| |
| |
| |
Aan een buitenlands belangstellende
Gij wilt u op de hoogte stellen van het Nederlandse geestesleven en de Nederlandse letterkunde in het bijzonder en het boezemt u belang in te weten wat er bij ons omgaat. Ofschoon ik voor u een teleurstelling en voor onze vaderlandse trots een pijnlijk eindoordeel vrees, wil ik u gaarne met wat ik weet ten dienste staan.
Maar dan moet ge ook beginnen, Aanzienlijk Vreemdeling, met u ietwat ernstiger voor te bereiden. Gij zendt mij nu twee drukwerkjes toe met het verzoek u te willen melden of ze bruikbaar zijn als eerste handleiding. Ik kende ze niet, maar ik heb ze te uwen behoeve nauwkeurig bestudeerd. Grote goedheid, waar hebt ge deze merkwaardige geschriften op de kop getikt? Ik ben u eigenlijk zeer erkentelijk. Zonder u zou ik waarschijnlijk geen gelegenheid gekregen hebben er kennis mee te maken. Dan zou ik heel wat gemist hebben.
Wie denkt dat hij ergens iets van afweet, heeft altijd ongelijk. Vroeger verkeerde ik in de mening, dat ik ietwat op de hoogte was van wat er in de Nederlandse letterwereld omgaat, maar nu wordt mij plotseling door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (dank zij uw bemiddeling) het bestaan van de romanschrijver dr. Baeke geopenbaard, en tegelijkertijd ontdek ik in het handboek van Bernard Rang, een aanbeveling van het werk van een romanschrijfster, Ida Westerman, die hoewel nog jong, toch in één adem met Carry van Bruggen genoemd wordt. Dat zijn dus twee inktvliegen, twee totaal nieuwe letterkundigen, in één klap! Wel bezit ik in mijn boekerij een roman genaamd ‘Ida Westerman’, het boek van Van Eckeren, dat ik uit zijn eerste tijdvak verkies; maar een schrijfster van die naam kende ik niet, hetgeen waarschijnlijk een schande is, want het overzicht van dr. Rang is zeer beknopt en alleen héél befaamde figuren worden er in vernoemd. Ik heb dat opstel gevonden in het rare boekje dat gij mij
| |
| |
deed toekomen: ‘Weltliteratur der Gegenwart’ en ik heb daar nog tal van belangwekkende bijzonderheden uit opgediept. Een zekere Louis Couperus, van wie ik in mijn omgeving altijd veel goeds had horen vertellen, blijkt echter niets anders dan een ‘routinierter Vielschreiber; ein geschickter Journalist und tüchtiger Geschäftsmann’ te zijn geweest. Zijn boekjes zijn ‘kalt und kitschig’ en zij doen denken aan ‘Makartschen Monumentalmahlereien’. Afgedaan is dus die mijnheer Couperus. Dadelijk daarop lees ik iets over de heer Boutens in verband met Henriëtte Roland Holst. ‘Neben Roland Holst wäre als Lyriker nur der ihr an Menschenliebe wohl ebenbürtige, wenn auch nicht sozialistisch gesinnte, P.C. Boutens, zu nennen.’ Ik heb nooit geweten dat mensenliefde het meest in het oog vallende van Boutens' persoonlijkheid en lierdicht was. Verder merk ik op hoe het woordje ‘nur’ in deze zin betekent, dat J.H. Leopold en J.A. Dèr Mouw, die wij in onze domheid en onschuld op hoge prijs stelden, niet in de schaduw kunnen staan van de heer Adama van Scheltema, die hier met instemming vermeld wordt. Onder onze grote mannen moeten wij verder Jan Fabricius Senior rekenen, hetgeen ik ook niet wist; terwijl mij terzelfder tijd geopenbaard wordt dat de heer Querido een geniaal schrijver was naast die prulprozateur van een Couperus (zie boven). Arthur van Schendel, die ik altijd voor een oprechte vriend hield, blijkt het afschuwelijk achter de mouwen te hebben. Volgens uw geleerde Duitse geschiedschrijver onzer letterkunde heeft hij in het geniep een bundel vertellingen geschreven, ‘Schuim en Asch’ genaamd, onder het pseudoniem: ‘J. Slauerhoff’. Verder schreef hij ‘Het Fregatschip Maria’. En wij vragen ons af wat Johanna misdaan heeft? Behalve de meervermelde Ida Westerman ‘die noch junge Ida
