijke mengeling van oprechte genegenheid en snobisme, is de Nederlandse Duhamelgemeente met Tielrooy als predikant gegrondvest. Dat zou echter niet mogelijk geweest zijn zonder onmiskenbare verwantschap tussen zijn in wezen nuchtere, tot gemakkelijke veralgemeningen geneigde, zedelerige of liever nog lekeprekende geest en onze vaderlandse gemoeds- en geestesgesteldheid. Men kan, zonder overdrijving, zeggen, dat hij behoort tot de zeer weinige Franse schrijvers, die binnen het bevattingsvermogen van de gemiddelde Nederlandse lezer vallen. De vraagstukken welke hem bezig houden boezemen op dit ogenblik ook ons volk belang in, de wijze waarop hij ze aangrijpt is ons gemeenzaam en vooral in de soort en de hoedanigheid van zijn gemoedsleven is een grondslag van onderling verstaan te vinden. Duhamel heeft, in veredelde staat, dat zedelijk eigengereide, die ietwat leerstellige menslievendheid, welke tal van onze tijden landgenoten zozeer ter harte gaan. Ja, ja, die Duhamel is, als het zo te pas komt, erg internationaal en maatschappelijk denkend, duchtig verlicht en nieuwlichterig als de beste. Hij is een doorgewinterde volkenbonder, een practische idealist. Zijn ‘Le Possession du Monde’, zijn ‘Entretiens dans le Tumulte’, zijn ‘Lettres au Patagon’ zijn gedenktekenen van geneefsheid. Waar hij dus de meest Hollandse van alle Franse schrijvers is, kunnen wij ons niet verbazen over de belangstelling, welke men hier voor zijn werk over heeft, wel echter over de zoetsappige oppervlakkigheid, waarmede hij die beantwoordde in zijn boekje over ons land. Wanneer een ervaren schrijver van Duhamel's gehalte herhaaldelijk en onder bijzonder | |
[pagina 308]
| |
gunstige omstandigheden een land bezoekt, wanneer hij in nauwe aanraking komt met mensen van verschillende geestelijke en maatschappelijke staat, wanneer hij zowel het openbaar als het huiselijk leven van nabij leert kennen, dan mag men redelijkerwijs verwachten dat zijn reisdagboek heel wat belangrijker, breder, dieper, rijker geschakeerd is dan de verslagen van gewone dagjesmensen. Dit nu is met ‘Suite Hollandaise’ helaas niet het geval. Als dichter en kriticus komt Duhamel niet uit boven een rustig, fatsoenlijk gemiddelde. Als toneelschrijver toonde hij naast de onmiskenbare deugden, welke in zijn romans eerst tot hun volle recht komen, dezelfde gebreken, schoon in mindere mate, welke ons zozeer hinderden in de stukken van zijn vroegere strijdmakker uit de tijd der Abdij, Jules Romains. De opbouw van zijn botsingen heeft datzelfde verstandelijk bedachte, dat door geen uitwerking, hoe geestig, hoe vlot ook, meer op te lossen is. Zijn humor welt niet plotseling op uit een verborgen bron van leven. Stukken als ‘L'Oeuvre des Athlètes’, ‘La Journée des Aveux’ zijn scherpzinnig, knap, sterk, al wat men maar wil, maar zij missen de ondertoon, de verborgen gloed van een onbewust leven. De ware betekenis van Georges Duhamel ligt, naar mijn overtuiging, uitsluitend in zijn romans. Ook daarin ontdekt men natuurlijk de eigenaardige tekortkomingen van zijn wezen; maar deze worden rijkelijk vergoed door achtenswaardige deugden. Altijd heeft de opstelling van vraagstukken en verhoudingen datzelfde bedachte (men denke aan het uitgangspunt van ‘Confession de Minuit’) maar dit vergeet men voor de warme menselijkheid der levende figuren. Ondanks zijn neiging tot zedemeesteren, ondanks zijn redeneerzucht, ondanks al de unanimistische stellingen zijner jeugd, is Duhamel, in wezen, een rustige realist. En in deze benaming steekt zijn kracht en zijn beperktheid. Hij geeft met een nijpende onmiddellijkheid weer wat hij gezien, ervaren en aan zijn hart gevoeld heeft. Maar hij vindt weinig in zich- | |
