| |
| |
| |
Overpeinzingen te Langres
Juni 1938.
Het vermoeiende bedrijf, waar wij ongevraagd met lichaam en ziel in opgenomen zijn, dat geen redelijk doel kent en nooit tot een bevredigende slotsom komt, is en blijft een strikt persoonlijke aangelegenheid. De ervaringen welke zich aan ons opdringen, de gevolgtrekkingen, die wij daaruit maken zijn uitsluitend voor onszelf bestemd en daardoor ook alleen maar nuttig in eigen gebruik. Medemensen, die door een vriendelijke inborst genoopt, tijdgenoot en nazaat van dienst willen zijn met het relaas van wat hun overkwam en daar raadslagen en waarschuwingen aan verbinden, leuren zich met waan wanneer zij zich voorstellen daar goed werk mee te verrichten. Al wat wij denken en gevoelen blijft, ook al branden wij van mededeelzaamheid, onverstaanbaar zelfs voor het wezen waar wij ons het innigst mee verbonden weten. Iedere waarheid is onherroepelijk één met de persoonlijkheid die haar ervaart en voor zichzelf in zichzelf vorm geeft. Niemand is in staat een beeld of een gemoedsbeweging ongerept over te dragen. Het woord, dat wij spreken is in wezen verschillend van het woord dat onze tegenpartij hoort: zelfs de allersimpelste zintuiglijke waarneming is een interpretatie. Ook wanneer wij te goeder trouw overtuigd zijn ons tot een ander te richten, spreken wij alleen tot en ten bate van onszelf. In het gunstigste geval verbeeldt de toehoorder zich, dat hij met onze uiteenzettingen zijn voordeel kan doen. Doch zodra hij werkelijk wordt opgenomen in een samenloop van omstandigheden niet geheel ongelijk aan de toestand, welke wij hem in onze raadslag voortoverden, zal hij, als hij een eigen bestaan leidt, niet handelen naar de voorschriften, maar volgens de verborgen logica van zijn wezen. Daar doet hij wèl aan, want uit het feit, dat geen twee toestanden, geen twee persoonlijkheden ooit gelijk zijn,
| |
| |
vloeit voort dat iedere ervaring, ook de meest alledaagse, énig en dus nimmer voor algemeen gebruik toe te bereiden is. Het is dan ook een onschatbaar voorrecht wanneer een bontgeschakeerde reeks teleurstellingen ons ten slotte verrijkt met het besef dat het misverstand de natuurlijke grondslag van iedere verhouding is. Er bestaat tussen mensen niets anders dan misverstand en er kàn niets anders bestaan. Argeloze gelieven, die in hun overmoed het misverstand ontkennen, worden gestraft met een ontgoocheling, welke meestal met de vernietiging van hun liefde gelijkstaat. Zij die naar een duurzame genegenheid streven, moeten een gemeenschap opbouwen, waarin het misverstand van meet af aan niet slechts een plaats, doch een doel heeft. Als men het misverstand vrijwillig volledig aanvaardt, is men tot verdraagzaamheid voorbereid en men bespaart zich duizend ergernissen. Al wat ik ooit over mijzelf gehoord of gelezen heb, behoorde tot de legende. Nooit had ik het gevoel dat deze beschouwingen mij aangingen of ook maar de uiterste grens van mijn leven raakten. In alle oordelen, om het even of zij gunstig of afwijzend uitvielen, heb ik alléén maar nuttige aanwijzingen betreffende het karakter en de geestesgesteldheid van mijn rechters ontdekt. Welk een heerlijke gelatenheid heb ik hier dikwijls uit gewonnen!
