Verzameld werk. Deel 3. Zwanen pesten
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Overpeinzingen te Parijs
| |
[pagina 242]
| |
een verlaten koffiehuis, om die, zo mij dat gelukken mocht, te verwerken. Mijn leven lang heb ik verkeerd in de overtuiging, voortspruitende uit mijn aanleg en mijn opvoeding, dat voor ieder mens en voor de kunstenaar in het bijzonder, de eenzaamheid het ideaal moest zijn en dat alléén van een hoge stilte uit een belangrijke arbeid verwezenlijkt kon worden. De eredienst voor de Eenzame Man behoort tot de waarden welke ik uit mijn jeugd gered heb. En het valt mij zwaar er afstand van te doen. Kunst is een buitenissigheid en de kunstenaar een monster. Dit is geen persoonlijke opvatting, maar een feit dat ieder kind kan vaststellen. Op millioenen gewone personen wordt er misschien zo nu en dan één kunstenaar geboren. Het kunstenaarschap is dus een uitzondering, als de parel in één van de ontelbare oesters. Te allen tijde en overal zijn de kunstenaars zich van hun uitzonderingsstelling bewust geweest en immer was hun ganse leven er op gericht de nadruk te leggen op bijzonderheid van hun wezen en die verder op te voeren. Zij verdedigden zich op die wijze tegen de grijze macht der velen, tegen het domme dwangbewind der middelmatigen. Dit is, in zijn opperste vorm, wat Thierry Maulnier noemt: ‘la bataille de l'homme pour défendre l'accès de sa propre personnalité’. Om zich te redden van een ondergang in de menigte hebben de vrijgeborenen er steeds hun waardigheid in gesteld zich te onderscheiden. Hoe vollediger die onderscheiding doorgevoerd werd, des te edeler achtte men hun leven. En meer en meer bevestigde zich het romantische inzicht, hoe de hogere bestaansvormen zich slechts in de eenzaamheid kunnen handhaven en hoe een waarachtig kunstwerk, dat altijd een wereld met eigen wetten is, alléén in de eenzaamheid ontworpen en uitgevoerd kan worden. De Man-Alleen beschikt over de geestelijke onafhankelijkheid, onontbeerlijk zowel voor overpeinzing en oordeel, als voor de schepping. En hij die zich prijs geeft aan de menigte, doet daarmede afstand van zijn vermogen tot hoge geestelijke arbeid en van zijn recht daarop. | |
[pagina 243]
| |
Uit deze opvatting vloeit voort, dat de kunstenaar, die zich zelf zuiver en op waarde weet te houden, een dubbelleven leiden moet. Hij voert een schijnbestaan in de maatschappij, welke hem niet of nauwelijks aangaat en waar hij zich met opzet en stelselmatig zo weinig mogelijk van aantrekt, terwijl hij zijn ware leven uitviert temidden van de bouwsels, welke zijn geest te zijnen behoeve en voor zijn uitsluitend gebruik heeft ontworpen en verwezenlijkt. De kunstenaar verbergt zich in zijn werk, en dit is het énige middel tot zelfbehoud voor een volkomen onmaatschappelijke mensensoort, dat een afschuw heeft van het heden en zich voorstelt in het tijdeloze te arbeiden. Ik heb deze beschouwing uitvoerig te boek gesteld, omdat zij kenmerkend is voor een tijdperk achter mij. En ik moet je eerlijk bekennen dat ik, die er mede opgegroeid ben, deze opvatting van kunstenaar en kunstenaarschap nog niet heb prijsgegeven. Want hoewel ik mijn beeld van de arbeider in de wijngaard des geestes in de loop der jaren onder de dwang der omstandigheden enigszins vermenselijkt heb, aan de noodzakelijkheid van afzondering en eigengereidheid ben ik blijven geloven. Maar dit geloof staat niet meer onaantastbaar in mij opgericht. Ik ken thans de twijfel ook op dìt punt. En ik vraag mij telkens angstiger en onzekerder af: is deze zelfbevestiging door een op de spits gedreven onderscheiding inderdaad de énige en hoogste taak van de kunstenaar? En dadelijk in verband hiermede rijst als tweede vraag: zijn deze opvattingen boven de invloeden van de tijd verheven? Hetgeen met andere woorden zeggen wil: kan wat vroeger juist en heel mooi was, nu onder de invloed van talloze nieuwe stromingen lelijk geworden zijn en verderfelijk? Begrijp je nu waarom ik zo onder de indruk was en nog ben van de volkshulde aan Romain Rolland gebracht, van de grootse, waarlijk aangrijpende begrafenis van Henri Barbusse? Het is mij ten enen male onmogelijk, tegen mijn onwankelbare overtuiging, tegen mijn ganse wezen in, deze schrijvers tot grote kunstenaars te ver- | |