[pagina 309]
| |
zelf van nature aanwezig en hij schiet te kort in het maken van natuurlijke verbindingen. ‘Vie des Martyrs’ en ‘Civilisation’ zijn twee treffende boeken, eenvoudig, aangrijpend en trillend van smartelijke drift; maar zij werden dan ook geschreven onder de onafwendbare drang der verschrikkelijke oorlogswerkelijkheid. Wat Duhamel daarin beschrijft heeft hij persoonlijk doorleefd. Hij heeft de mensen gekend van aangezicht tot aangezicht en, in de nabijheid van de dood, van ziel tot ziel. Hij heeft hun ontberingen aan den lijve gevoeld, hij heeft getrild onder het lijden en de verlatenheid, angstig heeft hij gelachen om hun onverwoestbare levenslust, hij heeft betreurd, beklaagd, geholpen. En met de sobere woorden der waarachtigheid heeft hij, zonder iets te ‘verzinnen’, bijna zonder te rangschikken, zijn ervaringen vastgelegd. En het werd een der grote boeken van die tijd, waar en eenvoudig, in zijn mengeling van verschrikking, uiterste beproeving en humor, en doordrenkt van een onopvallend, schuw en edel medelijden. Al deze ontroerende deugden zijn ook in Duhamel's romans, na zijn oorlogsboeken geschreven, aanwezig, maar hij mist de gelegenheid om ze te gebruiken. Of liever hij máákt een gelegenheid om ze te gebruiken. Men gevoelt te zeer de opzet die ontstemt. Daar is bijvoorbeeld: ‘Journal de Salavin’, een boek met een zo diep ontroerende klank, dat het de lezer lange tijd vasthoudt, dat hij er zich met geweld van moet losmaken en dat hem desondanks als geheel en op de duur, niet bevredigen kan. De figuur van Salavin is prachtig, warm, van kop tot teen echt en levend; een mens, niet goed, niet slecht; vooral niet bijzonder en toch belangrijk; vol tegenstellingen, overgangen, onbegrijpelijkheden en niettemin uit één stuk en aanvaardbaar. Kortom: een werkelijkheid. Maar het ‘verhaal’, het ‘lotgeval’, hoe men het noemen wil, is verzonnen, als boeiend vraagstuk vooraf bedacht. Duhamel heeft wellicht een Salavin gekènd; maar in de omstandigheid van het boek heeft hij hem, bij wijze van verstandelijke proefneming, al te bewust | |
[pagina 310]
| |
gepláátst. En daarom geloven wij in Salavin, maar niet in zijn ‘geschiedenis’. Dat onnatuurlijke in de opstelling der gegevens blijft de erfzonde van dit boek, als van Duhamel's vroegere romans. En de levenskracht der hoofdgestalte, noch de tedere geestigheid in de uitwerking der onderdelen kunnen die te niet doen. Aan het boek blijft, ondanks de waarachtigheid der gevoelens en handelingen, de grondslag der geloofwaardigheid ontbreken. Salavin is een ietwat simpele maniak, die, om en bij de veertig, tot het inzicht komt, dat zijn leven tot nog toe zonder zin en waarde is gebleven. Het boek is overigens van zo algemene bekendheid, dat het overbodig is zijn inhoud samen te vatten. Door de kracht van Duhamel's scheppend vermogen, waardoor Salavin ademt, beweegt en spreekt met menselijke stem, waardoor de gebeurtenissen zich met een noodlottige onvermijdelijkheid aan elkaar vasthechten, juist