| |
| |
| |
Aan Theodoor de Saint-Juste Milieu
Is het niet, Theodoor, een der kenmerken van de vriendschap, dat men elkaar kan zeggen waar het op staat, zonder dat er onmannelijke boosheden op volgen? Ik wil van die toestand thans gebruik maken. Uw laatste brief dwingt mij er toe. Gij verwijt mij daarin een openhartigheid, welke geen grenzen erkent; een krachtdadige toon en een volkomen gebrek aan eerbied voor de parlementaire gebruiken en vormen. Gij hebt gelijk, dat gij uw mening niet onder stoelen en banken steekt, ik ben de eerste om dat te waarderen. Het pleit voor uw karakter. Maar het pleit niet voor uw vernuft en uw menselijkheid, dàt gij een zodanige mening zijt toegedaan. Toch begrijp ik dat van u volkomen. Gij zijt het voorbeeld van de beschaafde liefhebber. Gij zijt de jonkman uit een keurig Nederlands huisgezin, waar de schone kunsten met mate geëerd worden, gij hebt een welverzorgde opvoeding genoten en gij onderscheidt u van uw lotgenoten doordat gij een fraai boek boven een voetbalwedstrijd, een fraai concert boven een film van Greta Garbo stelt. Gij beschikt over enige belezenheid, welke maakt dat er met u te praten valt en daar gij vlot, slechts ietwat te joviaal studentikoos, schrijft, staat gij op goede voet met de letteren. Maar het geestelijk verkeer is voor u géén levensvraag. De letterkunde is de reden, noch de rechtvaardiging van uw bestaan. Wanneer morgen, door de een of andere boze fee, de toegang tot het geestelijk leven u ontzegd wordt, blijft ge ongeveer wie ge zijt en gij zoudt er op de duur niet minder gelukkig om voortbestaan. De kunst is in uw leven het aangename, een sierlijke bijkomstigheid, welke gij niet gaarne zoudt missen, maar die gij toch, als het moet, derven kunt. Gij hebt er u niet mede vereenzelvigd. Gij zijt er niet in òpgegaan. Neen, gij zijt en blijft de deftige heer, te zeer vervuld van zijn heer-zijn, te zeer overtuigd van zijn deftigheid, die in zijn vrije tijd wel eens gaarne een goed stuk proza,
een edele rijmproeve leest en die wel eens gaarne naar verheven mu- | |
| |
ziek luistert of een boeiend schilderij beziet. Kortom, Theodoor, gij zijt het volmaakte voorbeeld van de beminnelijke buitenstaander: de Liefhebber. Vandaar dat gij zo keurig kunt redetwisten, vandaar dat gij zo parlementair kunt blijven. De vraagstukken, welke gij met min of meer terzakekundigheid behandelt gaan u, in laatste aanleg, niet aan. Zulk redeneren is voor u een ontspanning, een oefening. Gij praat als Brugman en volgens de regelen van de praatkunst, met een olympisch gemoed. Waarom ook niet? Waarom zou uw gemoed bewogen zijn? Gij kunt even rustig spreken over de schone letteren, als over het voordeel van de borsalinoos boven de bolhoeden. Gij verdedigt een stelling, een mening, een opvatting. Zeker. Maar het blijft een spel. Het zijn krijgsbewegingen met loden soldaatjes. Gij verdedigt uw leven niet, mijn beste Theodoor.
Uw vrijzinnigheid en uw hoogachting voor parlementaire uitdrukkingswijzen komen voort uit onverschilligheid.