Zou het een ouderdomsverschijnsel zijn, als men tegen beter weten in de lessen des levens, waar de zedemeesters gaarne op stoffen, samenvat in een beknopte handleiding voor hen die om ons heen geschaard tot een jonger geslacht behoren? In elk geval wijst het na deze inleiding op een gebrek aan tesamenhang tussen theorie en praktijk, dat het kenmerk der wufte zielen is. Het is desniettegenstaande te rechtvaardigen, dat men een werk zonder nut voor anderen onderneemt uitsluitend voor het eigen plezier en gedreven door een aangeboren behoefte aan terugblik en samenvatting. En bovendien is de mens nu eenmaal zo geschapen, dat hij tegen de dwang
| |
| |
van zijn rede en alle waarschijnlijkheid in naar een wonder durft hunkeren. Wetende dat wij buiten de grenzen van het ik ons recht en onze macht verliezen, nemen wij niettemin maar al te vaak ons verlangen voor de werkelijkheid, en dromen van een broeder, die wij bereiken, doordringen en dienen kunnen met een woord. Wanneer wij ons zoethouden met de hoop een geliefd wezen te helpen, zijn wij in staat zonder blikken of blozen het ongerijmde te aanvaarden als dagelijks brood. Het is immers het voorrecht van de oprechte twijfelaar dat hij op het juiste ogenblik ook aan de twijfel durft te twijfelen. De lieden die mijn soort vijandig zijn, verwarren de begrippen oprecht en hardnekkig. Voor hen krijgt een mening pas waarde wanneer hij koppig en ongeschakeerd tot in lengte van dagen beleden wordt en in hun wereld heeft alleen hij recht op de eervolle vermelding ‘ernstig’, die na de wilde jaren (il faut que jeunesse se passe), in een baantje, een huwelijk, een overtuiging, een stijl (alle voor de ganse levensduur) stapt en zich angstvallig verre houdt van tierlantijnen en onstuimigheden. Een vermogensmisdrijf wordt in die kringen beter opgenomen dan het verlies van het geloof der vaderen of een gewijzigd standpunt ten opzichte van samenleving en voortbrenging. Dat is volkomen in de haak: in het eerste geval geldt het een ongelukje, dat een ieder kan overkomen omdat het nu eenmaal tot de risico's van de stand of het vak behoort en bovendien blijft bij een beschaafde behandeling de schade beperkt; terwijl, wanneer de tweede toestand zich voordoet, de grondslagen aangetast worden waar de burgerij op gebouwd is en op voortbouwt. Mag men de verhalen van de bereisde roelen geloven dan heersen er in de onderwereld der hoofdsteden ongeschreven, maar daarom des te strenger wetten, welke geen lid dier gemeenschap straffeloos overtreedt. In de toonaangevende kringen is het al niet anders gesteld: zolang men de spelregels stipt opvolgt, blijft men lid
van de broederschap, ook al heeft men enige kleinig- | |
| |
heden of grotigheden op de kerfstok. Het verschil tussen een reeds betrapte en een nog niet betrapte gauwdief, is gering. Wee echter hem die, al is hij kuis als zilver en eerlijk als goud, juist uit dien hoofde weigert langer mee te goochelen en mee te delen! Geen middel wordt gespaard om hem klein te krijgen en zo dat niet lukt, onschadelijk te maken. Met laster en verdachtmaking brengt men het meestal een goed eind in de gewenste richting. Wie zich eenmaal in het gareel geschikt heeft, wordt er met kracht en geweld in gehouden. Een waarheid, eenmaal aanvaard en vastgelegd, is onaantastbaar geworden. Wie bij tijd en wijle neiging tot hernieuwd onderzoek voelt, toont daarmede de weldaden van een gevestigde orde niet te doorgronden, noch op prijs te stellen. Hem behoort iedere mogelijkheid om kwaad te stichten ontnomen te worden. Met het oog op dezulken heeft men elders quarantainestations, onder de naam van concentratiekampen, opgericht. In andere landen, nog niet zo modern bijgewerkt, hunkert men naar zulke inrichtingen, welke inderdaad onovertroffen zijn om lijders aan levensangst van hun nachtmerrie, de kritiek, te verlossen. Voor de opvatting, dat de waarde van een mening niet zetelt in de geldigheidsduur, doch uitsluitend in de heftigheid waarmede deze zich van ons meester maakt, in de vurigheid waarmede wij hem belijden, kan in een hecht staatsbestel geen plaats gevonden worden. Zekerheid is maar alles. Het is waarlijk geen wonder, dat dwingelanden meer ophebben met de aanhangers van een àndere mythe dan de hunne, dan met mannen die tegen de keer in zijn en het naadje van de kous weten te vinden. Fetisjisten verstaan elkaar ten slotte altijd, omdat nu eenmaal het feit van een eredienst van meer belang is, dan de inhoud daarvan en het ritueel dat er bij aangepast wordt. Zo vormen Rome en Genève, in weerwil van alle strubbelingen, geen volstrekte tegenstelling: twee Joden weten
van oudsher wat een bril kost en de kwade pier in al deze handelsovereenkomsten is de schuchtere zonderling, die geen flauw idee
| |
| |
heeft van de handelswaarde, welke dit optisch werktuig, waaraan hier voor de gelegenheid een zinnebeeldige betekenis toegekend wordt, vertegenwoordigt.