dáárdoor gevoelen wij ons, als de eerste indrukken wat bezonken zijn, teleurgesteld en beetgenomen. Deze gemoedservaring is, in de verte te vergelijken met die welke een goochelaar ons geven kan. Zijn talent vervoert en verbijstert ons, maar daarna twijfelen wij sterker dan ooit aan het wonder. Duhamel, die de tedere ontvankelijkheid, de liefde tot de mensen en het beeldend vermogen van een goed realist heeft, mist de levenwekkende verbeelding, welke nodig is om ons zijn gegevens wáár te maken en te doen aanvaarden. Vandaar in zijn romans dat zwevende, dat onwezenlijke. En het is te begrijpen, dat men in Frankrijk, waar men zijn gaven, zijn eerlijk werkmanschap en zijn hoge bedoelingen, altijd gewaardeerd en bewonderd heeft, aan deze schrijver nog niet de rang en de plaats van een meester heeft toegekend. Men doet Duhamel geen onrecht, wanneer men dat vaststelt en toejuicht. Wanneer men hem in Nederland overschat, dan toont men geen begrip van verhoudingen te hebben, waarschijnlijk omdat men niet beschikt over voldoende gegevens ter vergelijking. | |
[pagina 311]
| |
Wanneer men ‘Vie des Martyrs’ en ‘Civilisation’ uitzondert, dan is het werk van Duhamel, dat van een eerlijk, maar ietwat schools, een zuiver, warm, rijk maar onevenwichtig schrijver, die tussen wat hij zou willen en wat hij in werkelijkheid kàn bereiken, nog geen rust heeft gevonden. En misschien is juist die strijd om een vaste gestalte het allerboeiendste aan zijn bezigheid. Ogenblikkelijk na deze mening van 1927, plaats ik die van 1939. En dit lijkt mij, met gepaste bescheidenheid, redelijke taal. Het lijkt mij werkelijk geoorloofd van een ‘geval’ Duhamel te reppen. Weinig schrijvers lokken weerwerk van zo verschillende aard uit. Het heeft verdedigers en belagers, gelijkelijk hartstochtelijk, die beide bewijsgronden, het overdenken waard, te berde brengen. In een uitvoerig artikel in De Stem, dat als een voorbeeld van scherpe en toch hoffelijke bestrijding mag gelden, verwijt Tielrooy mij onrechtvaardigheid ten opzichte van de schrijver van ‘La Guerre Blanche’. Hij stelt zijn opvatting zo stellig mogelijk tegenover de mijne en verstrekt zijn lezers een keur van aanhalingen, welke zonder een zweem van twijfel voor zijn standpunt pleiten. Tielrooy zou mij van zijn gelijk overtuigd hebben, had hij niet een wezenlijk bestanddeel van dit meningsverschil met opzet en zorgvuldig verdonkeremaand. Ik heb nimmer een boekbespreking van La Guerre Blanche geleverd, noch was het mijn bedoeling een welgelijkend salonportret van Georges Duhamel te penselen. Ik verlustigde mij in het tekenen van een spotprent. Deze verscheen oorspronkelijk in Het Hollands Weekblad dat te Brussel verscheen. Is het, in het algemeen gesproken, ongeoorloofd spotprenten te schetsen? Dan zou er heel wat ongerechtigheid geschieden? Is het dan misschien ongepast de heer Duhamel als onderwerp daarvoor te kiezen? Welneen. Niemand is taboe. En trouwens de meeste ‘slachtoffers’ zijn verguld met de aandacht aan hun doen en laten besteed. De karikatuur is een | |
[pagina 312]
| |
