| |
| |
| |
Aan een voorlichter
Ja, ik weet het wel, geachte heer, ik ben niet onpartijdig, niet onzijdig, niet wetenschappelijk. Ik heb er trouwens het uiterlijk niet voor. Het zou tegen alles in zijn, wanneer ik het wel was. En daarom ben ik dan ook ten enenmale ongeschikt om leiding te geven aan de openbare mening in zake kunst. Maar wie heeft u ingefluisterd, dat ik leiding begeerde te geven? Er is de klad in de leiders gekomen nu de zonderlingste sjappies zich tot die bezigheid geroepen voelen. Lieden, aan wie ik nog niet eens het harken van mijn tuintje zou toevertrouwen, nemen het lot der volkeren in handen en ‘leiden’ tegen de klippen op en tot de dood er op volgt. Neen, waarlijk, ik dank voor deze twijfelachtige eer. Ik wíl geen leiding geven. Neen, driewerf neen. Doch gij popelt het te doen. Gij zijt, boven stromingen en smaakverschillen verheven, de ware weger, die onbewogen de waarden naast en tegen elkaar stelt ten einde tot beslissende slotsommen te geraken. Gij zijt voorlichter of liever gij waant u rechter en richtingaanwijzer. Kinderlijk vermaak! Alsof wij ooit los van ons wezen zouden kunnen komen en vrij van onze ingeschapen en aangeleerde vooroordelen, die de onderbouw van onze geest vormen; alsof er buiten ons maatstaven zouden bestaan, alsof er buiten onze aanwezigheid sprake zou kunnen zijn van de vraagstukken, welke de mens stelt en die met de mens verdwijnen. Uw voorlichterij immers, waarde heer, is even partijdig als mijn doordraven! Gij neemt alleen daarbij een schijn aan, die u niet toekomt en ik toon mij gelijk ik ben, wuft en gezellig. Gezellig zijn voorlichters nooit. En om u van het voorlichten te genezen, zal ik u in kennis brengen met enige voorlichters-van-heb-ik-jou-daar-en-wat-ben-je-me. Ik bedoel geen nieuwelingen in de voorlichtersbezigheid, doch doorgewinterde vaklieden, wie het voorlichten, dat met de moedermelk ingezogen wordt, in het bloed is overgegaan.
Daar heb je om te beginnen de voorlichter der jeugd!
| |
| |
Dr. A.J. de Jong, zo heet hij, mist bij al zijn goede wil ten enenmale ieder gevoel voor hoedanigheid, een gebrek, dat hij met duizenden land- en tijdgenoten deelt en dat zeker niet op zou vallen als hij het niet te kwader ure in zijn hoofd gehaald had, dat de jeugd met zijn letterkundige voorlichting gediend zou kunnen zijn. De heer De Jong is een braaf neerlandicus, die in verband met zijn studie en uit hoofde van zijn beroep het een en ander gelezen heeft, doch nimmer blijk gaf het gelezene op de juiste waarde geschat en begrepen te hebben. Hij toont met een ontwapenende argeloosheid zijn wanbegrip en de wonderlijke verwarring der waarden, te midden waarvan hij zich met kippendrift rondbeweegt. Van wissewasjes maakt hij gebeurtenissen; bijgestalten blaast hij op tot helden op het voorplan; geringere zaken behandelt hij al waren het aangelegenheden van belang. En aan wat wezenlijk betekenis heeft, gaat hij opgewekt en achteloos voorbij. Aldus kwam hij tot het verbijsterend resultaat, dat wij in zijn ‘Nederlandse Letterkunde’, bedoeld als inleiding voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, onze eigen, trouwe, vaderlandse letterkunde nauwelijks herkennen. Mensen en werken heeft deze inleider door elkaar gehutseld als tombolabriefjes in een hoed en na deze bewerking vinden wij de geslachten en de maatstaven niet meer terug.
