Verzameld werk. Deel 3. Zwanen pesten
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
1Gog en Magog zijn twee houten poppen in Guildhall opgesteld, op een kinderachtige wijze afschuwelijk, toevallige resten van het een of andere vastenavondpret, maar die door de bedrieglijke werkzaamheid des tijds eerbiedwaardig en dus in veler ogen fraai zijn geworden. De eerbiedwaardigheid immers heeft niets met enige wezenlijke waarde, noch met innerlijke rijkdom uit te staan. Een gauwdief mits vergrijsd en van onberispelijke wandel voor het oog der mensen, wordt hoffelijk en met eerbied bejegend om zijn ouderdom alléén. Bovendien is het mij al meer opgevallen hoe Engelsen wissewasjes met een statige ernst kunnen behandelen alsof heel de wereld ervan afhangt en hoogst ernstige aangelegenheden als wissewasjes. Aan Gog zowel als Magog is iedere kunstwaarde vreemd en een betekenis als zinnebeelden bezitten zij al evenmin. Het zijn grove, onooglijke speelgoederen, die één dag van zotternij dienst moesten doen, doch welke men vergeten heeft op te ruimen. Ze zijn onderling verwisselbaar omdat ze gelijkelijk lelijk en zinloos zijn en de samenstelling Gog-en-Magog klinkt mij in de oren als lood-om-oud-ijzer. Misschien zou deze als spreekwijze de bekoring van het nieuwe hebben. Het zou een vriendelijke verbazing wekken, wanneer wij de gastvrouw op haar vraag: rode of witte wijn?, antwoordden: och, dat is mij Gog om Magog, Mevrouw.... Men kan deze namen ook voor die van Scylla en Charibdis stellen: hij is van Gog in Magog gekomen. Het is misschien wel aantrekkelijk om voortaan niet meer te zeggen hij is van kwaad tot erger, maar hij is van Gog tot Magog vervallen! De verering van wansmakelijke en geestesarme overleveringen is kenmerkend voor ieder kultuurvolk. Beschaving kan zonder huichelarij niet leven en zeker niet blijven | |
[pagina 249]
| |
leven. Vooral onder een volk dat, pratgaande op zijn zin voor alle grijpbaarheden des levens, steeds op de loer ligt om aan de werkelijkheid, zodra die wat nijpender wordt, te ontsnappen. Nergens wordt de dubbele verantwoordelijkheid van ik en nu zó gewetenloos ontlopen in een stelsel van onaantastbare overleveringen als in Engeland en nergens ook ziet men zo duidelijk hoe armelijk de aanbidding van legenden is. Gog en Magog, die eigenlijk Gogmagog en Corineus heetten en in een vaag verband met Troje staan, waren oorspronkelijk van vergankelijke grondstoffen, hout, linnen, gips en lijm samengesteld. Zij hadden echter veel van het gebruik en meer nog van knaagdieren te lijden en daarom droeg men een beeldhouwer, in houtsnijwerk ervaren, Captain Saunders, op nieuwe poppen te vervaardigen. Hij kreeg er zeventig pond voor, hetgeen gezien het voortbrengsel een ruime betaling mag heten. Zij werden in 1708 geplaatst, waar zij thans nog voor de burgers en buitenlui te bekijken zijn. In deze geschiedenis is het jaartal van belang. Tot op dàt ogenblik kon men het sollen met de reuzen als een wat ver doorgevoerde grap beschouwen; zodra de overheid tot onverwoestbare grondstof en het neertellen van zeventig pond overgaat, wordt het een geval van bittere, hopeloze ernst. Het is hier enigszins mede als met de geloofsbroederschappen, welke overal om ons heen ontluiken en tieren. Zolang de dweepzieke aanhangers van een verkondiger in dierbare onderonsjes oefenen, blijft het een tijdpassering, welke men met een ironische vertedering kan gadeslaan, niet heel veel dwazer dan het kaartspel. Is bridge soms geen eredienst? Doch als we eenmaal, zij het in bescheiden omvang, tot kathedraalbouw overgaan, raken het schilderachtige van de inval en de bekoring van het argeloze voorgoed verloren. Er is niets zo pijnlijk als de zotternij die zichzelf, na langzame voorbereiding, toch nog op zijn onverwachtst ernstig gaat nemen. In de onmetelijke kinderkamer, die Engeland heet, misstaan die poppen bij nader inzien niet. En er | |
[pagina 250]
| |