Algehele staten, waarin slechts de domheid totaal is, zijn door de geweldige opheffing der tegenstellingen niet alleen in ieder opzicht verderfelijk, doch bovendien nog mensonterend vervelend. En aan die eigenschap gaan zij te gronde. De mensheid kan ook in de ernstigste aangelegenheden niet buiten vermaak. Duurzaam is slechts een stelsel, dat niet op dagdromen en beginsels, doch op de ware aard der mensen en dus op gestadige en grillige wisseling berekend is: een stelsel dus dat blijft omdat het voortdurend te gronde gaat en in een àndere gedaante herleeft. Hoe meer men met overtuiging van overtuiging verandert, des te rijker, boeiender en beminnelijker maakt men zijn bestaan. Met dien verstande echter (want ook de immoralist hecht aan een moraal) dat alle verschikkingen en verschuivingen ons nimmer op welke wijze dan ook baat mogen brengen. Men moet zich altijd vierkant tegen het gezond verstand, de mode en het vooroordeel in ontwikkelen. Zij die netjes met de stroom varen, worden door hun oudere medeburgers om het zeerst geprezen. De goe-gemeente, die alle waarden vervalst en alle woorden in een gemeen gebruik vervuilt, spreekt in dat geval van levenskunst, ofschoon naar ons begrip het leven noch de kunst in het geding zijn. Wij klagen een verraad aan en verraad is moeilijk denkbaar zonder judaspenning. Zij die de huik naar de wind hangen ontvangen duimkruid meer dan nodig en eremetaal in verschillende grootte en uitvoering. Niemand ter wereld, in hùn wereld, is zo onkies hun een verwijt te maken van de kronkellijn welke zij volgen. De man, die na enige aarzelingen en zijsprongen van de dwalingen zijns weegs in de kring der zijnen terugkeert, (een tikje deemoed kruidt die daad en wordt bijzonder gewaardeerd), gehoorzaamt immer op hoffelijke wijze aan het vernuft, de plicht
| |
| |
en het fatsoen. Zodat ter beloning al wat zijn verleden betreft in een onpeilbare vergetelheid opgelost wordt. In de vreugde over de terugkeer des verloren zoons is men bereid talloze gemeste kalveren te slachten en voor de afvalligen liggen de vette baantjes opgeschept. De felste oproerkraaiers worden na amende honorable het eerst minister in een behoudend kabinet, en als Doriot zijn pauwenstaart in een salon op de boulevard Saint-Germain ontplooit, herinnert zich niemand van de aanwezigen, dat hij enige jaren geleden eresoldaat van het rode leger werd en telegrammen ter aanmoediging van Abd-el-Krim verzond.