De Groten van Tachtig behoren tot de beschermde natuurmonumenten en ernstige vergissingen zijn in dit, in tijd en ruimte beperkte, gebied bijna uitgesloten. Ik stel alleen maar vast dat dr. A.J. de Jong zelfs geen bescheiden poging waagt zich van Kloos, Verwey, Thijm, Van Eeden een eigen beeld te vormen. En dat hij evenmin naar nauwkeurige omschrijvingen en plaatsbepalingen streeft. De waarde, de werking en de zetel van deze schrijvers, van hun werk als van hun werkzaamheid, bleven hem verborgen en het spreekt dus vanzelf, dat hij er ons geen nader uitsluitsel over geven kan. Bij afwezigheid van persoonlijke gemoedservaringen en een aanvankelijk inzicht in de vraagstukken, welke
| |
| |
de letterkunde stelt, bleef de man van goeden wille, die dr. A.J. de Jong ondanks alles is, niets over dan gebruik te maken van aanhalingen en gemeenplaatsen. Zo werd dit werk de apotheose van leentje-buur. Geen kriticus of de heer De Jong trekt hem een pluim uit de staart om er zijn eigen kaalheid mee te bedekken en te versieren. En wat hij bij de kritici niet vindt, ontleent hij aan de vage doch beproefde onwetendheid van de gaande en komende man. Het heeft zijn nut te doen zien tot welke gemeenplaatsen de buitenstaanders zich kunnen opwerken.
‘Met keurige zin zoekt Gorter telkens het treffende woord, het juiste beeld.’
Mij trof hier in het bijzonder het boeiende gebruik van ‘telkens’. Overigens leefde ik in de veronderstelling dat ieder schrijver, onverschillig of hij zich uit in dicht of ondicht, het bovenstaande nastreefde. Ik althans heb in mijn omgeving nog nimmer een vakgenoot aangetroffen op zoek naar het onverschillige woord en het valse beeld.
‘De grote verdienste van Boutens' verzen ligt in de prachtige klank en het zuivergeziene beeld.’
Ik zal niet beweren dat hiermede het laatste woord over deze dichter gesproken is, maar we zijn betreffende de hoofdzaak duidelijk en volledig ingelicht Met Leopold zit dr. De Jong lelijk in zijn maag, zodat de aanhalingen op de proppen komen (hetgeen voor de lezer winst beduidt) en van Adwaita heeft hij nimmer vernomen. A. Roland Holst heeft, voor wie het nog niet weten mocht: ‘behalve zeer-welluidende poëzie ook wonder-teer proza geschreven’; terwijl mr. M. Nijhoff het navolgende getuigschrift uitgereikt wordt: ‘Wat heeft hij zijn klacht in een schone vorm weten te uiten en hoe beheerst hij rhythme en rijm!’ Bij Anthonie Donker ‘beluisteren wij een toon van weemoed’, doch: ‘zijn versrhythme nadert de gewone spreekvorm’, waarmede de argeloze overzichtschrijver een kletspraatje aan een onwaarheid koppelt.
Van J.C. Bloem heeft dr. A.J. de Jong nimmer ho- | |
| |
ren verluiden; J. Slauerhoff acht hij verwaarloosbaar en H. Marsman valt buiten zijn gezichtskring. Wel heeft hij ontdekt, dat R.N. Roland Holst ‘een fijngevoelig auteur’ is en zelfs dat Henriëtte Roland Holst ‘in haar gedichten van haar strijd en haar idealen spreekt.’ Dat Van Collem zich in zijn latere verzen nauwer bij Adama van Scheltema aansluit, was mij tot heden niet opgevallen, evenmin, dat Beversluis' natuurlyriek zuiver is en aan Guido Gezelle doet denken. Wat de Katholieken van nu aangaat, behoeven wij ons alleen om Anton van Duinkerken te bekommeren. Uit zijn dichtproeven ‘spreekt niet zelden grote deernis met de misdeelden. Hij hekelt soms scherp de valse schijn en hij treft door de scherpte van zijn woord’. Jan Engelman wordt, met Albert Kuyle en wat verder talent mocht hebben, in de doofpot geduwd. Geerten Gossaert heeft, daar valt niets tegen in te brengen, ‘een krachtige plastiek’ over zich. Willem de Mérode valt uitsluitend in aanhalingen te behandelen en om in hetzelfde kamp te blijven: W. Hessels bestaat niet.