uiting, welke, naar ik meen, in bedrukte tijden meer dan ooit reden van bestaan heeft en welke bijzondere eisen stelt, waarbij van een strikte waarheidsweergave en dus van rechtvaardigheid geen sprake kan zijn. Iedere karikaturist is uit hoofde van zijn beroep onrechtvaardig en wanneer ik de verbeteringen, welke Tielrooy met zoveel aandrang voorstelt, in mijn Duhamel aanbracht, zou er van mijn opzet en bedoeling niets overblijven. Wie een spotplaat naast een portret stelt om de afwijkingen vast te stellen, ontkomt niet aan een onrechtvaardigheid ten opzichte van de tekenaar. Uit het feit dat ik Duhamel tot onderwerp van spot koos, maakt Tielrooy op, dat ik iets tegen Duhamel moet hebben. Hij vergist zich, wanneer hij daarbij aan persoonlijke verhoudingen denkt. Ik heb de schrijver van dat onvergetelijke boek ‘Le Pierre de Horeb’ die ongeveer van mijn leeftijd is, hartelijk bewonderd toen wij beiden jong waren. Hij logeerde bij mij te Arnhem, ik was zijn gast te Parijs en nimmer is er iets, hoe gering ook, voorgevallen, dat ook maar in de verste verte op ruzie gelijkt of daarvoor dienst kan doen. Wat ik tegen mijn Franse vakbroeder heb is, kort gezegd, de pijnlijk gebogen lijn van zijn ontwikkelingsgang. Hier past de vraag: zijn wij verantwoordelijk voor het droombeeld, welke anderen zich omtrent ons vormen? Ik heb, blijkbaar wat voorbarig, maar van ganser harte en te goeder trouw, de jonge Duhamel geïdealiseerd. Ik kende hem deugden en edele driften toe, welke hij bleek niet te bezitten. En uit deze voorstelling, welke zich tegenover de werkelijkheid niet kon handhaven, ontwikkelde zich mijn afwijzing van de latere Duhamel. Er bestaat wel een hemelsbreed verschil tussen de Duhamel van eertijds, vol kinderlijke en heerlijke idealen, onbaatzuchtig, vrijheidslievend, onafhankelijk en de Duhamel van thans, behangen met alle eretekenen, waarmede de machthebbers de mens onschadelijk trachten te maken. Dat een Henri Bordeaux lid van het Groene Gezelschap is, dat een Jean Vignaud de Société des | |
[pagina 313]
| |
Gens de Lettres voorzit, dat een José Germain als handelsreiziger in letterkunde optreedt, verbaast noch ergert mij. Deze heren zijn voor die werkzaamheden geschapen en niet tot beter in staat. Maar het hindert mij dat Georges Duhamel, wie ik een hogere roeping toedichtte, zulke en nog tal van andere ijdele baantjes opknapt. Zien wij niet met pijnlijke verbazing hoe hij van de oorlogstoestand gebruik maakte om zich tot dwingeland over de uitzendingen in de aether uit te roepen? Ik heb de overtuiging dat ik Duhamel niet beledig, wanneer ik mij boos maak, omdat hij zich vergooit. Men kan, helaas, ook niet volhouden dat al deze hoogheerlijkheden hem des nachts en onverhoeds thuis gezonden zijn. Hij heeft ze gewenst en wat erger is, talloze stappen moeten doen om ze te verwerven. Wie lid van de Franse Academie wenst te worden moet, door middel van de veelbespotte bezoeken, stemmen bedelen. Duhamel is op salet getogen bij lieden, welke in karakter en aanleg zijn minderen, over zijn lot te beslissen hadden. Hij moest mooiweer spelen tegenover persoonlijkheden die hij als schrijver en als mens verachtte. Hij heeft zich vrijwillig onderworpen aan plichtplegingen zo belachelijk, dat er van waardigheid geen sprake meer kan zijn en hij leeft in een ambtelijke dampkring, welke geen enkele waarde onaangetast laat. En voorzitter van verenigingen en betogingen wordt niemand tegen zijn zin en zonder zijn toestemming. Het valt waarlijk niet te ontkennen dat de maatschappelijke stelling, welke Georges Duhamel thans in zijn land en zelfs daarbuiten inneemt, overeenstemt met zijn eerzucht. En om te bereiken wat hij wilde bereiken en bereikt heeft, moest hij de middelen gebruiken, welke hem daartoe dienstig leken. Wie op zulk een uiterlijk welslagen zo hardnekkig en volgens de regelen der krijgskunst aanstuurt, moet ook de uitvloeisels ervan aanvaarden: namelijk dat allen, die zich een andere voorstelling van levensdoel en werkwijze des kunstenaars maken, zich van hem afwenden. | |