Westermann’, en de ‘sympathische’ Anna van Gogh-Kaulbach, leerde ik als schrijfster van letterkundige betekenis kennen: Annie Salomons, Carry van Bruggen, Marie Verhoeven-Schmitz, Jo van Ammers-Küller en
| |
| |
Marie Coenen, waarbij niet vermeld wordt of het de zuster van Frans is. Van de jongere schrijvers worden genoemd: A.M. de Jong, met de reeks van Meryntje Geyzen, die door al die Y-grecs aanzienlijk aan deftigheid wint. De schrijver van dit overzicht maakt, met een bedenkelijk uiterlijk, gewag van De Jong's socialisme. Stelt ons dan gerust omdat hij zich desalniettemin vol liefde in de kinderziel heeft kunnen verplaatsen. Tenslotte ontmoet ik een zekere Albert Holman en verzekert de hooggeleerde schrijver, in tegenspraak met alle andere deskundigen, mij, dat Roel Houwink: ‘eine der bedeutendsten Persönlichkeiten der jüngsten Dichtergeneration Niederlands’ genoemd moet worden. Ook las ik nog iets over een zekere heer Doncker, met ck, terwijl bijzonderlijk de heer R. Blijstra genoemd werd. Nu heb ik niets tegen de heer Blijstra, maar ik vind het zo vreemd dat men in het bij zonder hem te berde brengt, terwijl in dit barokke stuk de volgende namen ten enenmale ontbreken: Aart van der Leeuw, Jacob-Israël de Haan, A. Roland Holst, J.C. Bloem, J.W.F. Werumeus Buning, M. Nijhoff, J. Slauerhoff, M. Ter Braak, S. Vestdijk. Deze allen hebben toch wel iets meer in de letterkundige melk te brokken dan de heer R. Blijstra, wie ik overigens wel een kleine opmontering gun.
Hierop volgt van dezelfde heer doctor Bernhard Rang een overzicht van de Vlaamse letterkunde. Hij overschat Guido Gezelle, Rodenbach en Pol de Mont. René de Clercq's kinderachtige volksliedjes worden hemelhoog verheven, terwijl Karel van de Woestijne slechts terloops ter sprake komt. Een nobele figuur als Jan van Nijlen wordt natuurlijk verzwegen en het is meer dan belachelijk om Achilles Mussche te noemen, wanneer men Marnix Gijsen niet blijkt te kennen. Wanneer Cyriel Verschaeve en Paul van Ostayen in één zinsnede op één lijn gesteld worden, lijkt het mij toe dat het er in de geest des schrijvers zonderling uit moet zien. Het proza van De Bom, Vermeersch en Lode Baekelmans
| |
| |
wordt geprezen ten koste van dat van Karel van de Woestijne. Maar gelijk het altijd het geval is voor domme mensen, is ook voor de heer Bernhard Rang Felix Timmermans het neusje van de letterzalm. Het grove, laag bij de grondse, geheel op uiterlijke bijval gerichte maakwerk van Timmermans, wordt hier in drie beschonken bladzijden behandeld, terwijl van de grootste Vlaamse prozaschrijver van deze tijd: Willem Elsschot, gezegd wordt dat hij ‘kurz erwähnt verdient zu werden’. Maurice Roelants wordt helemaal niet vermeld; en toch weten wij allen dat ‘Komen en Gaan’ een dieper betekenis heeft dan het hele levenswerk van Ernest Claes bij elkaar. Ook Walschap's prachtige ‘Adelaïde’ bleef de heer Rang onbekend, om nog te zwijgen van het kleine meesterwerk van Joris Vriamont ‘De Exploten van Tabarijn’. Behalve Gijsen zijn ook Richard Minne, Raymond Herreman en nog enige jonge lierdichters buiten de gezichtskring van deze handboekschrijver gebleven.