ligt wel iets roerends in, wanneer wij ervaren hoe de domheid, mits zij hardnekkig genoeg blijkt, in staat is het afzichtelijke als een vorm van schoonheid te doen aanvaarden door millioenen onmondigen, die geloven op om het even welk gezag. Die botte Gog-en-Magog, alsof ze uit een ouderwetse draaimolen afkomstig zijn, passen ten slotte wonderwel in het Engelse leven, dat leeg, verstard, belachelijk, per slot van rekening toch immer een prettige indruk maakt en, bescheiden en fatsoenlijk, zelfs te waarderen valt, wanneer wij ons maar doordringen van de spelregels. Deze zijn afgeleid van de erkenning, dat het oude, alléén al omdat het oud is, onder alle omstandigheden als mooi, deugdrijk en van nut aanvaard, dankbaar aanvaard, behoort te worden. Wie poogt te redeneren speelt vals; kritiek gaat altijd tegen god en vaderland in en wordt dus uit den boze geacht. Terwijl de twijfel natuurlijk onbetamelijk is in een omgeving door het verleden bepaald, een gezelschap door de doden geregeerd. Vraagtekens zijn onverenigbaar met de staat van Engels heer. Evenals trouwens uitroeptekens. Wie een rein en rimpelloos gemoed heeft, behoort zich naar voren noch naar achteren te verbazen. Gisteren is heilig, eergisteren nog heiliger. De toekomst is voorbestemd verleden te worden en deswegen al niet minder vererenswaardig. Het overwicht van de begrippen ruimte en tijd is angstwekkend. Een rechtschapen burgerzoon stelt zijn bewondering en vertrouwen steevast afhankelijk van afmeting en leeftijd. Hij staat dag en nacht klaar zich te verslingeren aan al wat heel groot en heel oud is. In de vereniging daarvan zetelt het toppunt van gelukzaligheid. Van deze twee duistere machten heeft de tijd toch het zwaarste overwicht. De onderdanigheid tegenover het onmetelijke wordt op een bepaald beschavingspeil overwonnen, doch de redeloze verknochtheid aan de verloren jaren zo goed als nooit; en als het geschiedt nemen wij doorgaans waar hoe deze gebondenheid overslaat in haar tegendeel, zodat het | |
[pagina 251]
| |
slachtoffer zich aan een nog ongewisser toekomst vergooit. Wanneer de maten een zekere grens overschrijden, krijgen wij de kans ons ervan los te maken: het kolossale wordt, zelfs voor de eenvoudige geesten, op een gegeven ogenblik belachelijk. De klok echter ontslaat zijn prooi nimmer. Hoe ouder hoe schoner! Deze uiteenzetting, welke de mens met de tijd telkens opnieuw begint, is één der verschijnselen van de algemene angst voor de dood, welke het leven bepaalt en misvormt. De onzekeren die wij zijn, zoeken vergeefs en wanhopig een steunpunt voor en achter ons. Dit hunkeren naar een bestendigheid, zonder welke wij niet leven kunnen en die niet bestaat, geeft dramatische spanning aan de geschiedvorsing en wekt de toekomstidealen, waar alle onrust uit voortspruit en die de idealisten onverdraaglijk en onverdraagzaam maken. Daarom leeft alleen hij zonder hogere zorgen, die wéét dat de woorden jaar en seconde verwaarloosbare graadverschillen aanduiden: tegenover oneindigheid en eeuwigheid verliest iedere indeling van tijd en ruimte haar bestaansrecht. Het zoeken naar wat duurt maakt ons ontevreden en onze drang tot zelfbestendiging schept een kinderlijke hoogmoed waar wij ons zo spoedig mogelijk aan ontworstelen moeten. Wie het goed met zich zelf meent lere iedere vertedering voor wat voorbij is, iedere verwachting omtrent wat komt, òp te geven. Paul Valéry zeide: ‘L'animal seul vit dans le présent’, maar gelukkig zei hij ook: ‘Je ne sais rien de plus fou et cependant de plus vulgaire que de vouloir avoir raison’, een uitspraak, welke ik gaarne bij de hand houd om alle menigsverschillen te rechtvaardigen. Zich bewust en uitsluitend op het ogenblik richten is dan misschien de nobelste en nuttigste wijze om het dier in ons, dat toch moeilijk te ontkennen valt, een plaats en werk in het levensbestel te geven. En in ieder geval zou deze toegeving aan het dierlijke hunkeren naar onmiddellijk genot ons bestaan, bevrijd van gewetenswroeging over het verleden en vrees voor de toekomst, aanzienlijk veraan- | |