Wanneer men daarentegen zijn houding wijzigt tégen de geest en de belangen der heren in maakt men zich tot een verschoppeling. Aangezien het in onze ogen een hoge onderscheiding is verschoppeling der burgerij te zijn, moeten wij er ons over verheugen als ons bestaan een voortdurende reden tot schandaal vormt. Een welgeschapen geest en een oprecht gemoed ontwikkelen zich van nature tegen de planmatigheid en de leerstelligheid in. Het is dus zaak die ingeschapen neiging met alle wettige en onwettige middelen, deze vooral, te bevorderen. Wanneer het op een noodlottig ogenblik blijkt dat wij het ééns zijn met onze buren en de kapper, is er alle reden om aan de zuiverheid van ons inzicht te twijfelen. Het fatsoen, ditmaal in ònze zin, dus in de schakering van ‘l'honnête homme’, wordt gemeten naar de spontaneïteit en de kwaadaardigheid van ons protest.
Protesteer! Protesteer innerlijk in elk geval en zodra het onvermijdelijk wordt luid op. Protesteer dag en nacht. Protesteer verontwaardigd of ironisch, waardig of buiten u zelf. Maar protesteer. Protesteer tegen alles. Want al wat het leven lieflijk en levenswaard maakt is bezoedeld en verminkt, niet per ongeluk, maar met opzet, door hen die zich met een verachtelijke trots de mannen van de practijk noemen, de mannen op het kussen, aan het laatje, in de praat- | |
| |
stoel. En laat het nooit aan hen over te bepalen wat waarde voor het leven, ons leven, bezit. Het staat aan ons uit te maken waar de oprechtheid welke wij nastreven bereikt wordt en waar wij tekortschieten tegenover onszelf. Bij dat onderzoek, waarbij dwalingen nooit uitgesloten zijn, moeten wij ons vooral niet van streek laten brengen door onbescheiden betweters, die willen voorschrijven waar ik overtuigd van mag zijn en wat verboden is te menen. Herhaaldelijk overkwam het mij dat een willekeurige aanwezige, met de nadruk van vernederende vriendelijkheid die de welmenenden zo onuitstaanbaar maakt, mij toevoegde: ‘dat kàn je niet menen!’ Waarom ik dat niet kon, verzuimde hij er bij te voegen. Wanneer ik dan goedig mij de moeite van een nadrukkelijke bevestiging gaf, dikte hij daarop zijn verbod nog wat aan: ‘misschien meen je wel dat je het meent, doch je vergist je; ik weet veel te goed, dat je er diep in anders over denkt’. Er is nog een ander soort schoolmeesters. Zodra wij iets volhouden, dat niet in hun kraam te pas komt, trekken zij onze ernst, onze goede trouw in twijfel. Terwijl ik deze aantekeningen te boek stel, brengt de post mij, door bevriende hand toegezonden, een knipsel uit een krant, een partijkrant natuurlijk. In een boekje had ik terloops medegedeeld, dat naar mijn smaak iedere aanraking met de maatschappij, hoezeer ook onvermijdelijk, een vernedering en een bezoedeling betekent en dat iedere deelneming aan het
openbare leven, in welke vorm en hoe bescheiden ook, ons aantast in wat wij het beste hebben. Ik geloof gaarne, dat een partijdienaar verplicht is het tegenovergestelde te verkondigen en ik denk er niet over hem dat ten kwade te duiden. Ik heb er alleen bezwaar tegen, dat hij mijn ingekankerde afkeer van iedere aanraking met een gegroepeerde mensheid, welke een der kenmerken van mijn wezen vormt, voor ‘niet-ernstig’ aanziet, daarmede zijn zelotenaard tot grondslag van de hoogste ernst verklarende. Ik heb gering bezwaar tegen de baatzuchtigen, die zich
| |
| |
aan een partij gebonden in de politiek werpen, omdat de ervaring hun geleerd heeft, hoe alleen voor de onderworpenen een hoge haan en welvaart te bereiken valt. Het bestaan is nu eenmaal niet gemakkelijk en een arme slokker kan zich de weelde der onafhankelijkheid niet veroorloven. Il n'y a pas de sots métiers, zelfs niet dat van de politiek, maar dan moet die ook bewust als broodwinning beoefend worden. Ik weet geen enkele verontschuldiging te bedenken voor hen die, niet uit nooddruft, zonder dat zij er op vooruitgaan, alleen uit een weerzinwekkende bemoeizucht, zich mengen in aangelegenheden, welke hen niet raken. Onbaatzuchtige politici zijn gevaarlijk, omdat, onomkoopbaar en geestdrijvend, ze behoren tot de naarste mensensoort: de steekneuzen.
