| |
| |
| |
Aan een zuiderbroeder
Hoe nu, goede oude kameraad, wordt ge boos omdat gij plotseling bemerkt, hoe ik uw standpunt niet deel en van mening met u verschil? Kunnen wij dan over letterkundige aangelegenheden niet meer redekavelen zonder stemverheffing en zonder dat gij u aanstelt alsof men u persoonlijk beledigde? Zijt ge ook al aangetast door de verfoeilijke tijdgeest, welk iedere vrijheid van oordeel en uitspraak verdacht vindt en de wereld bezaaid heeft met de onrijmde bouwkunst der Heilige Huisjes, welke door de voorbijgangers eerbiedig gegroet moeten worden, als eertijds de Hoed van de Landvoogd? Voor een Tell heb ik u nooit gehouden. Doch ik dacht ook niet dat uw teen zó lang en uw eerbied voor de gestelde overheden zó groot was. Boos zijt gij, heel boos, omdat ik mij verstout heb enige letterkundige verschijnselen en feiten tot hun ware verhoudingen terug te brengen. Waar schuilt mijn zonde? Laten wij de stukken op tafel leggen. Ziehier de eerste aanhaling, welke uw ergernis wekte:
‘Er heerst onder de Vlaamse schrijversbent een soort joviale soldatenkameraadschap, welke zo nu en dan een beetje krakeel niet uitsluit, maar een hartstochtelijke kritiek en een scherp onderscheiden onmogelijk maakt. Mede door het bestaan van vele ambtelijke prijsuitdelingen, waardoor iedere letterkundige op zijn beurt candidaat of jurylid is, ontstaat een gemoedelijk onder-onsje, waarin de besten als broeders met de stoethaspels verkeren. In zulk een atmosfeer van bedwelmende welwillendheid klinken duidelijke woorden ongepast; van een brutaal oordeel zonder bijoverwegingen kan er geen sprake zijn en inderdaad brengt men het er zelden verder dan tot formuleren, op bescheiden wijze, van enkele bezwaren. En als er bij toeval en op zijn onverwachtst eens harde waarheden in het debat geworpen worden, is het eerstvolgende litteraire banket altijd een welkome gelegenheid om de ruzie af te drinken.
| |
| |
Het allermerkwaardigste verschil tussen de Nederlandse en de Vlaamse geestesgesteldheid komt bijzonder duidelijk uit in de laatste twee jaargangen van het maandblad ‘Forum’ 1933 en 1934. In 1933 werd het tijdschrift geleid door een driemanschap met een Nederlandse meerderheid. De bijdragen werden aan een streng kritisch onderzoek onderworpen, dat maar door weinig Zuid-Nederlandse schrijvers zegevierend doorstaan werd. Natuurlijk stond het maandschrift open voor mannen als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Richard Minne, Raymond Brulez, Gerard Walschap, maar er was geen denken aan, dat van een Urbain van de Voorde of iemand van zijn soort ooit één letter aanvaard zou worden. Bij de omwerking van 1934 heeft men iedere aflevering in twee afdelingen, een Vlaamse en een Nederlandse, gesplitst, elk met een eigen opstelraad. En dadelijk, alsof er háást bij was, dook ook Van de Voorde's aanmatigende en lege breedsprakerigheid in Forum op. De Nederlandse afdeling geeft het beeld van een bepaalde letterkundige opvatting, hetgeen erkennen moet, afgescheiden van het feit, of men die opvatting al dan niet waardeert; terwijl het Vlaamse gedeelte op een gezellig, vriendelijk kransje gelijkt, waar voor Jan en alleman een plaatsje besproken is. Er bestaat tussen die twee afdelingen een opvallende afstand in houding en hoedanigheid, welke de gehele verhouding tussen de Nederlandse en de Vlaamse letterkunde kenmerkt. Met de jaargang 1934 van Forum voor ons zien wij heel duidelijk, pijnlijk duidelijk, hoever nog de Vlaamse kultuur bij de Nederlandse ten achter blijft. En dan begrijpen wij ook ineens waarom een Karel van de Woestijne, een der grote Europeanen, in zijn landje, ondanks alle ambtelijke erkenningen, zo bitter eenzaam stond. Hij was te groot. Hij was te bijzonder. En vooral was hij niet uitsluitend Vlaams, niet provinciaals genoeg naar de smaak van zijn tijdgenoten, die er niets voor voelden om door een vergelijking tot de
ontdekking van hun eigen bekrompenheid te komen. Wij behoeven niet te
| |
| |
verzwijgen dat als gehéél de Vlaamse letterkunde van nu (in weerwil van enkele belangrijke schrijvers) een povere indruk maakt naast de Nederlandse. En deze indruk kan men niet wijzigen door schrijvers van de derde rang tot grootheden op te blazen.’