[pagina 252]
| |
genamen. Op die wijze maken we ons zelf aan een projectielamp gelijk. De film, welke verbruikt is heeft geen betekenis meer, de film op de spoel nog geen betekenis. Alleen het mica, dat juist voor de lichtbron schuift, krijgt leven op het doek. Morgen is de nog opgerolde film, gisteren de afgedraaide prent, ten opzichte van de Voorstelling gelijkelijk waardeloos. Ik ben er van overtuigd dat wij het heden in ere moeten herstellen, het in feite en in beginsel hoger schatten en inniger liefhebben dan thans geschiedt, nu de geschiedkundigen onze aandacht naar het onbekende achter de rug, de zieleherders naar het onbekende voor de borst trachten af te leiden. Wat deze slechte raadsheren doen, is niets anders dan de verantwoordelijkheden zo vèr verplaatsen, dat zij buiten ons bereik vallen: de genegenheid voor toen en de hoop op hiernamaals spruiten voort uit eenzelfde angst voor een wezen, ons zèlf, dat zich ieder seconde vernieuwt. Bang opeens te ontdekken hoe men is, houdt men zich zoet met hoe men was en zou willen worden. Alleen die bij het ogenblik leven en voor geen enkele gedaanteverwisseling het oog sluiten hebben de kans een klein beetje, overigens waardeloze, zelfkennis te verwerven. Wij staan vreemder dan ooit tegenover de geschiedkundige roman, waar onze grootvaders een zo oprecht behagen in schepten. Maar zij geloofden dan ook in de geschiedenis, als in een volstrekte waarheid, welke bovendien nog boeiend en leerrijk was. De schrijver van nu, die zich aan het vertrouwen in de verleden tijd ontworsteld heeft, stelt zich, wanneer hij tegen de stroom instrevende, een geschiedkundige stof verwerken wil, een duivelse opgave. Hij moet drie onverzoenlijke bestanddelen tot een éénheid vormen: eens, thans en nooit. Het verleden moet hij in zijn verbeelding herleven en daarbij zichzelf in ere houden: de maker moet stellig en handelend aanwezig zijn in de tijd, welke hij oproept; hetgeen alleen mogelijk is wanneer een oppermachtig besef van de eeuwigheid, | |
[pagina 253]
| |
verleden en heden oplost. In de historische roman is het begrip tijd van het hoogste belang en toch is het werk pas geslaagd, wanneer alle tijdsbeperkingen hun waarde verliezen. Wij aanvaarden hier de tijd dus niet als een wezenlijk geheel met een eigen bestaansrecht, doch uitsluitend als de grondstof waar de eeuwigheid uit gemaakt is. De verloren mensen moeten mensen zijn en dus in ons aanwezig, maar toch ook weer niet met ons te vereenzelvigen. Maakt de schrijver er tijdgenoten van, dan schrompelt zijn opzet tot een zinneloos decor in. Vandaar dat wij zo dikwijls op een verkleedpartij genood worden. De gestalten in een historische roman zullen dus tegelijkertijd aan ons gelijk en ànders moeten zijn, of met andere woorden: zoals wij ons verbeelden dat wij geweest zouden zijn wanneer we ‘toen’ geleefd hadden. En aangezien niemand weten of vermoeden kan hoe wij zouden zijn onder andere dan onze eigen omstandigheden, blijft er altijd een misverstand tussen de lezers en de hoofdpersonen van een historische roman, waardoor het onderling verkeer tussen deze groepen zeer bemoeilijkt wordt. Waar vindt de schrijver van historische romans zijn stof? In boeken en kronieken. Welk een merkwaardige werkwijze! De ervaringen van het dagelijks bestaan worden neergelegd in dagboeken en in de geschriften van kroniekschrijvers en zedenmeesters en na eeuwen verwerkt een kunstenaar al deze volzinnen weer tot een nieuw leven, dat hij styleert en daardoor verduurzaamt: vervalsing van een vervalsing. Vernuft en kennis schieten hier te kort. Wanneer een historische roman geslaagd is, moeten wij van een wonder spreken. De wil is niet voldoende om toen en nu zo innig te verbinden, dat wij het geloof in een onbeperkte duur ontvangen. Wanneer anders en eender zich toevallig verenigen worden de grenzen van tijd en ruimte opgeheven: een historische roman is een hazardspel met een geringe winstkans! | |