De valse kameraden missen voorstellingsvermogen. Zij weigeren aan te nemen, dat er andere inzichten en opvattingen, andere aarden en geestesgesteldheden bestaan dan de hunne. Zij zijn daarenboven gemakzuchtig. Zij ontkennen eenvoudig de mogelijkheid van al wat zij niet kennen. Laten wij ons dus door de tallozen nimmer uit het veld laten slaan. Onze eigenwijsheid is en blijve ons kostelijkst bezit. En hij moet volkomen en onaantastbaar zijn. Niet ík ben kleurenblind, doch zij die mij kleurenblind noemen. De meerderheid moge de doorslag geven in aangelegenheden van lager orde, welke de regeling van de stof betreffen, zodra het over onze persoonlijke zaken gaat, heeft die meerderheid a priori ongelijk. Wij moeten ten allen tijde en met nadruk het recht opeisen om ons koninklijk te vergissen. Wij mogen, als ons hart er ons toe noopt, de uitzinnigste dwaasheden verkondigen en aanhangen, met heel ons wezen en dwars tegen allen, die, niet in staat zichzelf te dienen, ons met kracht en geweld van dienst willen zijn. Trouwens zodra wij het enige gebied der min of meer bewijsbare feiten verlaten, buiten de tafels van vermenigvuldiging, de atlas en het jaartallenboekje, bestaat er geen gelijk en dus ook geen dwaling meer. Er is geen enkele reden
| |
| |
om de eigen voorstelling en droom bij die van een willekeurige buurman ten achter te stellen. Al wat eigen is, hoe gering en misvormd ook, is voor ons van oneindig hoger waarde, dan de gaafste en fraaiste leuze, welke ons opgedrongen wordt.
Ook al zijn wij er diep van doordrongen, dat het leven veel ingewikkelder is dan het reeds lijkt, zo nu en dan gevoelen wij de onweerstaanbare behoefte aan een eenvoudige indeling, welke weliswaar niet met de werkelijkheid overeenstemt, doch het voordeel biedt onze geest een ogenblik rust te gunnen. De onontwarbaarheid van figuren en feiten in een voortdurende wisseling om ons heen, maakt ons moede en angstig, zodat wij kinderlijk blij worden met een valse belofte, de klassieke dode mus: een bepaling, welke zich op het eerste gezicht nogal houdbaar voordoet, of een simpel stelseltje, dat zoal niet stevig dan toch vermakelijk is. Zo ijdel als hier voorgesteld, is dit maken van duidelijke en daardoor wat al te aanvankelijke onderscheidingen toch ook weer niet. Wat wij onderscheiden, dat is denken, noemen, staat gelijk met het werk van de pioniers, die moeizaam en door duizend gevaren belaagd, zich door het oerwoud een pad hakken, dat achter hen in een oogwenk overwoekerd, weer verloren gaat. Vóór, achter, op zijde, één ondoorspeurbare veelvuldigheid vol geheimzinnige bewegingen, vreesaanjagende geluiden, waarvan de oorsprong niet te vermoeden valt. Alleen om de onderzoeker heen ontstaat een rond licht, een schoongekapte plek, zijn eigen tijdelijk rijk, dat door de wildernis heroverd wordt als hij enige meters verder trekt. Zodra hij bijl en kapmes rusten laat is hij een verloren man, onherroepelijk ingesponnen en verstikt door de ongebreidelde, waanzinnige groeikracht van de natuur, die zijn en ons aller eeuwige vijand is.