Deze uitspraak werd enige jaren geleden gedaan en nu verval ik in hetzelfde kwaad door het navolgende te beweren:
‘Belangstelling voor geestelijke aangelegenheden is er in Vlaanderen te over. Er valt een achterstand in te halen en met niet zelden bewonderenswaardige offervaardigheid wijden belangstellenden uit alle standen zich aan de verfraaiing en de verrijking van hun leven. Ook de poëzie wordt er met edel vuur beoefend en vindt bij een groot publiek aandacht en ingang. Nog onlangs betrapte ik een Brusselse tramconducteur erop, dat hij de rust aan het eindpunt benutte voor het lezen van Gezelle. En als er een dichter gehuldigd wordt komen honderden eenvoudige zielen door hun aanwezigheid getuigenis afleggen van hun bewondering en erkentelijkheid. De onverschilligheid ten opzichte van de Muze, welke de Hollander van nature eigen is, uitzonderingen bevestigen de regel, wordt hier niet aange troffen. Waar begrip ontbreekt, kweekt men hier ten minste de eerbied voor de schone letteren. Op deze wijze is er in Vlaanderen een atmosfeer ontstaan, waar de dichtkunst zich vrijelijk en met welbehagen ontplooien kan. Er wordt dan ook krachtig gerijmd!
Maar tegenover deze gunstige factoren, staan enkele niet geringe bezwaren, welke het onstaan van een waarlijk belangrijke letterkunde belemmeren. Het pijnlijkste nadeel in België is, dat een indringende en gezaghebbende kritiek, die zich zonder aanzien des persoons uitspreekt, tot de grote zeldzaamheden behoort. Marnix Gijsen is een der scherpzinnigste en onafhankelijkste kunstrechters en hij heeft menig voortreffelijk opstel openbaar gemaakt; toch is hij, zèlfs hij, niet geheel vrij van de algemene fout: een neiging om het geringe op te blazen tot een gebeurtenis. Men ‘ontdekt’ hier
| |
| |
telkenmale genieën. Nu eens bazuint Maurice Roelants rond dat ‘Elias en de Nachtegalen’, een lang niet onverdienstelijk begin, een meesterwerk is. Dat het ontstond uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier schijnt hem niet te hinderen. Het lijdt geen twijfel dat Maurice Gilliams talent heeft en hij is daarenboven een ingetogen en eerlijk arbeider in de wijngaard, doch van een meesterstuk heeft deze proeve nu juist niets. Kort daarna wordt er luidkeels verkondigd dat Blanka Gijselen een wonder van Vlaanderen is. Maar het boudste maakte het Raymond Herreman, die ons de verwarde en verbleekte naneef van Rimbaud, Bert Decorte, als goddelijk wonder voorstelt.
Rustig gevoel voor maat ontbreekt hier, omdat men blijkbaar niet over beproefde maatstaven beschikt. De nationale gevoelens, welke hier met zorg aangewakkerd worden, dragen er verder toe bij het oordeel te vervalsen. Ter ere van Vlaanderen, verlangt men tot elke prijs (vooral tegenover de Franssprekende landgenoten) een belangrijke en omvangrijke Vlaamse letterkunde. En als er niet veel is, blaast men al wat men vangen en grijpen kan tot wereldwonderen op. De drie voorbeelden, uit de allerlaatste tijd, hierboven aangehaald, zijn zeer treffend. Het spreekt vanzelf dat met dit bedrijf niemand gediend is. De betrokkenen wel het allerminst en voor de Vlaamse kultuur zijn deze ‘genieën’ van gering nut. Deze neiging tot letterkundige grootspraak, gevoegd bij het stelsel der ambtelijke prijsuitdelingen, heeft de verhoudingen in de Vlaamse letterkunde totaal scheef getrokken.