Een boekje zo stampvol onjuistheden, dat zich kenmerkt door zulke dwaze en tactloze waardebepalingen, waar een zo verbijsterend gebrek aan onderscheidingsvermogen uit blijkt; een overzicht dat bovendien zwart ziet van de fouten in namen en titels, is ten enenmale onbruikbaar. Het geeft behalve onjuiste inlichtingen, een totaal vervalst beeld van de letterkundige verhoudingen en van de waarde van onze letterkunde. Smijt het boek dus zodra gij het van mij terugontvangen hebt (ik zal het u aangetekend zenden) op de mestvaalt.
Ik kan mij over zulk een machteloos knoeiwerk verduiveld nijdig maken. Toevallig ben ik nu in staat de mededelingen van de hooggeleerde Bernhard Rang over de Nederlandse letterkunde met eigen ervaringen te vergelijken. Maar wie zal het mij kwalijk nemen dat ik de hoofdstukken over de Finse letterkunde of over de IJslandse, waarbij het mij onmogelijk is de beweringen na te gaan, hartgrondig wantrouw? Het is natuurlijk mogelijk dat die hoofdstukken iets beter zijn, want zij
| |
| |
zijn van een andere schrijver. Ik zal mij dus wel wachten om er een oordeel over uit te spreken. Ik zeg alleen wat ik weet en wat ik verantwoorden kan: namelijk dat de Stadtbibliothekar Dr. Bernhard Rang een aartsbroddelaar is, die schrijft over aangelegenheden, waar hij de allereerste beginselen nog niet van kent! Maar het andere vlugschrift, dat ik door uw vriendelijke zorgen ontving, is nog véél gekker en nog veel schandelijker. Want dit is niet door een buitenlander, maar door een landgenoot vervaardigd en, wat nog het allerergste is, door een van onze departementen uitgegeven. Hoe komt gij aan dit prulproduct? Hebt gij er uw kostelijke franken voor neergeteld of heeft ons consulaat u dit drukwerk verschaft, bijwijze van aanbeveling voor ons land? Ik kan mijn ogen maar niet geloven, wanneer ik het titelblad bezie en lees wie de verantwoordelijkheid voor dit averechtse werk draagt. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken, na ‘De Witte’ het schoonste sieraad van het Plein en dus van 's-Gravenhage, is aangeblazen door een geest van modernisme, aan reclame gaan doen! Zonder een ogenblik te denken aan de talloze geslachten van ambtenaren, die zich op Oud en Nieuw Eik-en-Duinen in hun kisten om en om liggen te wentelen, heeft ons deftigste departement een reclameboekje doen samenstellen, dat nu in een beeldig en loyaal getint bandje in de handel verkrijgbaar blijkt te zijn en ook in uw handen geraakt is. De titel van het werkje is niet voor de poes: ‘Handbook of the Netherlands and Overseas Territories’. Ik weet natuurlijk niet wie het geschreven heeft. Daar komt een mens nooit achter wanneer het ambtelijke uitgaven betreft. Ik heb het ook niet gehéél gelezen, omdat het grootste gedeelte ervan mij niet boeit en ik alle gegevens voor een oordeel daarover mis. Maar wel kan ik je dìt, sub rosa maar met nadruk, verklaren: als alle hoofdstukken zó onbetrouwbaar, stelselloos en onvolledig
zijn als het hoofdstuk ‘Art and Literature’, doet men beter met dit drukwerk de kachels van het ministerie aan te maken, terwijl ik jou de
| |
| |
raad geef het zo snel mogelijk naast het proza van dr. Rang op de vuilnisbelt neder te vlijen.