Tot zover de dichters. Met onze proza-schrijvers is het al niet verheugender gesteld. Jacobus van Looy heeft natuurlijk dit voor, en daar zijn wij het allen over eens, ‘dat zijn realisme nooit kwetst’, zodat Jaapje dan ook ‘verdiende opgang heeft gemaakt’. Verder hebben wij Antoon Coolen en A.M. de Jong. Zij schrijven gelijk bekend mag worden geacht, uit Brabant: ‘Dergelijke dorpsverhalen zijn altijd min of meer realistisch. Een geheel andere geest ademen de boeken van Arthur van Schendel’. Afgezien van die ademende drukwerken, stel ik met oprechte voldoening vast, dat dr. A.J. de Jong, blijkens bovenstaande, in hoofdzaak juiste opmerking, zonder hulp van buiten het verschil tussen Merijntje Gijzen en Het Fregatschip Johanna Maria ontdekt heeft. Overigens begint en eindigt Van Schendel's litteraire werkzaamheid met deze roman, zoals Louis Couperus na Eline Vere nooit een boek schreef, belangrijk genoeg om bij de naam genoemd te worden.
| |
| |
Met het vrouwvolk maakt onze voorlichter korte metten. Twee is meer dan genoeg: Augusta de Wit en Ina Boudier-Bakker. Dat Carry van Bruggen, Top Naeff en Nine van der Schaaf van meer betekenis zouden kunnen zijn, is nimmer bij onze voorlichter der jongelingschap opgekomen.
Ook de toestand in Vlaanderen heeft hij aanzienlijk vereenvoudigd. ‘Stijn Streuvels schreef verschillende romans en novellen, waarin we, naast zijn krachtige uitbeelding van het Vlaamse landschap, zijn rake typeren van de Vlaamse mensen bewonderen.’ Doch: ‘men bemerkt in zijn werk weinig van de innige Vlaamse vroomheid, die de gedichten van zijn oom Gezelle bezielt.’ Verder hebben we onze Sabbe, veel optimistischer dan Streuvels; ‘ja, hij tovert soms een lach op het gelaat van zijn lezers’; - onze René de Clercq, onze Aug. van Cauwelaert, onze Wies Moens.
Karel van de Woestijne? Onbekend en dus onbemind. Toussaint van Boelaere? Het vernoemen niet waard. Teirlinck? Een obscure prutser blijkbaar. Zelfs Felix Timmermans heeft de aandacht van dr. A.J. de Jong niet mogen trekken. Van Willem Elsschot zwijgen we, omdat men daar gewoonlijk over zwijgt. Die schrijft nu eenmaal niet voor kwezels en frikken. Paul van Ostayen, Richard Minne, Marcel Matthys, Raymond Brulez, Maurice Roelants en vele anderen, worden naar het grondeloze verwezen, waar zij het voorrecht en het genoegen hebben J. van Oudshoorn, Frans Coenen, Aart van der Leeuw, Victor E. van Vriesland, Albert Helman, Menno ter Braak, E. du Perron, S. Vestdijk en dergelijke nietsnutten aan te treffen!
In ernst dr. A.J. de Jong, doordat hij met zorg de wezenlijke vraagstukken en de beslissende persoonlijkheden onzer letterkunde vermijdt en over allen, die hij een plaats in zijn overzicht waardig keurt, slechts vege en beduimelde algemeenheden te berde brengt, geeft zijn lezers, leerlingen die op zijn voorlichting vertrouwen, een averechts beeld van ons geestelijk leven. Eerlijk gezegd: hij bedot zijn goegemeente. Zijn boekje,
| |
| |
dat zich als een ‘inleiding’ aandient, biedt slechts een ziel- en zinloos spotbeeld. Niets deugt er in: de verhoudingen zijn scheef getrokken, de nadrukken verkeerd geplaatst, de natuurlijke rangorde werd verstoord, waardebesef is afwezig; van een redelijke karakteristiek van schrijvers en boeken geen sprake. Zelfs de aanhalingen, waar deze tekst voor een zo belangrijk deel uit bestaat, zijn gelukkig gekozen, noch met begrip toegepast.