Bij tal van jonge Vlaamse schrijvers, die over een uitgesproken gave beschikken, ziet men het verschijnsel, dat de vroege erkenning hen belet voort te arbeiden aan hun zelfvervolmaking. Een levenswerk van betekenis komt nimmer gemakkelijk tot stand. En wat ik de meeste jonge dichters ten kwade duid is dat zij het zichzelf veel te gemakkelijk maken. Met een lief gevoel en een beetje vindingskracht is men er nog niet! Er is toch nog zo iets als vormgeving en, in laatste aanleg,
| |
| |
heeft men toch ook met de taal van doen. Welnu, een normale taalkennis is hier uitzondering en het beeldend vermogen en de prosodische vaardigheid worden wel zeer verwaarloosd in het land dat een Karel van de Woestijne voortbracht, die zijn taal en zijn vak als geen ander beheerste. Men begrijpe mij wel: ik denk er niet aan op te komen tegen het gebruik van typisch Vlaamse woorden, welke aan een gedicht niet zelden een onverwachte kleur kunnen geven. Ik kom op tegen slecht gebouwde zinnen, on-Nederlandse uitdrukkingen en wendingen, gallicismen en verbindingen, welke tegen ons taaleigen indruisen. Daarbij blijkt dan nog, dat tal van volzinnen, zowel in dicht als ondicht, ook al zijn ze niet verkéérd gemaakt, toch zeer onbeholpen aandoen. Ten slotte is de woordenkeus soms zeer ongelukkig. Men heeft bijna altijd de indruk te maken te hebben met mensen, die de grondslagen van het vak dat zij beoefenen niet of slecht kennen. Zodra zulk een schrijver voor een moeilijk vraagstukvorm gezet wordt, maakt hij er zich met een Jantje van Leiden af. Ik aanvaard alle vrijheden, ik verwerp de dichterlijke dogmata; doch ik kom in opstand tegen onmacht en slordigheid. Een doorwerkt stuk, tot in zijn geringste onderdelen verantwoord, komt men heel zelden tegen. In het beste geval heeft men altijd te doen met een onmiskenbaar talent in onontwikkelde staat. Erts te over. Doch waar zijn de pronkjuwelen geslepen volgens de regelen der kunst?’
En nu uw tegenwerpingen. Allereerst vindt ge, dat ik te zeer veralgemeen. Daar hebt ge gelijk in, maar dit doet een ieder, die van een bestaande toestand een afgeronde indruk tracht te geven. Ten tweede mist gij als rechtgeaard Vlaming gevoel voor humor en ziet dus niet wat er aan boutade in de aangehaalde beweringen schuilt. Verder acht gij de voorbeelden slecht gekozen: Herreman, Gijsen en Roelants zijn, zo meent gij, lang niet zulke kritiekloze geesten als ik het doe voorkomen. Laten wij Herreman eerst even bij de kop vatten. Zijn bewondering voor Bert Decorte is
| |
| |
mateloos, maar hij beperkt zijn heldenverering niet tot dit genie. Ik heb hier naast mij liggen een nummer van Herremans lijforgaan waarin hij het over Raymond Brulez heeft. Dr. Menno ter Braak had juist verklaard, dat in een bundel slechte vertellingen, die van Raymond Brulez tot de minst goede behoorden. Maar Herreman noemt, naar aanleiding van diezelfde vertellingen, Brulez: ‘onze Voltaire’, zómaar alsof het niets is en geen geld kost. En, enige regelen aanhalende, maakt hij gewag van de wereldlitteratuur. Van overschatting gesproken! Tussen twee haakjes, die Bert Decorte heeft nog meer op zijn geweten. Er is een Vlaams dagblad in mijn werkcel gefladderd, waarin ook Johan de Maegt een lofzang op die jonkman dicht. Die Decorte publiceerde een bundel ‘Germinal’, welke ik enige tijd geleden ter bespreking aan S. Vestdijk zond. Men weet welk een diep inzicht in poëtische vraagstukken deze kriticus paart aan een omvangrijke belezenheid. Hij geldt, en niet zonder reden, als een der eerste letterkundige gezagsdragers in ons land en daarbij is hij van nature een welwillend man, vrij van elk vooroordeel. Hij achtte ‘Germinal’ van Bert Decorte niet de moeite waard er één regel over te schrijven. En diezelfde hysterische woordenpraal, door Vestdijk geminacht, wordt door Johan de Maegt in één adem genoemd met het werk van twee onmiskenbare meesters Guido Gezelle en Karel van de Woestijne. Alweer van overschatting gesproken!