O, dat hoofdstuk over kunst en letteren! Het is maar goed, dat het bestemd is voor aanzienlijke vreemdelingen, vergeef mij deze uitval, die van hun gezond niet af, benevens van toeten noch blazen weten en dus niet tot enige toets in staat zijn. Voor allen die de stof ook maar een héél klein beetje kennen, is dit hoofdstukje een wonderbron waar zij beurtelings verbijstering en vermaak, ergernis en lachlust uit putten. Ik zal voor de aardigheid eens de moeite nemen het van a tot z door te gaan om hier en daar te uwen behoeve een kanttekening te maken. Na enige ambtelijke gegevens betreffende musea en museumbeheer komt de hedendaagse kunst ter sprake. Maar daarbij wordt met geen enkel woord gerept van Willem Paerels, Matthieu en Piet Wiegman, Wiegersma, Willink, Pijke Koch, e.a. Wat de deskundige van het Plein ‘the now living generation’ noemt is een stelletje overrijpe verfmaarschalken, die sedert jaren geen teken van leven meer geven. Bij de grafische kunstenaars mist men Fokko Mees, mist men Oepts, kortom mist men.... àlle aanwezigen. Ook in deze tak worden alléén zij genoemd die in het graf verdwenen zijn of aan de rand daarvan ongeduldig trappelend op hun beurt staan te wachten. Verder wordt de aandacht gevestigd op ‘the rather scarce art of caricature’. Daar hadden wij een Albert Hahn in. Maar aangezien dat een vènt was en bovendien een bekwaam tekenaar komt hij niet in aanmerking. Wel echter de heer Dr. Louis Raemaekers. Wat doet die sukkel in de kou en wat heeft hij met humor of satyre uit te staan? Voor dit raadsel is maar één verklaring. Men heeft ontdekt dat hij de caricatuur van een kunstenaar is en dat zijn voortbrengselen caricaturen van tekeningen zijn. De bouwmeesters komen er vrij goed af. Alleen heeft men, nota-bene, Brinkman en Van der Vlugt ‘vergeten’. Het is merkwaardig hoe vergeetachtig hoofdambtenaren kunnen wezen, behalve die welke te werk
gesteld zijn bij de directe en indirecte belastingen. Zo is de gehele cine- | |
| |
matografie ‘vergeten’! Van Joris Ivens, die in geheel Europa een Nederlandse naam heeft doen klinken, heeft men te 's-Gravenhage nimmer vernomen. Onder de kunsthistorici ‘vergeet’ men Dr. A. Pit, die alléén waarschijnlijk meer in zijn mars heeft dan alle uitverkorenen en voluitgenoemden te zamen. Totnutoe staan we hier tegenover een ietwat wezenloos, stelselloos, slordig geschrijf, dat echter, bedenkende waar het vandaan komt, nog wel lauwtjes en met voorbehoud te aanvaarden valt. Maar zodra men aan de letterkunde toekomt, wordt het algeheel en onherstelbaar hommeles. Kunst, beeldende kunst.... daar is nog over te praten. Een schilderij kan men aan de muur hangen en soms met een zoet winstje van de hand doen, een huis heb je nodig om in te wonen. Schilders en architecten leveren enig nut op. Maar schrijvers! Dat is uitvaagsel, kaf. Pffft, dat blaas je weg, zó van je hand. Het schijnt, dat je d'r een paar moet noemen in zo'n boekje. Vervelend genoeg. Zeg lui, noem eens een paar namen van schrijvers....
Zo vinden wij hier, in een waarlijk kakelbonte rij, enige schrijversnamen, welke zoals ze naast elkaar staan iedere betekenis missen. Bij de voormannen van de beweging, welke men met het toevallige jaartal tachtig aanduidt, ‘vergeet’ men Dr. Frederik van Eeden. Wie daarop kijkt is een kniesoor. Wel wordt hij elders genoemd: maar dan tussen Margot Antink en Herman Heijermans in, te midden van het rommeltje der prozaïsten. Het is natuurlijk nooit bij de pennelikkers opgekomen, dat er nog een andere waardeschaal dan de ambtelijke bestaat. En wat de tijdsorde betreft erkennen zij alleen de opeenvolging der bevorderingsdata. Ik begrijp overigens wel hoe het gegaan is. De namen, die de heren elkaar hebben toegeroepen al naar zij hun invielen, hebben zij netjes op rijkspapiertjes geschreven en daarna hebben ze die in een eerbiedwaardige referendarishoed, met het geweten dat een Nederlands ambtenaar kenmerkt, langdurig door elkaar gehusseld. Toen heeft men opgelezen. Zo staat C.A.J. van Brug- | |
| |
gen (wat doet die in een zó beknopt overzicht der Nederlandse Letteren?) ver boven een zekere Jac. van Looy, die gedoemd wordt, de zielepiet, arm in arm met Alie Smeding onder de Poort der Roem door te wandelen. Dit zijn echter nog maar grapjes.