[pagina 254]
| |
2De schilder Stanley Spencer is bij zijn volk beroemd dank zij de welwillende landschappen, welke een ereplaats verdienen in iedere gematigd moderne woning en dan ook in het gematigd moderne maandschrift The Studio met instemming en welbehagen weergegeven worden. Ik zag daar van zijn hand de Baai van St. Ives, teder blauw, met op de voorgrond oosterse daken, palmen, rode bloemen; op het achterplan kriskras door elkaar kleine oude huisjes en, op het water, ranke roeibootjes: een frisse en vrolijke voorstelling met smaak en vaardigheid uitgevoerd; wat men een deftig doek noemt, dat de minnaars van het oude niet afstoot hoewel zij de bouw aan de gedurfde kant vinden, en de liefhebbers van modern, weliswaar niet in vervoering brengt, maar toch ook niet kopschuw maakt. Hier toont een ervaren meester ons hoe men op de gelukkigste wijze kan doorschipperen tussen de overleveringen die men toch nooit geheel los mag laten en de eisen des tijds, welke al evenmin verwaarloosd mogen worden. Met schilderijen van dat soort, verdienstelijk en vervelend, heeft Stanley Spencer zich, gelijk te voorzien was, een degelijke faam verworven in de kringen der rechtschapen, dat wil zeggen middelmatige kenners. Doch diezelfde Stanley Spencer maakt voor zich alleen en in het geniep schandelijke tekeningen en weerzinwekkende schilderijen, welke nooit in de gewijde ruimten van Burlington House vertoond mogen worden en waar men in net gezelschap, hoe kunstlievend ook en zelfs op het moderne af, vol schaamte over zwijgt. Ergens in een klein dorp verborgen schildert Stanley Spencer lieflijke landschappen voor zijn welgestelde tijdgenoten en zijn verboden werk voor de toekomst. Ik zag een reeks van deze tekeningen in het zaaltje van Zwemmer. Deze beeldden zonder uitzondering barokke en verbitterde liefdestaferelen uit, waar overwegend vrouwen, zwaar van bouw, en hanige heertjes bij betrokken waren; of meisjes, zielig en onvoorbereid | |
[pagina 255]
| |
die niet bestand blijken tegen het overwicht van rijkdom en opzichtige manbaarheid verenigd. Al deze schetsen, en ik zag er heel wat, hoonden het armelijke, onzindelijke, belachelijke van de handelingen der verliefden. Mensen zijn meestal in de vrije natuur al niet fraai, doch in groezelige en rommelige slaapkamers, mismaakt door verlangen of plezier, zijn ze stellig weerzinwekkend. Spencer heeft een kennelijke voorliefde voor slechtgepaarde stellen, man en vrouw die in leeftijd, lichaamsbouw en levensrhythme niet bij elkaar passen en door een stompzinnig noodlot op elkaar aangewezen zijn. De schrille toestanden, daar onvermijdelijk uit voortvloeiend, tekent hij onmeedogend en afdoende, zonder valse schaamte of vals medelijden en bovenal zonder lyriek. Hij heeft in deze trant ook schilderijen vervaardigd, welke de bekoorlijkheden van zijn normale voortbrenging ten enen male ontberen: de kleur is met opzet zo ingetogen mogelijk gehouden. De vale grijzen en bruinen die overheersen, geven een indruk van beduimelde verveling te midden waarvan de burgerlijke hysterie van deze maagden op mannejacht, van deze felle bokken door de odor di femina verdwaasd, des te schrijnender uitkomt. De tekening is op het simpele af, maar steeds nauwkeurig en doeltreffend. Er schuilt een verfijnde onbevangenheid in, welke in de gegeven omstandigheden zeer humoristisch werkt en ook zo bedoeld is. De twee werken, welke Zwemmer mij toonde, waren getiteld ‘Adoration of Girls’ en ‘Adoration of Men’, waaruit duidelijk op te maken valt, dat we hier met de thans algemeen veroordeelde letterkundige schilderkunst te doen hebben. De anecdote is van meer belang dan het spel van lijn en kleur en ook het zinnebeeld blijft ons niet gespaard. In de Tate Gallery hangt een Opstanding voor het Laatste Oordeel, een vroeger werk van Stanley Spencer, dat ons reeds zeer duidelijke aanwijzingen geeft omtrent de richting waarin de schilder zich ontwikkelen zou. Maar toen deze brede compositie ontstond, had hij nog niet de uiterste slotsommen uit zijn opvatting | |