[pagina 314]
| |
In het leven, dat Duhamel zich uit vrije wil verkozen heeft, zal hij ongetwijfeld ruimschoots vergoeding vinden voor de vriendschappen, welke hij onvermijdelijk moest inboeten. Ik kan mij Tielrooy's verdediging van Duhamel alleen verklaren, wanneer hijzelf zich een ijverig en gezeten burger voelt, wiens hoogste eerzucht op een leerstoel bevredigd wordt. Hij schijnt zich daarbij echter niet te kunnen voorstellen, dat er tijdgenoten zijn, wier verlangens in een gans andere richting streven; anders zou hij mijn verzet tegen Duhamel zoal niet rechtvaardigen, dan toch moeten begrijpen. Een ontwikkelingsgang als die van de schrijver van La Guerre Blanche is geenszins onvermijdelijk. Charles Vildrac, Duhamel's zwager, heeft naar mijn smaak als lierdichter en toneelschrijver een dieper betekenis. Gezamenlijk hebben zij hun letterkundige werkzaamheid aangevangen, met ongeveer dezelfde mogelijkheden en dezelfde verrukkelijke jeugdverlangens. Duhamel is ‘er’ gekomen. Vildrac niet. Het is kenmerkend, dat in ons spraakgebruik dit ‘er’ nimmer nader bepaald wordt. Deze vaagheid spruit uit schaamte voort. Dit ‘er’ duidt een plaats aan, waar men liever niet over spreekt, een plaats des verderfs: de wereld in bijbelse zin, dat wil zeggen als tegenstelling tot de Geest. Charles Vildrac is lid van geen enkele academie of het moest een académie de billard zijn, niet behangen met blinkende en klinkende eremetalen, geen voorzitter van ambtelijke en half-ambtelijke lichamen. Charles Vildrac spreekt ook niet in manifeststijl uit naam van Frankrijk tot het buitenland. Hij leeft in een waardige terughouding uitsluitend voor zijn werk en wanneer hij zich een enkele maal op de markt waagt, is het gedrongen door de nood der misdeelden en verdrukten. Deze twee schrijvers, van hetzelfde punt vertrokken, zijn ieder aan een andere zijde van de versperring terecht gekomen. Het gevolg daarvan is, dat Charles Vildrac de liefde en het vertrouwen van zijn lotgenoten behouden heeft, terwijl Georges Duhamel zijn geestverwanten ronselt in kringen, waar de muze zich ge- | |
[pagina 315]
| |
woonlijk niet op haar gemak voelt. Naast de wijze ingetogenheid van de een, valt de opzichtigheid van de ander wel zeer sterk op. Vroeger maakte Anatole France zich belachelijk door een telegram aan de Sublieme Porte te richten, zodra er een Armeniër onvriendelijk werd toegesproken. Thans heeft Georges Duhamel de werkzaamheden van Beëdigd Woordvoerder van de Internationale Geestesadel op zich genomen. Ik stap over mijn bezwaren tegen een inburgerlijke woordenkeus heen en gebruik in dit verband het woord ‘poppenkast’. Het lijkt mij niet mogelijk om het element ‘toneel’ in Duhamel's arbeid en bestaan te ontkennen. Ik neem gaarne aan, dat er enige overdrijving schuilt in mijn afkeer van al wat naar Publieke Werken zweemt (ik moet mij nu eenmaal nemen als ik ben, zij het onder protest), maar in het algemeen geldt