Maar nu kom ik op mijn betoog terug en aan Marnix Gijsen toe. Ik blijf er bij dat Blanka Gijselen geen woord van waardering waard is en hij heeft vele woorden aan dat wereldwonder verspild. Als hij niets anders op zijn geweten had, zou het nog wel schikken.
Maar, helaas, Alice Nahon, door de dichter-kriticus M. Nijhoff afdoend in de prullenmand gewerkt, werd door Marnix Gijsen in hoogsteigen persoon daar weer uitgevist en, afgestoft, een ruime plaats in een Brevarium der Vlaamse Lyriek waardig gekeurd. Overschatting! En dezelfde Gijsen dorst het bestaan
| |
| |
‘Blauwbaard’ van De Pillecyn (een boekje dat in weerwil van zijn kwaliteiten, een kenschetsend voorbeeld is van wat men ‘overdone’ noemt) te vergelijken met het sobere meesterschap van Arthur van Schendel! Maar Roelants dan, werpt gij met enige aandrang tegen: ‘hij weet wel degelijk te schakeren en in zijn bespreking van “Elias en de Nachtegalen” noemde hij, in weerwil van uw boosaardige beweringen, de namen van Rilke en Alain-Fournier’. Ik heb dit stuk niet bij de hand. Het is zeer goed mogelijk, dat ik mij in een onderdeel ervan vergis, maar dat doet niets aan de strekking van mijn betoog af. Trouwens Roelants is zo vriendelijk geweest mij de bewijzen in de schoot te werpen. Hij zou ‘Elias’ dus niet overschat hebben? Dat weet gij zeker? Uit een ingezonden stuk bemerk ik intussen, dat Roelants nog immer ‘Elias’ door Maurice Gilliams, een der belangrijkste boeken noemt, sinds de oorlog in Vlaanderen verschenen, en ik verhard in mijn overtuiging dat het een beminnelijk, doch zwak en weinig persoonlijk begin is. En als ik dan bedenk dat na de oorlog in Vlaanderen ‘Kaas’, ‘Tsjip’ en ‘Pensioen’ door Elsschot verschenen zijn, om nog van ‘Adelaïde’ door Walschap, ‘Boerenpsalm’ door Timmermans en ‘Komen en Gaan’ door Roelants te zwijgen, zinken voor mij ‘Elias’ plus Roelants' kritisch vernuft gans in het niet.
Maar hij gaat stug verder:
In de Telegraaf van 26 September 1937 noemt onze gematigde Roelants ‘Elias’ door Gilliams: onvolprezen. Hieruit blijkt wel overduidelijk, dat het Nederlands zijn oorspronkelijke uitdrukkingswaarde verloren heeft door het misbruik van de vergrotende en overtreffende trappen. Onvolprezen, nooit genoeg geprezen, gebruikt men als men over God of misschien een genie spreekt. Dit onderscheid in benaming is niet terug te brengen tot een simpel verschil in waardering. Wie een simpel beginboekje ‘onvolprezen’ noemt, mist alle gevoel voor schakeringen van de Nederlandse taal en houdt er een buitenissige waardeschaal op na. Uw Roelants
| |
| |
waardeert eveneens hogelijk de novellen, die Brulez in de bundel ‘Vertellen’ openbaar maakt en die Ter Braak (met mij) ver en verre beneden het peil van de schrijver van ‘Sheherazade’ acht. Het schijnt, dat in deze vluchtige Oké-verhaaltjes wonderlijke verwantschappen aan de dag komen. Roelants ontdekt tenminste aan de hand daarvan Brulez' geestelijke vaders: Voltaire, Laforgue, France. Het genie is goedkoop in Vlaanderen. Uitverkoop van Grote Namen! Dit boekje ‘Vertellen’, bevattende Vlaamse novellen, is (om een geliefd woord van E. du Perron te gebruiken), ‘een dunne bestelling’, doch ter meerdere glorie der Vlaamse letterkunde moet het met alle macht opgevijzeld worden.
Wat hebt gij nu nog in het midden te brengen, beste Zuiderbroeder?