[pagina 256]
| |
getrokken en de barokke voorstelling wordt ten bate van de brave burgerman nog juist gered door een waardig pre-rafaëlitisme, dat alle tegenstellingen en onbescheidenheden oplost in een hartroerend welbehagen, lang niet vrij van poëzie. Ik zag nooit een schilder zo angstig koorddansen op de lijn die goddelijk van belachelijk gescheiden houdt. De toestand van deze lijken, die hun zerken opwippen en door de spleten kiekeboe spelen, is over het algemeen pijnlijk. Andere zitten, in spookachtige nachthemden gedost, op hun vertrouwde, nu nutteloos geworden grafsteen uit te rusten, hetgeen ons bevreemdt, want wij zouden het natuurlijker vinden, wanneer zij na een verblijf in een beperkte ruimte behoefte gevoelden tot een looppas, om de gewrichten weer wat glijdender te maken. Enkele tonen zich weinig op hun gemak. Men weet ten slotte wat men heeft en niet wat men krijgt. Oost west thuis best. En bovendien, wat voor de levenden geldt, gaat in sterker mate voor de lijken op: zekerheid is maar alles. Op de achtergrond van dit roezemoezige kerkhof, overeenkomende met een kamp dat opgebroken wordt, hebben zich groepjes gevormd in levendige kout vereend. Praatlust na zoveel jaren zwijgens kan ten slotte niemand euvel geduid worden. Het geheel is een dwaas verzinsel, tot een dwaas schilderij verwerkt. Men kan er met een gerust gemoed om lachen, zonder het odium van onbegrip op zich te laden. Maar desondanks bemerkt men reeds in dit voortbrengsel de verbeten drift, het zoeken naar grootheid in het verworpene en de uitzinnigheid, waardoor 's schilders laatste tijdperk gekenmerkt wordt. Zijn persoonlijkheid, welke zich pas volledig en op een zielsbeklemmende wijze zou onthullen in veel later geheimzinnig gemaakte stukken, is in het rederijke doek uit de Tate Gallery toch reeds onmiskenbaar aanwezig. De rechtzinnige kritiek zwijgt over de nieuwe richting van Stanley Spencer, over het werk, dat zijn tegenwoordig levensinzicht vertegenwoordigt en al wat hij | |
[pagina 257]
| |
voor de handel maakte in belang en aantrekkingskracht overtreft. Als ik het wel heb, werd hij gedwongen uit de Royal Academy te treden, waar hij inderdaad niet in thuis hoort en om te doen vergeten, wat men in een bui van welwillendheid als een tijdelijke afwijking voorstelt, roemt men des te luidruchtiger zijn nette, huiselijke proeven. Ziehier het onoverbrugbaar verschil tussen twee geestelijke middens. Ware Stanley Spencer fransoos, hij zou wereldberoemd zijn om zijn cynische ontleding van het liefdesongeval. Misschien zou men hem zijn vriendschappelijke natuurtafreeltjes willen vergeven, indien hij kon aantonen hoe hij door nooddruft tot het vervaardigen daarvan gedrongen werd. Waarschijnlijk zou hij in Parijs zich echter nooit tot die innig beschaafde landschapskunst vernederd hebben. Deze Stanley Spencer, wiens landschappen zo aangenaam verkoopbaar zijn, loopt gevaar voor de tweede maal ontdekt te worden. In een huisbakken weekblad als John 'o London, dat het buitennissige en de ontucht, zijnde broertje en zusje, gelijkelijk schuwt, wordt beweerd, dat het geheime werk van deze schilder behoort tot ‘the possible gold mines of to-morrow’. Twee schilderijen van zijn hand werden daarbij in druk weergegeven: ‘Contemplation’, dat de afschuw van alle rechtgeaarde en welopgevoelde lezers van deze uitgave zal wekken, en ‘By the River’ waar zij zeker nooit uít kunnen komen, zodat hun niets anders overblijft dan de daverende lach, welke ons van alle onbegrip zuivert. Spencer lijkt mij een verschijnsel dat elders dan in Engeland niet denkbaar is: dáár alleen is het nog mogelijk een romantisch dubbelleven te voeren, dáár alleen durven de schilders nog op de man af anecdotisch te zijn zonder zich te bekommeren om de allerheiligste schilderkundigheid - peinture pure - met haar wetten en bekoringen. |
|