toch de stelregel, dat een kunstenaar met het betreden van het verhoog zijn wezen en daardoor zijn werk schaadt. Bovendien heb ik, voorstander van vele wisselingen, een ingekankerd bezwaar tegen veranderingen, welke voordeel brengen. Een kunstenaar behoort tegen zijn tijd en tegen zijn belang in te veranderen. Hoe dit ook zij: ik verkies de soort Vildrac, boven de soort Duhamel, de soort Larbaud boven de soort Morand, de soort Léautaud boven de soort Maurois. En ik meen het recht te hebben die voorkeur kenbaar te maken op de wijze, welke mij doeltreffend voorkomt, zelfs door middel van de geijkte onrechtvaardigheid, welke men karikatuur noemt. Mijn tegenzin in Duhamel's houding in dit bestaan zal mij echter nooit beletten zijn verdiensten, overal waar ik die erken, te loven. Zijn behoefte aan meedoen heeft zonder twijfel invloed op zijn voortbrenging uitgeoefend. Er bestaat geen ijdelheid, welke het werk geheel onaangetast laat. Doch Duhamel's aanleg is zo sterk en diepgeworteld, dat deze daartegen bestand bleek. In ‘Les Maîtres’ bewonderde ik de diepte der vraagstukken en de hoogheid van hun behandeling. ‘Le Désert de Bièvres’ bekoorde mij minder, omdat | |
[pagina 316]
| |
ik er een pijnlijke schamperheid ten opzichte van de eigen jeugdidealen in meende te ontdekken. En inderdaad het is moeilijk een redelijke verbintenis te leggen tussen de wereld van ‘Bièvres’ en de Academie! Ik vind in bijna alle romans van Duhamel een gebrek aan eenvoud, dat mij hindert, sterker: pijn doet onder de lezing. Deze schrijver, zo rijk met gaven gezegend, moet nochtans een wezenlijk vermogen ontberen: het vermogen om argeloos en natuurlijk te zijn. In zijn beste ogenblikken doet hij ons deze tekortkoming vergeten. In de slechte, waar ook de rijkstbegaafde kunstenaar niet aan ontkomt, ergert hij er ons mateloos mede. ‘Cécile parmi Nous’ is een boeiend en belangrijk boek op een hoog peil gedacht en verwezenlijkt, een boek gelijk er zelfs in een rijke letterkunde als de Franse niet veel verschijnen, maar het begint met een hoofdstuk, dat er op berekend lijkt ons te ontmoedigen. Cécile verschijnt daar ten tonele met haar kind. Ik gebruik met opzet ten tonele: ze stelt zich zo verheven kirrend aan en de toon van deze bladzijden is zo schril en onecht, dat ik een sterke tegenzin moest overwinnen om de lezing voort te zetten. Duhamel geeft zich hier met merkbaar welbehagen over aan de namaak-romantische overgevoeligheid der moeder-en-kind-rederijkerij welke reeds bij de burgerij de bijval van zo menig onwezenlijk verhaaltje bewerkt heeft. Het merkwaardige is dat Georges Duhamel deze middelen toch waarlijk niet nodig heeft. Met een beetje goede smaak en ingetogenheid had hij zichzelf en ons de navolgende zinloze bombast kunnen besparen: ‘Le miracle s'est produit et Cécile a reçu non pas un enfant, mais son enfant, celui qu'elle attendait, celui qui, de tout temps, était préparé pour elle, l'enfant avec qui, mille et mille fois, elle s'était promenée dans les vallées elyséennes, ou luit doucement la lumiére perlée des songes’. Dit is erger dan lege mooischrijverij, het is ‘préciosité’ in de klassieke, de belachelijkste, zin des woords. Het is voor de lezer een onverdraaglijk gevoel, voor niet vol aangezien en in het ootje genomen te | |
[pagina 317]
| |