Ik noem hier man en paard. En doe mij nu het plezier en ga enige maanden terug met uw overpeinzingen. Toen werd het letterkundige leven te Brussel opgemonterd door een schandaaltje, waar heel wat over te doen is geweest. De heer Urbain van de Voorde werd beschuldigd van letterdieverij. Niet in het wilde weg, doch aan de hand van talrijke en onweerlegbare bewijzen. Dat was natuurlijk niet keurig van de heer Van de Voorde. Maar zijn aanvallers, in het bijzonder Raymond Herreman, vergaten te vermelden, dat zij diezèlfde Van de Voorde jarenlang voor een machtig kriticus versleten hadden. Wanneer een boosaardige grapjas eens alle lof hem toegezwaaid in een welgekozen bloemlezing bijeenbracht, zoudt gij achteroverslaan van verbazing en ergernis. Het schandaal-Van de Voorde bestond minder in 's mans kinderachtig naschrijven, dan in de blinde, stompzinnige overschatting, welke van die opgeblazen nul een groot man in de lande gemaakt had. Onder mijn letterkundige vrienden in Nederland is niemand slachtoffer geworden van Van de Voorde's schijngeleerdheid en schijntalent. Wanneer de overschatting tot stelsel wordt, ontstaan er natuurlijk andere maatstaven en verhou- | |
| |
dingen. Men heeft Vermeylen als kunstenaar schromelijk overschat. Hetgeen niet zeggen wil dat zijn werk waardeloos of minderwaardig is. Het is om een zuivere schaalverdeling te doen! Men heeft Teirlinck en Timmermans en Roelants en Brulez en Walschap overschat. Doch men leeft in een zo algehele en alzijdige ‘adoration mutuelle’, dat men niet eens meer wéét wat werkelijke kritiek is. Lichte bedenkingen, schroomvallig uitgesproken, krijgen in deze drukkende dampkring van verheerlijking de schijn van heftige afbraak. Dit alles lijkt mij vanzelfsprekend voor een nuchter toeschouwer, die volkomen onpartijdig de aardse zaken bekijkt, maar die geen slachtoffer van feestroes of waan wenst te worden. Laten wij niet langs elkander heen praten en tot de werkelijkheid
terugkeren. Het lijkt wel of gij de betekenis van het woord overschatten onvoldoende doordacht hebt. Wanneer ik bijvoorbeeld zeg dat uw vriend Roelants overschat wordt, wil dat niet zeggen, dat ik de waarde van zijn werk ontken. Hoe komt ge tot zulke gevolgtrekkingen? Als een leraar negen aan een opstel geeft en ik ken er een zeven aan toe, spreek ik van overschatting; maar dat neemt niet weg dat zeven een heel eervol cijfer is.
Bovendien staat hiermede de norm in een nauw verband. Een hongerlijder voedt zich koninklijk in het eethuis, waar een lekkerbek de neus voor optrekt. De eerste overschat in de ogen van de tweede de deugden van de kok; de tweede onderschat ze naar de opvatting van de eerste. Uit deze gelijkenis blijkt duidelijk dat gij en ik beiden gelijk hebben, doch ieder op een ander plan.
Ons meningsverschil per brief kan dus terug gebracht worden tot, hetgeen mijn bedoeling was, een simpel peilverschil. Een overeenkomst tussen ons is uitgesloten. Gij hebt groot gelijk, dat gij uw beginselen, waar gij tevreden mee zijt en u gelukkig bij voelt, verdedigt. Gij kunt echter niet verlangen, dat ik ze overneem. En evenmin is het mij mogelijk afstand te doen van mijn maatstaven, om mij in het vervolg met de uwe te vergenoegen.
| |
| |
Waarde kameraad-tegenstrever, gij zijt een gelukkig man; gauw tevreden, spoedig geestdriftig, schenkt het leven u ontelbare verrukkingen, waar zij die zo dwaas zijn hun idealen onbereikbaar hoog te stellen nimmer deel aan mogen hebben. En als het mogelijk ware zou ik graag met u ruilen, want het bestaan is niet makkelijk voor hen die nooit tevreden zijn met zich zelf, noch met hun medemensen.
Nu moet gij niet denken, dat gij met uw opstand tegen mijn geschrijf, de mening van àl uw landgenoten vertegenwoordigt. Het spijt me voor u, maar er ontgaat mij weinig. En zo las ik de volgende leerzame beschouwingen van een Gents schrijver, welke wonderwel met mijn bevindingen overeenstemmen. Ik mag u deze woorden, waar het gezond verstand uit spreekt, niet onthouden.