Ik geloof, dat hier de kern schuilt van ons verschil van mening. Is het een verschil van mening? Neen. Het is een verschil van aard. En daarom is het met uiteenzettingen en goede vriendschappelijke wil niet uit de wereld te helpen. Desondanks is het niet zonder belang onze tegen elkander geplaatste stellingen met duidelijke woorden te kenschetsen. Ik zie u daar plechtig zitten met uw geestesgesteldheid, die zo wel past in het kader van de Witte, dat monument van burgerdeugd en middelmatigheid, waar het zo heerlijk rustig, fatsoenlijk en parlementair is en waar iedere stemverheffing misplaatst lijkt, om van scheldwoorden te zwijgen. Gij moet u in dat Paleis der Gepensionneerdheid wonderwel thuis voelen. Er is daar in de dampkring dat verrukkelijk onzijdige en dat karakterloos deftige, dat voor u het wezen en de kern vormt van het leven eens Hagenaars, eens Hollanders van Goeden Huize. Denk niet, dat ik een vriend ben van de luidruchtigheid, de zware woorden en de vloeken. Ik houd als gij van een kalm en teder leven. Maar voor mij zijn er grenzen, die
| |
| |
gij, helaas, niet kent. Er zijn ogenblikken in het bestaan, waarin ik bemerk, dat het noodzakelijk is de gulden glorie der schemerlampen gedag te zeggen en de gezellige kletspraatjes te laten schieten; dat het noodzakelijk is herhaaldelijk en met nadruk te vloeken; dat het onontbeerlijk is hartstochtelijk en met overtuiging te schelden. Er zijn ogenblikken, waarin ik aan den lijve voel, dat het menens begint te worden. Redeneren is heel aardig. Ik doe het graag. Ik heb met u, Theodoor, menig vriendelijk en aangenaam twistgesprek gevoerd. Maar het is en blijft een vermaak. Er gebeurt niets als men praat, er verandert niets door praten. Wanneer er brand is, kan men de vlammen niet uitpraten. In een zondvloed kan men niet drijven op een volzin. Wel op een talhout. Dit bewijst de meerwaardigheid der talhouten. En denkt gij een inbreker te bekeren met een puntige peroratie?
Gij moet overtuigen, luidt uw spreuk. Maar ik wil mijnheer X.Y. of Z. niet overtuigen! Ik zou mij doodschamen, wanneer die personen zich, overtuigd door mijn beschaafde redenering, aan mijne zijde schaarden! Ik wil niet anders dan die heren de overtuiging van mijn diepe, onverwoestbare verachting geven. Ik wil hun onmiskenbaar doen bemerken, dat ik walg van hun bedrijf, dat ik vies ben van hun adem welke de lucht verpest.
Redeneren? Maar, Theodoor, waar denkt gij aan? Ik redeneer met mensen die ik acht, waardeer, bemin. Ik kan met de beste wil van de wereld niet redeneren met personen, die voor mij minder zijn dan de inhoud der vuilwateremmers. Zwijg er dan over, zegt ge. Vriend Theodoor, ik vraag niet beter. Maar ook dat is mij onmogelijk. Wanneer gij welgemoed uw huis verlaat en gij glijdt op uw stoep uit over de onwelvoeglijkheid der straathonden, zijt gij wel verplicht kennis te nemen van het bestaan van die diertjes en ik ben er bijna zeker van, dat gij het doen zult met een hartige vloek. Nu, zo vergaat het mij, wanneer ik een artikel van de een of andere grootmeester der vaderlandse dagbladkritiek
| |
| |
onder de ogen krijg. Ge ziet, dat wij als het er op aankomt niet zo heel veel verschillen. Alleen breng ik in het geestelijk leven het weerwerk over, dat gij alleen in de dagelijkse werkelijkheid kent en erkent. Wanneer ik uitglij over de vuiligheid van de heer X, zeg ik ook: ‘Bah, smerig beest’. Maar dat mag niet, volgens u! Moet ik dan met de heer X gaan redekavelen? Spreekt gij de straatfik van uw buurman, ernstig, bestraffend en opvoedend toe?
Begrijpt gij mij nu, Theodoor?
Voor mensen die in de geestelijke wereld thuis zijn, die er in lèven, gelijk gij in Den Haag, zijn er ogenblikken, waarin zij niet anders kunnen doen dan gij, wanneer gij uitglijdt over wat nog beter een bananenschil had kunnen zijn; waarin zij vloeken en schelden; waarin zij, ook al zijn zij nog zo welopgevoed en vriendelijk van gemoed, niets anders kunnen, mogen, moeten doen dan vloeken en schelden.
Er zijn nog andere mogelijkheden. Redeneert gij met een vlegel, die u op de tram telkens geniepig op de met eelt bezwaarde tenen trapt? Redeneert gij met een man met een wrok, die om u te ontstemmen onverhoeds uw gade een klap midden in het lieflijk gelaat geeft? Redeneert gij met een Haarlemse naaktloper, die er met kracht en geweld prijs op stelt uw dochter te lijf te gaan? Redeneert gij met de straatjongen, die uw hagelwitte poedel met straatmest geestig fleurt en kleurt? Redeneert gij met een klant van ‘De Stad Hamburg’, die brandt van de innige begeerte uw lijk van portefeuille en uurwerk te ontlasten? Neen, Theodoor, gij met uw warme bloed, uw gezonde leden en de hoge opvattingen, welke gij koestert betreffende uw waardigheid als mens en staatsburger, gij, zijnde zoals de goden u schiepen, zult bij al die gelegenheden uw speeksel niet vermorsen in nutteloze rederijkerijen; gij zult er, razend en schimpend, op los timmeren, omdat uw weldoorvoed lichaam, uw gezin, uw buidel en uw poedel u na aan het hart liggen en gij er prijs op stelt het geheel nog enige tijd in zijn tesamenhang te
| |
| |
bestendigen. Ik ook, Theodoor, wil in mijn wereld leven en blijven leven. En ik denk er niet over mij door jongelui als bovenbedoeld te laten belagen. Ik zal schreeuwen, tieren, spuwen, bijten, trappen. Wat gij u veroorlooft in uw sfeer, zij mij veroorloofd in de mijne.