worden. En bij zulke holle zinsneden, die bij Duhamel helaas niet zeldzaam zijn, rilt hij van onbehagen met als gevolg dat hij zijn vertrouwen in de schrijver verliest. Zonder dat vertrouwen is geen diepere gemeenschap mogelijk. Over de partus laat deze romanschrijver zich aldus uit: ‘Ce n'est pas comme une victime qu'elle c'est remise aux mains de la matrone et du particien, mais comme une prêtresse qui va recevoir le message des anges’. Als men aan een geschrift een eis van waarachtigheid stelt, neemt men in gevallen als deze steeds zijn toevlucht tot de saprijke taal van de straat en roept gebelgd uit: neem mij nou, ofwel: lust je nog peultjes. Want tegenover deze aanstellerige bovenaardsheid past niet anders dan een hartgrondige laagbijdegrondsheid, die hoe verwerpelijk ook, ten minste uit de natuur voortkomt. Ik sta bij deze onderdelen stil, omdat ze kenmerkend zijn voor een bepaalde kant van Duhamel's schrijverschap. Ze zijn echter in dit boek weinig talrijk en niet in staat de indruk van het geheel te bederven. Deze indruk wordt gewekt en bestendigd door een innigheid van leven, welke op sommige ogenblikken tot een verheven spanning stijgt. Het ‘verhaal’, dat trouwens nergens de nadruk krijgt, is van geringe betekenis. Het drama voltrekt zich achter de gebeurtenissen. Ik beschouw het als Duhamel's onschatbare verdienste, dat hij ons overtuigt van een bestaan dat zonder de wereld ondenkbaar, zich daar toch nimmer geheel mede vereenzelvigt. Zijn personaadjes, ook al weet hij ze nog zo scherp en geestig in hun verschijning en gewoonten te kenmerken, behoren toch niet volkomen tot dit aards bedrijf. Zij zijn middelaars tussen ons en een onbekende heerlijkheid. Zij doen mij denken aan gezanten van Perzië of Tibet, die ons dagelijks leven meelevende, toch altijd een atmosfeer van geheim en droom om zich houden. Bovendien verstaat Duhamel de kunst om belangrijke vraagstukken van zedelijke en geestelijke aard in zijn gebeurtenissen op te nemen. Ik zeg niet: in te vlechten, maar op te nemen. Zij maken deel uit zowel van de | |
[pagina 318]
| |
mensen als van de handelingen en zijn daar op geen enkele wijze uit los te maken. Hij vermenselijkt alle stelsels, welke hij aanroert en geeft aan zijn gedachten een hartklop en een stem. ‘Cécile parmi Nous’ boeit mij nog meer door de bijfiguren dan door de hoofdpersoon, Cécile, die iets te onnatuurlijk is om diepe genegenheid te wekken. Maar bijvoorbeeld de vader: dr. Pasquier, die wij reeds kennen uit de vorige boeken, is hier weer kostelijk, zij het slechts zo nu en dan aanwezig. Diezelfde neiging tot onnatuur, welke nooit geheel tot onnatuur komt, hindert mij ook in het ‘vraagstuk’. Het is mij althans, met de beste wil ter wereld, niet mogelijk, te geloven in Cécile's geloof, al ware het alleen maar omdat dit zich niet zonder gemaaktheid uit. Al deze bezwaren kunnen herleid worden tot één enkel: dat is Duhamel's dubbele persoonlijkheid waarin een diepe, eerlijke levensdrift op wonderlijke wijze samengaat met een onoverwinnelijke toneelspelersgesteldheid. Wanneer Duhamel bij al zijn gaven ook nog de eenvoud bezat, zou hij zeker een groot schrijver kunnen zijn. Maar ook nu nog is àl wat hij schrijft, zolang hij zich niet als Erkend Openbaar Persoon in het lage gewoel mengt, dubbel en dwars de moeite waard, al ware het alleen reeds om het tragische steekspel tussen de twee Duhamels te volgen. |
|