[pagina 244]
| |
klaren. Ik bewonder hen als mensen, ik heb een onbeperkte eerbied voor hun houding, ik ben in staat een grote genegenheid voor hen te koesteren; maar dan gehéél buiten de letterwereld en buiten wat wij tot dusver ‘het geestelijk leven’ noemden, òm. En hiermede ben ik gekomen aan de kern van mijn moeilijkheden. Wanneer iemand mij de onschatbare verdiensten van C.S. Adama van Scheltema als opvoeder der menigte uiteenzet, ben ik dadelijk geneigd hem te volgen. Ik geloof ook werkelijk, dat er van diens levenswerk een opwekkende, gezondmakende kracht op tallozen is overgegaan en dat het duizenden en nog eens duizenden eenvoudige zielen een innig en waarachtig leesgenot geschonken heeft. Maar met dat al kan ik Scheltema toch geen dichter van betekenis vinden en noemen! Er is dus in tal van gevallen een onoverbrugbare afstand tussen mijn menselijke genegenheden en mijn verstandelijke waardebepalingen. Het geval Rolland (en om mij aan een Nederlands voorbeeld te houden: het geval Scheltema) dat ik vroeger niet kende, doet zich nu bijna dagelijks in steeds wisselende gedaanten aan mij voor. Je begrijpt zo goed als ik, dat zich in deze omstandigheden vanzelf een nieuwe twijfel aan mij opdringt. Is het lot van een Rolland wiens menselijk voorbeeld ontelbaren ten zegen is, niet verre te verkiezen boven dat van een door mij geliefd en bewonderd schrijver, wiens werking tot altijd dezelfde ‘happy few’ beperkt blijft? Of, een stap verder: heeft dat, door ons allen op een gegeven ogenblik zo hemelhoog verheven, vernuft, hebben de ingevingen des kunstenaars, zijn taalmacht, zijn verhouding tot wat wij, auguren onder elkaar, de Schoonheid noemen, nog énige waarde en énig belang, nú, in onze omstandigheden; tegenover het onschatbaar vermogen de hunkerende menigte tot strijdvaardige geestdrift op te voeren? Vroeger was de kunstenaar slechts gelukkig als hij zeggen kon: ik ben zo hoog gestegen, dat ik eindelijk waarlijk alléén sta. En een ieder, ook de eenvoudigste toeschouwer, erkende als een grondstelling, | |
[pagina 245]
| |
dat het op de toppen eenzaam was. Romain Rolland's grootste voldoening en roem ligt daarentegen in een volzin, welke hij uitgesproken heeft in een film van Joris Ivens: ‘Ik ben niet alleen. Achter mij staan er honderden, duizenden, millioenen!’ Wil je deze toestand in een gemeenzaam, maar daardoor zeer werkzaam beeld? Dan vraag ik je: wat wil je liever zijn: pastei voor een fijnproever, of een reddende homp brood voor wie op de rand van de hongerdood ligt? Wanneer ik, wat mij tegenwoordig dikwijls overkomt, op het punt sta de taak van het brood te kiezen, brengt terwille van het evenwicht, mijn huisduivel het begrip tijd in mijn overwegingen. Welke betekenis heeft per slot van rekening het heden? Duurt het een dag, een jaar? En wat is een eeuw in de eeuwigheid? Als Romain Rolland allang vergeten en vergeven is, omdat de beweging waar hij in opging vervluchtigde, grijpen nog duizenden zielen-in-nood naar ‘Les Fleurs du Mal’ van de vereenzaamde Baudelaire, die nooit een politieke of maatschappelijke taak aanvaard heeft! Alles wat zich aan de tijd waar het uit opkwam ontworstelt, dúúrt. De werken echter, welke een bepaald tijdvak van de geschiedenis zo volkomen vertegenwoordigen dat men ze er mede vereenzelvigen kan, worden ten slotte in het gunstigst geval historische bescheiden of merkwaardigheden. Slechts wat niet van nu is blijft