Ik weet hoe de mode eist de rede gering te achten, ten einde met destemeer verwatenheid de onbewijsbare voordelen van de natuurdrift, de wonderkracht van bloed en bodem in hun wisselwerking, te kunnen aanpraten. Ik weet echter ook dat die veelgesmade
| |
| |
rede, hoe beperkt en feilbaar ook, het énige middel blijft om ons te behoeden voor een ondergang in de vormeloosheid. Zij die bij ingeving en onderbewustzijn zweren, doen het, ten bate van hun zaak, voorkomen of wij, hun tegenstanders, die zich slechts thuis voelen binnen de perken door het vernuft gesteld, het bestaan en de betekenis zouden ontkennen van de donkere diepten des levens waar ieder afzonderlijk verschijnsel zijn oorsprong en einddoel in vindt. Deze voorstelling is onjuist. Er is echter een verschil tussen erkennen en verheerlijken. Wanneer ik, in niet mindere mate dan welke aanbidder van het onbewuste ook, de speelbal en het slachtoffer van die duistere machten ben, dan wil ik tenminste mijn waardigheid redden door protest. Men kan immers nooit genoeg protesteren. Niemand is vrij en niemand is onafhankelijk, maar er bestaat een onoverbrugbare klove tussen hen die zich in die toestand behaaglijk voelen en hen, die tot het bittere uiterste hun tegenstand handhaven. De twee woorden welke ik verfoei zijn: overgave en deemoed, vandaar mijn geringschatting voor christenen. Ik weiger de partij van het oerwoud te kiezen, omdat ik mij met hart en ziel verwant weet aan de reiziger, die de koning te rijk is als hij met ongelofelijke inspanning die nauwe cirkel gerooid en voor de zon toegankelijk gemaakt heeft. Diderot heeft juist nù zulk een overheersende betekenis gekregen, getuige de talloze uitgaven van zijn teksten en de toelichtingen daarbij, omdat hij temidden van de verbijsterende lianengroei der mythologie, de moedige, stille man met het kapmes was en is.
Wanneer men, tegen beter weten in, gebruik wil maken van overeenvoudige indelingen, omdat die in bepaalde omstandigheden een onweerstaanbare bekoring uitoefenen, kan men de stelling verkondigen, dat er twee in de grond verschillende mensentypen tegenover elkaar staan, welke nimmer en op geen enkel punt tot overeenstemming kunnen geraken: zij die in het verleden leven, zij die van verwachtingen vervuld in
| |
| |
de toekomst opgaan; of zij die wat voorbijging idealiseren en zij die a priori verheerlijken wat komen moet. Er zijn er maar weinigen onder ons, die aan hun naaste werkelijkheid en het heden genoeg hebben.