‘Bewust of onbewust, opzettelijk of niet, hebben duizenden Vlamingen sedert het romantisch tijdperk van het flamingantisme meegeholpen, de idee ener Vlaamse waardigheid aan te moedigen. Wat daarbij, onder de druk der gans speciale omstandigheden waarin de Vlamingen leefden, miskenning der taal, minachting voor de litteratuur, onvolkomenheid van het lager en middelbaar onderwijs in eigen taal, soms als overdreven voorkwam, is zeker ten goede gekomen aan het zolang uitgebleven rechtsherstel.
Deze overdrijvingen, waarbij systematisch alles wat zo pijnlijk op Vlaams kultureel gebied geboren werd, als vanzelfsprekend overschat of voor heilig verklaard werd, hebben echter ook een fatale nasleep.
De honderden halve talenten, die in Vlaanderen naast enkele echte scheppers, krioelen en die bij de gangmaking van de Vlaamse strijd mede op een voetstuk werden gezet, zijn er thans niet meer af te krijgen. De lokale roep waarvan zij hebben genoten, is hun niet slechts naar het hoofd gestegen; maar naar gelang de Vlaamse kwestie recht bekwam, zijn deze zwermen kleine en kleinere satellieten mee de hoogte ingegaan. Alle wanverhoudingen tussen werkelijk talent en
| |
| |
Vlaamse reputatie, hoe schreeuwend zij soms ook waren, zijn hierbij geduld geworden. Men hoont soms de Franse republiek met de bestempeling: ‘la république des camarades’. Maar dit is niemendal, vergeleken bij het Vlaanderen, waar al de maatjes helden zijn, waar iedere dichter genie heeft, waar iedere Vlaamsgezinde een groot man is, enz. enz., dat alles ‘omdat ik Vlaming ben....’
Tot nu toe heb ik mij volkomen vrij gehouden, ge moet het gemerkt hebben, van de boosheid, welke u uit het evenwicht brengt; doch nu aan het einde van uw brief gekomen moet ik toch even een vlaag van woede onderdrukken. Ik had het niet van u gedacht, dat ook gij, zelfs gij, met het bewijsstuk van mijn Vlaams-vijandigheid op de proppen zoudt durven komen. Een ieder, die u niet naar de mond praat, beziet ge blijkbaar met schele ogen. Alle verwijten van antivlaamse gezindheid wijs ik met nadruk en verontwaardiging af. Wanneer men vleien met vriendschap verbindt en alle kritiek als een daad van vijandschap beschouwt, moet men wel tot een onjuist begrip komen van de belangen van het Vlaamse volk. Juist omdat ik de waarachtige waarden van de Vlaamse letterkunde zo hoog stel, ergert het mij wanneer Van de Woestijne met Decorte in één adem genoemd wordt, door dagbladschrijvers, wier vriendelijke gezindheid boven alle twijfel verheven doch wier letterkundig benul beneden peil is. De ware eerbied voor de Vlaamse letterkunde toont hij, die haar voor vòl aanziet en dus met Europese maatstaven meet. Niet de hoera-beoordelaar, die met goedkope vervoering de dichters waar hij over jubelt onsterfelijk te schande maakt. Aan het bed van een zieke, spreekt men, optimist door dik en dun, woorden van troost en opwekking. Tegen een gezonde kerel zegt men nauwkeurig en brutaal wat men denkt. Moet de Vlaamse letterkunde als een bedlegerige zieke of als een stoere jongeling behandeld worden? Daar moet ge mij nu eens kort en krachtig op antwoorden, zonder uitvluchten, zonder de aandacht op zijpaden te leiden.
| |
| |
Ik ben er van overtuigd, en gij moogt mij dat niet ten kwade duiden, dat ik de Vlaamse letterkunde, wanneer ik die met dezelfde meter wil meten als de Nederlandse, beter dien en hoger eer, dan gij en uw vrienden, die bewijzen door juichkreten vervangen. En verlies vooral niet uit het oog, dat zachte heelmeesters nog immer stinkende wonden nalaten.
Temidden van de kruitdamp, rijk ik u de hand, met mijn beste groeten etc....
|
|