Hoe is het mogelijk dat zulk een onpersoonlijk warwerk een uitgever vindt?
Maar dit gaat mij nu verder niet aan!
Een leraar is misschien niet bevoegd genoeg naar uw smaak. Welnu dan zullen we een hóógleraar uit de lappendoos te voorschijn toveren.
Ja, dat is een gek geval, waar ikzelf ook een beetje van geschrokken ben; want (eerlijkheid gaat voor) ondanks mijn grote mond had ik toch, ergens verscholen, wel een beetje eerbied voor een universitair voorlichter. En als buitenman nog niet ontbolsterd, vond ik rust in de veronderstelling, dat mannen van wetenschap zich alleen maar uitspraken over aangelegenheden, welke zij van haver tot gort kenden. Ik meende zelfs in mijn onschuld, dat lichtvaardig en luchtig geschrijf in die kringen als onterend werd beschouwd. Maar (hoe kon ik het vergeten?) de énige regel zonder uitzondering is die, welke ons leert, dat geen regel zonder uitzondering blijft.
Prof. dr. J.H. Scholte herinnerde er mij aan door zijn opstel, als ik het zo noemen mag, naar de aard getiteld: ‘Gegenwärtsströmungen der nordniederländischen Schriftums’, verschenen in een verbazingwekkend werkje, dat op zijn Hollands (raar genoeg) ‘De Goede Hoop’ hiet, ‘Berichte aus dem Deutschen und Dietschen Kulturraum’ bevat en een naziluchtje verspreidt.
Bij grasduinen hoort een beunhaas, heeft professor gedacht en het is een genot hem te zien rondhuppelen, argeloos en ondernemend, op een terrein dat kennelijk
| |
| |
geheel nieuw voor hem is. Een plukje hier, een plukje daar, een beetje snuffelen, een beetje knagen: o wat is het leven sjeun en de letterkunde al niet minder!
In het hoofd des hooggeleerden heerst de baaierd: alles heeft hij door elkaar gehaald; tijdperken, groepen, beginselen en waarden. Hij heeft een onbeschrijfelijke rommel in de letterkunde gemaakt, als een jongen die met een Richters' bouwdoos van boven zijn leeftijd gespeeld heeft en nu de stukken met geen mogelijkheid weer netjes in de doos kan krijgen. Vooral met de schattingen heeft hij last. Wat gering is vijzelt hij op en aan belangrijke dingen dartelt hij voorbij met de heerlijke gemoedsrust der armen van geest. Het is niet mogelijk alle grilligheden aan te geven, daar zou te veel ruimte voor nodig zijn. Daarom een ènkel punt. Herman van den Bergh wordt met enkele nietszeggende woorden afgedaan, zonder dat de lezers ook maar een flauw begrip krijgen van zijn plaats en betekenis in de ontwikkeling van ons lierdicht, terwijl meer dan een bladzijde aan den dagbladschrijver Den Doolaard vermorst wordt. Nog vreemder wordt het, wanneer blijkt, dat S. Vestdijk nauwelijks bestaat, terwijl 27 regels gewijd worden aan de Zoon, Henrik Scholte, die reeds lang de Muze voor de Mammon verraden heeft. Cola Debrot kent deze overzichtschrijver niet, maar wel Henriëtte van Eyk. Couperus en Van Schendel worden slechts terloops genoemd, niet behandeld; maar M.J. Brusse krijgt de volle mep. En welk een bonte gezelschappen weet onze hoogleraar bij elkaar te brengen. Hij plaatst Carry van Bruggen naast Jo van Ammers-Küller, zonder te vermoeden, dat ze door een wereld gescheiden zijn. En elders noemt hij Bloem, Mérode, Keuls, Pauwels, Bastiaanse, Speenhoff, Van Collem, Jan Prins, hot en her door elkaar, zonder ook maar de geringste poging tot onderscheiding of schakering, al was het slechts in leeftijd, te wagen.