In trouwe, in ernst (in bittere ernst) kent gij de romancier Dr. Baeke? Wie is Dr. Baeke? Ziehier de vraag waar ik, sedert ik mij, voor jouw plezier, in het Proza van het Plein verslikt heb, iedereen mede begroet; hetgeen mijn faam, welke toch al aan twijfel onderhevig is, geen goed doet. Maar het is toch ook verduiveld onaangenaam als men denkt enigszins thuis te zijn in de vaderlandse letterwereld en men blijkt Dr. Baeke niet te kennen. Zo maar Baeke. Niet Piet Nicolaas of Theodoor Baeke. Neen, Baeke sec. Ik vrees dat hij verwant is aan de romancier Q.A. de Ridder, hier eveneens met onderscheiding vermeld. Kent gij Quirijn Adelfons de Ridder? Kent gij J.L.F. de Liefde? Bij het lezen van die naam ging me een flauw licht op. Maar ik dacht vast dat dit geslacht, indertijd door de heer K.J.L. Alberdingk Thijm te Haarlem, althans door een van zijn kornuiten, uitgemoord was of dat het zich in de orgelhandel teruggetrokken had. Alweer een droom minder....
Deze zinneloze opsomming van bekende, vaagbekende, gunstig en ongunstig bekende, alsmede totaal
onbekende namen is belachelijk. Maar helaas niet alléén belachelijk. Het zo onhandig en
lichtvaardig omspringen met een stof als deze is een schandaal. Wanneer men op het Plein over
enige aanvankelijke ontwikkeling beschikte en daarbij een klein beetje inzicht bezat, zou men,
gezien de aard en het doel van dit werkje, de geestelijke stromingen beknopt doch scherp
gekenschetst en daarbij, terloops, enkele, héél weinige, hoofdgestalten uitgebeeld hebben. Wat
heeft men in het buitenland aan namen, waaraan men geen enkele voorstelling kan verbinden? Terwijl daarentegen algemene denkbeelden, indien men ze klaar en scherpzinnig weet op te stellen, overal begrepen kunnen worden. Men had,
| |
| |
om ons tot de persoonlijkheiden te bepalen van de prozaschrijvers, Louis Couperus afzonderlijk dienen te noemen, omdat hem een eigen plaats toekomt èn omdat vrijwel zijn ganse levenswerk voor buitenlanders toegankelijk is in de voortreffelijke vertalingen van Alexander Teixeira de Mattos. Verder, vlot zijnde, Emants, Van Deyssel, Van Looy, Robbers, De Meester, Coenen. Uit het daarop volgende tijdvak: Arthur van Schendel. Maar het werk van onze grootste levende prozaschrijver is niet tot Buitenlandse Zaken doorgedrongen. Zijn naam, de naam van Arthur van Schendel komt in dit handboek niet naast die van Dr. Baeke voor! Wel kent men natuurlijk, gelijk ik al vermeldde, Alie Smeding. Waarschijnlijk leest men op de kantoren, tussen twee dossiertjes door, een paar warme bladzijden van ‘De Zondaar’. Doch voor de zeewind, die uit een boek als ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ aan komt waaien zijn de surnumerairs en de commiezen als de dood zo bang.
Dus: Van Schendel. En daarnaast Aart van der Leeuw, P.H. van Moerkerken en de schrijver van de ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’. Al deze schrijvers vallen buiten de gezichtskring van het departement. Neen, leve: Johanna Breevoort, G. Schrijver, om van Dr. Baeke nog te zwijgen. Zelfs hebben de heren Henri Borel ergens uit de droesem opgevist. Maar Dirk Coster is ook weer vergeten. Wij gaan weer een tijdperkje verder: R. van Genderen Stort? Onbekend! Dr. P.H. Ritter Jr.? Onbekend....
De jonge mensen, die, nu tussen dertig en veertig jaar oud, de echte, levende, werkzame krachten van de Nederlandse letterkunde zijn, de enige waar een buitenlander als gij, die werkelijk belang in onze kunst stelt, verbinding mee zal zoeken? Menno ter Braak, E. du Perron, S. Vestdijk, H. Marsman, J. Slauerhoff, Albert Helman, mijnentwegen zelfs Antonie Donker en A. den Doolaard? Onbekend, onbekend, onbekend!