Het geschiedkundige heeft weinig bekoring op mij uitgeoefend en zelden of nooit kende ik de vreugde van hen die voor een bouwwerk in bewondering verzonken of met enige vergeelde papieren in de hand, zich geheel in het bestaan der voorouders wisten te verplaatsen. Ik wil hiermee niet te kennen geven, dat ik geen oog voor de schoonheid van oude bouwkunst zou bezitten, alleen, dat ik die buiten het historische om erken. Ik geniet als het pas geeft van een vernuftig evenwicht van massa's, van een lijnenspel dat zich geestig en sierlijk voltrekt, van een versiering zinrijk en nauwkeurig aangebracht, van een kleur, een stemming, een dampkring, doch zonder in te zien hoe dat alles iets hoegenaamd te maken heeft met de tijd, waarin het werk ontstond. Dezelfde overwegingen, dezelfde aanleidingen tot ontroering en overpeinzing komen in het geding, wanneer ik voor een bouwwerk sta, dat gisteren voltooid werd. Het is naar mijn overtuiging nodig bij kunstbeschouwing het begrip tijd uit te sluiten. Een kerk is niet mooi omdat hij bij toeval een merkwaardige schakering van de romaanse stijl vertegenwoordigt en nog minder omdat, naar de handboeken vermelden, de grondvesten in twaalfhonderdzoveel gelegd zijn. Er bestaat geen wezenlijk verschil in de aard van mijn bewondering voor St. Trophime te Arles en die voor het Hilversumse stadhuis. Hoe diep verschillend van opvatting en uitvoering deze gebouwen ook mogen zijn, zij bekoren en boeien mij met dezelfde middelen. Het bezwaar tegen herbouw dat telkens weer hartstochtelijk tot uiting komt, spruit uit fetisjisme voort. Vandaar juist die heftigheid: het redeloze is zonder geweld ondenkbaar. Wanneer men een meesterwerk, door de ongunst der tijden verloren gegaan, volgens de oorspronke- | |
| |
lijke plannen op dezelfde plaats en uit overeenkomende grondstoffen weder optrekt, is het mij in gemoede niet mogelijk dat voortbrengsel plotseling afschuwelijk te vinden, terwijl ik het voorbeeld, afgaande op oude afbeeldingen, zou
moeten bewonderen. Ik heb de beide Campanile gezien, de echte en de nagemaakte, enig verschil heb ik er nimmer in ontdekt. Immers wanneer het eerste werkstuk geslaagd is, kàn het niet anders of het tweede moet het ook zijn, omdat het prijkt met dezelfde hoofdvormen, verhoudingen, indelingen en grondstoffen! In zulke noodgevallen komen de leerstellige schoonheidsdienaren met hun ‘pâte’ op de proppen. De duur geeft mensen en dingen een eigenaardige bekoring. Doch zij vergeten, dat hun onvervangbaar meesterwerk toen het opgetrokken werd en de bedoelingen van zijn bouwmeester geheel verwezenlijkte, die kostelijke toon, welke alleen de tijd verstrekt, niet bezat en zij vergeten ook dat de nabootsing, als we tijd van leven hebben, hetzelfde voorrecht deelachtig wordt.
Ik houd in het algemeen uitsluitend van voortbrengselen, welke geen vragen betreffende verleden, heden, toekomst uitlokken, omdat zij ons met hun eeuwig aanwezige werkelijkheid volkomen in beslag nemen. Ik voel mij dan ook weinig aangetrokken tot kunstenaars, die men alleen waarderen kan, wanneer men volgens het voorschrift der schoolse uitleggers hun persoonlijkheid en hun werk in de lijst van hun tijd weet te plaatsen. Zodra men mij met dat werktuig dreigt, weet ik zeker dat men mij een geringe man wil opdringen. Wat werkelijk en diepin de moeite waard was toen het gemaakt werd, is het nu nog; wat toen door redelijke lieden verstaan werd, is ook voor ons bestemd en wij kunnen het zonder kunstgrepen en hulpmiddeltjes genieten. Ik moet mij geweld aandoen om te beseffen dat mijn vriend Diderot al meer dan honderd jaar dood is; want desondanks is hij mijn tijdgenoot, mijn dagelijkse kameraad.