En alleen omdat gij geen flauw denkbeeld hebt van de middens, waarom ik leef, eist ge van mij een soort fatsoen, dat gij zelf evenmin bezit, een soort fatsoen, dat overeenkomt met een onbewogenheid, die achterlijk òf bovenaards kan zijn, maar meestal uit angst voortspruit.
Ik hoor uw antwoord: ‘wanneer ik, Theodoor, een stukje van X. lees, maak ik mij toch óók niet boos.’ En ik wedervaar: dat zou ook heel gek zijn, beste vriend: het stukje van X. gaat u niet aan, gij behoort u niet te bemoeien met zaken die u niet raken en ge moet niet optreden op gebieden, welke voor u gesloten behoren te zijn. Mengt ge u in het huwelijksleven van uw buur, schiet ge op de huisvriend van diens echtgenote?
Neen, gij moet rustig in Den Haag blijven wonen. Wandel een grachtje om, drink uw kopje koffie bij Riche, gebruik een borrel op de Witte, en ga niet te laat naar bed. Doch, laat òns het geestelijk leven, laat òns daar vechten en modderen. Dat is òns terrein. En wanneer er zo nu en dan iets moois te zien komt, zullen wij u uitnodigen eens door de tralies te komen kijken.
Bemoei u niet met onze werkwijze en onze woordenkeuze. Ik maak mij immers ook geen zorgen over de uwe. Alleen weet ik heel zeker, dat wij in gelijke verhoudingen, maar op een verschillend plan, ongeveer gelijk handelen en spreken. Dat gij dat niet weet (en niet begrijpt) pleit niet voor uw doorzicht. Maar men kan ook zonder doorzicht een brave Theodoor zijn. Ik vertrouw, dat gij tot uw laatste snik doortrapt netjes zult blijven, een volmaakt Hagenaar, die redetwist met de hand voor de mond, een toonbeeld van deugd en betamelijkheid: de Ideale Vrijzinnige Buitenstaander.
| |
| |
En wij zijn en blijven de schoffies, die grof in de mond zijn, helaas, omdat wij, óók voor ulieden, of ge wilt of niet, de kastanjes al vechtend uit het vuur moeten halen. En al vechtend heeft men geen tijd de bijvoeglijke naamwoorden met aandacht en zorg te kiezen. Wij zijn en blijven de prolurken, ten einde lieden van uw slag in de gelegenheid te stellen, bleekjes en voornaam, de liefhebber uit te hangen. Begrijpt ge nu, waarom ik zo hartgrondig het land heb aan de kantleden? Om dezelfde reden, waarom de soldaten in de loopgraven de koffijhuis-strategen haatten en minachtten. Gij hebt gelijk, Theodoor, laten wij netjes blijven tot de dood er op volgt. Laten wij allemaal samen en zonder onderscheid des persoons borreltjes drinken en toespraakjes houden. Laten wij van de wereld een uitgebreide Witte maken, met dikke tapijten en diepe stoelen, waarin wij broederlijk van gedachten wisselen in de toon der welvoeglijke saletten.
Theodoor, ik ben bekeerd: neem mij op in de Algemene Broederschap der Betergestelde Betamelijken. Ik ben ook zo jong niet meer. En met het stijgen der jaren krijgt men behoefte aan de achting der medeburgers. Wilt gij mij voorstellen als lid van uw Bond der Beleefde Banalen? Ik hunker naar aanzien, naar eerbied, naar de dagelijkse handdruk van een gepensionneerd majoor van de rijers. Ik begin te geloven, Theodoor, dat wij het ééns zijn geworden. Of acht gij mij wellicht in staat tot ironie? Dat zou mij oprecht spijten. Houdt gij u bij de Waardigen; ik voel mij best op mijn gemak bij uw tegenpartij! Tòch met een hand (want er zijn gebieden die wij beiden soms wel eens betreden) van uw etc. etc....
|
|