Met zo'n scherpe scheiding te maken, willen de samenstellers van dit overzicht natuurlijk duidelijk doen voe- | |
| |
len, dat er toch een jaar of vijftien, tien geleden nog wel zoiets als een Nederlandse litteratuur-in-miniatuur bestond; maar dat het nu uit is, voor goed en onherroepelijk uit. Dr. Baeke behoort tot de ‘haute époque’, met Johanna Breevoort begint de decadentie al; na J.L.F. de Liefde, de laatste der mohicanen, is het helaas voor goed gedaan. Dan komen er nog wel een paar schreeuwende idioten, maar daar praten we liever niet over. Zo iets is altijd vervelend. Il faut laver son linge sale en famille. Neen, zeg nu zelf, waar of niet? Proza, meent de optimist in me, is nooit ons sterke punt geweest. Maar de poëzie, het lierdicht is (nà de Nieuwe Haring, Ds. Geelkerken en de Dierbare Toon natuurlijk) Neerlands onvolprezen eigenaardigheid. Zo'n troetelkind zal toch door de bakers op het Plein wel met zorg en tederheid behandeld worden. Mispoes! Hier volgen, met Haags attest, de ‘Dutch Poets of the First Rank’: C.S. Adama van Scheltema.... Er zijn veel mensen die Scheltema hoger stellen dan ik doe en dat kan ik best hebben; maar het is mij nog nooit overkomen dat iemand, die ze alle vijf bij elkaar had, hem in mijn bijzijn een dichter van de éérste rang noemde. Op gezegde eerste rang staat hij met vele anderen, waarvan er slechts héél enkele daar volkomen op hun plaats zijn. In dit voorste gelid ontdek ik zonder verbazing (niets verbaast mij meer), maar toch met een zekere onwennigheid, Frans Bastiaanse, Frans Mijnssen, Willem de Merode en Nellie van Kol. Het poëtisch oeuvre van Nellie van Kol ken ik niet en wil ik ook voor geen geld van de wereld leren kennen. Maar ik brand van verlangen om de Verzamelde Verzen van Frans Mijnssen te lezen en zo nodig voor te dragen.
Ge hebt het hoop ik al gezien: óók hier weer dezelfde verhaspeling der verhoudingen. Veel te veel namen, namen die hier niet horen, terwijl andere, die ik niet missen wil, ontbreken.
En hoe eenvoudig is het! Als men om het cijfer tachtig de drie namen Kloos, Verwey en Gorter gegroepeerd had (Perk is op B.Z. onbekend); en men had van de
| |
| |
tussengroep: Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst en Adwaita; van het ‘geslacht van 1905’: A. Roland Holst en Bloem genoemd; had men plaats genoeg overgehouden voor Nijhoff en vervolgens voor Marsman en Slauerhoff. Wanneer men weinig namen noemt, is het destemeer nodig ze met overleg te kiezen. Dit overleg en de onontbeerlijke wetenschap waren hier echter niet voorhanden. De Nederlandse Kritiek is in dit overzicht niet behandeld. Het komt mij echter voor dat gij over dit verzuim de heren samenstellers niet lastig moogt vallen. Men kan niet het onmoglijke eisen. Een iegelijk weet, dat men al sedert onheuglijke tijden in alle openbare gebouwen kritiek schuwt gelijk de droes. Het toneel werd schandelijk oppervlakkig; de muziek zonder onderscheidingsvermogen behandeld. Een figuur als Dr. Alfons Diepenbrock, die voor het lot van de Nederlandse muziek beslissend is geweest, had veel scherper geschetst behoren te worden; terwijl men wellicht de musische wonderen Jan van Riemsdijk en Clinge Doorenbos beter voor binnenlands verbruik te Epe en Bussum had kunnen bewaren.