een eeuwig heden. De neiging tot zelfbestendiging in de tijd is ons allen ingeschapen. Wanneer wij die volgen willen, moeten wij afstand doen van de ogenblikkelijke bevrediging van ons nieuwe verlangen naar opgaan-in-de-massa. Men kan geen twee heren dienen. En zij die het tegendeel beweren, hebben het slecht met ons voor. Kies dan, hoor ik je met een ietwat ongeduldige, dwingende stemklank antwoorden! Vroeger zou ik zonder één seconde aarzeling mijn keuze bepaald hebben. Nù weet ik niet meer wat ik begeerlijker vind. Of liever, ik begin te geloven dat mijn voorkeur, toch nog immer innig bemind, onedel en | |
[pagina 246]
| |
baatzuchtig is. Marcel Cachin zegt: ‘L'artiste vaut lorsqu'il se met de plein coeur au service de tous ses frères les hommes, lorsqu'il se mêle à leur jeux, lorsqu'il les aide à se libérer de leur misère et de leurs chaînes.’ Maar hij zegt er niet bij, dat hij zodoende zijn waarde als kunstenaar met onafwendbare zekerheid inboet. Het treurspel van de kunstenaar berust hierop dat hij, hunkerend naar broederschap, alleen in een bittere eenzaamheid zijn kunstenaarschap kan handhaven. Hij moet dus zijn kunst òf de kameraadschap opofferen. Op de 9de Februari, Zondag, bevond ik mij tussen de zwijgende menigte die op de Place de la République betoogde en rode rozen bracht, zoveel dat het rijzige standbeeld er onder bedolven werd. Op de 16de Februari stelde ik mij op in de buurt van het Panthéon, waar de onmetelijke optocht als protest tegen de laffe en stompzinnige aanslag op Blum zijn aanvang nam. Vijfhonderd duizend mensen samengedreven door één verlangen: naar een vrijer, rechtschapener en ruimer leven. En in al deze gevallen voelde ik mij diep rampzalig, smachtend om met hart en ziel mee te doen, òp te gaan in de veelheid, een nameloze dienaar te worden; en tegelijkertijd gemarteld door het besef dat er voor ons, uitzonderingen en zonderlingen, geen plaats in de rij is. Jij, zo goed als ik, gevoelt bij ingeving, hoe een waarachtige edelmoedigheid en offervaardigheid, een oprechte liefde en eerbied voor de zogenaamde ‘hogere’ bestaansvormen, thans met meer zekerheid bij het volk, dan bij de stuiptrekkende burgerij te vinden zijn. Al wat wij, door onze natuurlijke drift gestuwd, voorstaan: de onbelemmerde uiting, de verdraagzaamheid, de vrede, de naastenmin, vormt te zamen eveneens het ideaal der strijdende arbeidersklasse in tegenstelling met de redeloze razernij der gezagswellustelingen, die om hun eigen leegheid te kunnen bevestigen alle menselijke waarden ontkennen. Wij stellen dus met ons verstand een gelijkheid van wensen en belangen vast tussen ons en de menigte. | |
[pagina 247]
| |
Maar dit feit zet zich niet (of nog niet) in wederzijdse gemoedsbeweging om. Daardoor ontstaat deze pijnlijke tegenstelling: wij hebben het ongerepte plezier in ons alleen-zijn (ééns onze grootste trots) verloren en worden als telaatkomers niet meer tot de broederschap des gemenen levens toegelaten. Zo zweven wij tussen twee vormen zonder rust en zonder hulp. Ik heb je nu wellicht een indruk gegeven van de wereld van tegenstrijdigheden waarbinnen de hulde van Romain Rolland en twee stille, statige betogingen mij gestoten hebben. Ik heb mij vóór die eerste avond zelden of nooit zo ongelukkig, zo machteloos gevoeld. En nooit heb ik zo schrijnend als een onmiddelijke, nijpende werkelijkheid ervaren, hoe ik (met tal van mijn beste vrienden) zonder het te willen buiten de gemeenschap der eenvoudige, rechtschapen zielen gesloten ben, met als enige troost, de vage hoop dat de uitverkorenen van alle tijden in de tijdeloze ruimte een nieuwe, hogere, duurzamer gemeenschap zullen vormen, waar wij héél misschien in de achterhoede deel van mogen uitmaken. Moge het bovenstaande je leren hoe gevaarlijk het is onvoorbereid en onvoorbestemd volksbetogingen te bezoeken! |
|