Over Indische motieven handelend, brengt hij Marie van Zeggelen, Jan Fabricius, Szekely-Lulofs, Westenenk, Gonggrijp e.a. te berde, maar van ‘De Stille
| |
| |
Kracht’ en ‘Van oude Menschen’, en van Bep Vuyk heeft hij blijkbaar nimmer vernomen. Zou Daum als voorganger niet een plaats verdienen en Victor Ido als schilderachtige figuur? Maar het ergste zijn professors omschrijvingen en aanwijzingen. Als kenschetsend voor de gehele geestesgesteldheid, waar dit geschrift uit ontstaan is, moet men het bijschrift bij de Zoon Henrik Scholte citeren. Deze jonkman ‘verrät in seiner Schriften eine reiche Universitätsbildung.’ Alsof deze iets met letterkunde van doen heeft!
Slauerhoff is: ‘der Dichter einer in der Ferne schweifenden Ruhelosigkeit, einer sehnsuchtsvollen Romantik, daneben aber einer wohl teilweise angeborenen, zum Teil aus orientalischer Philosophie geschöten, mitunter wohl auch als Lebenshaltung nach auszen gewendeten Skepsis.’ Lust u nog peultjes? Door die ‘Romantik’ is Slauerhoff innig verwant met (ik geef het in tienen!) Den Doolaard en óók met Marsman, in wiens gedichten ‘sich mit zunehmender Reife eine Verfeinerung der Form und eine Vertiefung des Gefühls erkennen läszt.’
En zo gaat het maar door. Ik heb geen lust al die gemeenplaatsen over te schrijven. Ik stel vast, dat prof. Scholte met de banaliteit getrouwd is: een huwelijk uit liefde.
Een essay, om dit woord even te misbruiken, als dit, eist geenszins kennis der teksten. Iedereen kan het uit de handboeken samenstellen. En met een beetje zorg en vernuft doet men het beter. Na de lezing van dit verwarde en wezenloze stuk, vraag ik mij af hoe de heer Scholte ooit over de Duitse letterkunde, zijn vak, iets kan schrijven dat steek houdt; want daar werkt men ten slotte met ongeveer dezelfde begrippen en dezelfde schalen. Wat dom van zo'n man, om zijn eigen standje derwijze in opspraak te brengen. Maar ja, dat gaat mij ook alweer niet aan.
En dan heb je natuurlijk de aartsvoorlichter nog, de officiële, nationale oppervoorlichter, dr. P.H. Ritter, die nu al zóveel jaren onafgebroken voorlicht, dat het
| |
| |
hem langzamerhand begint te schemeren (dat zijn nu de bekende en veel geprezen wonderen der natuur) en dat hij niet meer weet wat voor en achter, wat goed en slecht, wat hoog en laag is. De brave man is letterlijk verblind door zijn eigen vóórlicht (dit is een wonder der techniek).
Wil je werkelijk wat bereiken? Ga niet bij De Jong en niet bij Scholte in de leer, ga direct naar de Meester in het voorlichten, vraag hem raad, neem les bij hem, word krullejongen op zijn letterkundige fabriek en werk je door eigen kracht op tot bijlichter, alsvorens ééns, als de tijden rijp zijn, zelf als voorlichter op te treden tot heil van Holland. en...
Ik moet er niet aan denken. Kunt ge heus niets beters beginnen? Ambtenaar bij de Burgerlijke Stand is een boeiend bedrijf. Of standwerker, of empiekerateur, of verdierenpikker.
Alles is beter dan leiding geven aan lieden die geen leiding wensen en niet te leiden zijn.
Zonder wrok,
Steeds uw....
|
|