Het zou mij spijten als er misverstand tussen ons groeide, en ge zoudt denken dat ik grapjes maakte. Sta mij daarom toe nog eens duidelijk en nadrukkelijk mede te delen, hoe het hoofdstuk ‘Art and Litterature’ uit het ambtelijke oranjebovenboekje, dat de weidse naam draagt van ‘Handbook for the Netherlands and Overseas Territories’ van A. tot Z. en door en door slecht is, liederlijk slecht, zó slecht dat men, om het nauwkeurig te zeggen, zijn toevlucht tot de straattaal moet nemen: verrot slecht. Dit stumperig en kinderachtig geschreven opstelletje is een grauwe, vormloze massa, waaruit wij, als wij de hengelsport beminnen, een onbegrensd aantal onwaarheden, slordigheden, scheve of onjuiste voorstellingen en waardevervalsingen kunnen opdiepen.
De voorrede van het boek is getekend door Dr. J.A. Nederbragt, directeur van de economische en consulaire afdeling. Wat zou de heer Nederbragt gezegd heb- | |
| |
ben indien een van zijn bedienden hem een artikeltje had voorgelegd, waarin vermeld stond: ‘De belangrijkste stad van Nederland is Groningen; andere boeiende en bloeiende centra zijn Apeldoorn, Kampen, Bussum, Weert, Bleiswijk, Medemblik, Den Briel en Kakavee’. Deze laatste plaats bestaat niet, maar Dr. Baeke bestaat óók niet. Of als een ander aanzienlijk Penvoerder van het Plein had laten drukken: ‘Political figures of the first rank are Braat, Duymaer van Twist, Jansen, the other Jansen, prof. Gerretson, Henri ter Hall and Terpstra’. Lach niet, als het u belieft. Dit alles is niets gekker, geen háár stompzinniger, dan het vergeten van Arthur van Schendel en het noemen van Johanna Breevoort of J.L.F. de Liefde en het verzinnen van Dr. Baeke. En in dit verband komt er een vraag bij mij op. Waarom raadpleegt men in zo'n geval niet een beëdigd deskundige? Dr. N.A. Donkersloot (Firma A. Donker) is een welbefaamd en degelijke adres voor het uitvoeren van alle kritische werkzaamheden. Ook aan huis te ontbieden. Ik kan u deze onderneming ten zeerste aanbevelen. Dit is een gratis reclame en ik krijg géén percenten van de opdrachten, welke ik aanbreng.
Maar heeft Dr. Nederbragt gedacht, waarom zou ik een kostelijke vijftig gulden uit 's rijks kas in Dr. Donkersloot's zak doen verdwijnen voor zo'n flutgeschiedenis als ‘Art and Literature’? Dat stukje flansen we zelf in mekaar. En als de Heren er zich te hoog voor voelen (ze zijn er per slot van rekening te goed voor zich met zulke onzin op te houden) moet een van de bodes het maar doen. Een welgeschapen bode moet alles kunnen, zelfs dàt. Ik heb de innige overtuiging dat men de rest van het boek met haarfijne zorg bewerkte, dat er verder niets in ‘vergeten’ werd, dat het zonder twijfel met vaderlandse ernst en departementale grondigheid opgesteld, nagekeken en herlezen is. Het zal zeker een voorbeeldige arbeid zijn. Behalve dan dat éne hoofdstuk (‘dat toch niemand leest’). Als er één klein technisch onderdeel verkeerd is aangebracht zijn we onteerd. Maar de grootste prozaschrijver mogen we, met
| |
| |
een opgewekt en rustig hart, vergeten. Dit is nu Nederland! Het land waarvan men zeker nooit zal kunnen getuigen, wat Dr. Curtius van Frankrijk zeide: ‘un pays où la nation entière considère la littérature comme l'expression représentative de ses destinées’. Godlof, zegt dr. Nederbragt. Arm Nederland! zeg ik.
Ik voel me tegenover u, een man met ervaring en smaak, niet op mijn gemak, nu ik weet, dat gij dit geschrift in handen gehad hebt. Sta mij toe u de verzekering te geven, dat niet alle Nederlanders zo koeïg stom, zijn als de opsteller van dit proza en dat onze letterkunde er niet zo haveloos en tweede-rangs uitziet als hij u die schilderde!
Ik zal een keur van handboekjes samenbrengen en u die zo spoedig opzenden, ten einde daarmede ook zo spoedig mogelijk de betreurenswaardige indruk bij u gewekt door dit ministeriële maakwerkje, uit te wissen.
Met mijn verontschuldigingen en etc., etc....
|
|