| |
17
Mr. dr. A.R. Zimmerman heeft, als gepensionneerd adspirant-dwingeland, natuurlijk veel vrije tijd. En, ledigheid des duivels oorkussen zijnde, begint hij te schrijven over dingen die hem niet duidelijk zijn, en niet aangaan: dus over kunst. In ‘De Telegraaf’ las ik een artikel ‘De Keur van het Kunstwerk’, van zijn hand, dat duidelijk aantoont hoe volkomen vreemd de schrijver staat tegenover de verschijnselen welke hij verklaren wil. Het is merkwaardig, en blijft dat altijd weder, hoe tal van verdienstelijke lieden, maar wier verdiensten op een gans ander terrein liggen, plotseling de onweerstaanbare neiging in zich voelen opkomen om over kunst te schrijven. En men vindt dat heel gewoon. Wanneer een kunstenaar over de genezing van 's rijks geldmiddelen, over de kankerbestrijding, over de betrekkelijkheidsleer, of over rasvraagstukken in Afrika ging verhandelen, zou hij zeer waarschijnlijk domme dingen zeggen en met hoongelach tot zwijgen gebracht worden. Dan zouden niet alleen de economen, de medici, de natuurkundigen en de biologen verontwaardigd protesteren, maar het gehele publiek zou zich ergeren over de dwaas die zich bemoeit met
| |
| |
zaken waar hij niets van weet. Maar dat doet een kunstenaar niet. Waaruit blijkt, dat kunstenaars, die door verstandige mensen niet voor vol worden aangezien, over meer vernuft en meer takt beschikken dan mr. Zimmerman. De heer Zimmerman bezit dezelfde vreemde eigenwijsheid als een meneer, die in een Parijse salon, onder een kopje thee, uitmaakt of de inscripties van Glozel echt of niet echt zijn; de heer Zimmerman weet namelijk precies te zeggen of kunst echt of niet echt is. Hij heeft drie maatstaven. Ten eerste de rechtstreekse, onmiddellijke werking. Ten tweede: de algemene, de universele werking. Ten derde: de moeilijkheid der wording met als gevolg daarvan de moeilijkheid der nabootsing. Deze gelden dus zeer waarschijnlijk voor mr. Zimmerman. Maar dat is een zuiver persoonlijke aangelegenheid. En ik begrijp niet waarom hij ons daarin wil mengen. Ik stel, bijvoorbeeld, weer heel andere eisen aan een kunstwerk. En gij, lezer, ook.... Laten wij deze kiese kwestie dus maar laten rusten, om niet onbescheiden te worden. En liever enkele andere levensdruppelen uit deze beschouwing opdiepen: ‘De grote scheppingen der vroegere kunst waren in haar denken en bedoelen voor een ieder duidelijk. De nieuwste zijn dat niet. Zij vragen toelichting, explicatie, lange uiteenzettingen om u te zeggen wat nu eigenlijk beoogd is.’ De eerste zin is in zijn volstrekte vorm verbijsterend. Ten eerste vraag ik mij af: hoe weet mr. Zimmerman dat in 's hemelsnaam; en ten tweede ben ik er van overtuigd dat het niet waar is. Opgemelde ‘grote scheppingen der vroegere kunst’ zijn op dit ogenblik niet voor ieder duidelijk. En er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat, indertijd, waren. Hoogstens kan men zeggen dat de voorstelling ieder duidelijk was en is. Iedereen kan zien dat ‘de Staalmeesters’ een stel zelfingenomen Nederlandse burgerheren is, maar daarmede is het schilderij als kunstwerk, ‘in zijn denken en
bedoeling’, nog niet ieder duidelijk. Integendeel. Een voorstelling, welke de aandacht opeist, belemmert
| |
| |