De afkeer van het verleden spruit voort uit ons besef
| |
| |
van het onherroepelijke. Wat verging is voorgoed en volledig vergaan; wat onze herinnering behoudt is nooit anders dan een vervalste voorstelling, een misleidende schijn. Niets keert terug. Iedere seconde is enig, gelijkenis bedrog. Wanneer wij spreken over gestalten en gebeurtenissen uit de geschiedenis, ook al brengen wij er duizenden vastgelegde bijzonderheden bij te pas, hebben wij het altijd en alléén maar over het beeld dat wij ons over mensen en daden gevormd hebben en dus over een heden en onszelf. Ieder verschijnsel vermenigvuldigt zich even zovele malen als er lieden zijn om het waar te nemen. Ieder feit lost zich in het ogenblik dat het plaats grijpt op in een oneindig aantal voorstellingen, welker aard door de verschillende getuigen bepaald wordt en die alle van de oorspronkelijke aanleiding en onderling verschillen. Om mij met een gestalte en zijn levensbewegingen te vereenzelvigen heb ik weinig gegevens nodig, zonder dat deswegen mijn vormgeving minder rechtschapen en sierlijk omlijnd behoeft te zijn, dan die van de geletterde en de geleerde, die volgens beproefde werkwijzen geen onderdeel ondoorvorst laten. Alle beelden, het hunne met zoveel zorg en moeite opgebouwd dus zo goed als het mijne, zijn vals ten opzichte van de afgebeelde, waarachtig slechts voorzover zij de afbeelder weerspiegelen. Wat wij in onze helden bewonderen en daardoor met zulk een gloed beschrijven, is nooit iets anders dan wat wij hun aan drift en verlangen mede geven. Gelijkgezindheid en afgunst, wonderlijk dooreengemengeld, bezit en gemis, maken het wezen van onze historische waardering uit. Wat mij onverschillig laat, bestaat niet. Voorwerpen en verschijnselen, welke niet dienen om een kant van mijn innerlijk bestaan te verzinnebeelden, zie ik zonder boos opzet over het hoofd: ik kan mij met de beste wil van de wereld niet opwinden over bijzonderheden, welke niet voor mij bestemd zijn. Niemand is in staat de geringste belangstelling bij mij op
te wekken voor een van de vele
| |
| |
slaapvertrekken van Lodewijk de Veertiende. Ik aanschouwde er een te Beaune en bleef, onbewogen, in weerwil van de in het programma opgenomen vervoering van de gids. Het huis echter waar Diderot zich van kind tot jongeling ontwikkelde onder het gestrenge oog van de messenmaker, heeft een betekenis voor me. Het enige geval waarin het verleden tot me spreekt, is: wanneer het ophoudt verleden te zijn. Er zijn enkele gestalten, die mij in een bepaald tijdvak van mijn leven zo brutaal overmeesterd hebben, dat ik, al ware het slechts uit zelfbehoud, genoodzaakt ben mij van hen te ontdoen, door hun een zelfstandig bestaan te verlenen, door mij geschapen en gevoed, maar toch in een duidelijke onafhankelijkheid naast mij voortlevende: vrijgemaakte dragers van mijn hoop en verlangen. Zij zijn nog geheel van mij en men mag ze toch niet meer met mij vereenzelvigen. En op een gegeven ogenblik verliest men als het tovenaarsmaatje de macht over de spoken, welke men opgeroepen heeft. Het onderscheid tussen schepper en het geschapene gaat verloren. De rollen worden omgekeerd. De slaaf waant zich meester, de meester voelt zich knecht. Dit eindigt immer met een gebroken droom. Wij kunnen niet ontkomen aan de dwingelandij van het ik, ook al vluchten wij in de fierste schijngestalten. De wet des levens is onverbiddelijk. Wij kunnen ons van het niet-ik zelfs geen schimmig denkbeeld vormen. Wij kunnen er alleen vaag naar verlangen en dat verlangen is dan nog een uiting, welke door het ik beheerst en bepaald wordt. Er zijn bedillers, die zodra zij in enig geschrift dit woord van twee letters ontdekken, in heilige verontwaardiging losbreken en de schrijver, als Narcissus gebrandmerkt, buiten de gemeenschap der deftige mensenminnaars sluiten. Zouden ze werkelijk niet weten, dat wij nooit iets anders kunnen doen dan onszelf schrijven, schilderen, spreken, toonzetten, dat ieder streven naar onzijdigheid een bewust en lelijk zelfbedrog is; waar een eerlijk man van gruwt?
Laten wij het woord
| |
| |
ik toch schaamteloos en oprecht gebruiken; het is het beste en waarachtigste van iedere taal. Gunnen wij aan de schijnheiligen hun derde persoon en hun zakelijke mededelingen die nooit zakelijk en nooit van belang zijn.
|
|