het juiste begrip van het kunstwerk. Wanneer een ‘oud’ schilderij werkelijk schoon is, dan is het dat om dezelfde redenen als een ‘modern’ schilderij, om verfijnde vraagstukken van tegenstellingen, evenwichten; om het in zich zelf zinrijke spel van kleur en lijn. En wanneer mr. Zimmerman durft beweren dat het Zondagspubliek der musea dààrom de grote scheppingen der vroegere kunst bewondert, dan laat hij zich beheersen door wensdromen, of spreekt bewust onwaarheid. Het grote publiek, en mr. Zimmerman, genieten, op hun manier, kunst door een vriendelijk ‘hinein interpretieren’ van letterkundige, wijsgerige en zedekunstige beginselen. En als hij beweert, dat het Paleis op de Dam op elkeen aanstonds indruk maakt, dan vraag ik, nuchter: waarom? Dat weet de schrijver niet. En ik ook niet. Maar zeer waarschijnlijk niet om een gevoel voor monumentale massaverhoudingen en bouwkundige uitdrukkingsvormen, want dat gevoel komt Jan, Piet en Klaas maar zó niet aanwaaien. Dat wordt verworven door studie, op de grondslag van een natuurlijke aanleg, gelijk trouwens het inzicht in de vraagstukken der staathuishoudkunde. Altijd verder: ‘De schilderijen van Rembrandt zijn een lust voor het oog en een verheffing voor de geest, zonder een regel van schriftuur. Wat cubisten en futuristen ten toon stellen is, zonder een papieren memorie van toelichting, voor gezonde geesten een verward raadsel en anders niet.’ Hier hebben wij een kenmerkend voorbeeld van de overigens genoeg bekende lekenpedanterie. Mr. Zimmerman noemt zich, omdat hij iets niet zo maar zonder slag of stoot begrijpt, een gezonde geest. Het zij verre van mij om mr. Zimmerman te minachten als hij in het beschouwen van sommige kunstwerken enige nadere toelichting behoeft. Maar het lijkt mij zijnerzijds onjuist om deswege een hoge borst op te zetten en zich als gezonde geest te plaatsen boven de idioten, die zulk een uitleg niet
behoeven. Ik ben herhaaldelijk door de omstandigheden verplicht geweest om economische geschriften te raadplegen. En
| |
| |
lang niet altijd heb ik die a prima vista kunnen ontwarren. Hoe gelukkig was ik wanneer een ingewijde zo welwillend was mij de nodige uitleggingen te verstrekken. Gelukkig en dankbaar. Het is echter nooit in mij opgekomen mijne leemten als kenmerken van de welstand mijner bovenkamer te beschouwen. Ik heb eens een zeer intelligent man, een nijveraar, die aan een grote liefde voor de kunst een grote kennis der artistieke vraagstukken paarde, horen zeggen, nadat hij lang en aandachtig een Corot beschouwd had: ‘ik moet het eerlijk bekennen, dàt begrijp ik niet.’ Deze man had een fraaie collectie Picasso's, Dufy's e.a., die hij wel begreep en waar hij volop en in alle oprechtheid van genoot.
Maar laten wij tot mr. Zimmerman terugkeren. ‘Zoals de werking van het grote kunstwerk een directe, een onmiddellijke is, zo is zij ook een universele in die zin, dat het aan alle klassen der bevolking genot verschaft, niet enkel aan een kring van intellectuelen, aan een gezelschap van gelijkgezinden, aan een groep van ingewijden of verfijnden.’ De heer Zimmerman heeft hier bijna gelijk en is toch verder dan ooit van de waarheid af. Inderdaad is het genieten van het kunstwerk niet het uitsluitend voorrecht van een bepaalde maatschappelijke of intellectuele klasse. Maar het is wel het voorrecht, als men het zo noemen wil, door liefde, aandacht en studie verworven, door aanleg mogelijk gemaakt, van een kleine, althans beperkte, groep ‘ingewijden’. Bijna ieder heeft een bijzondere aanleg, de een voor wiskundige vraagstukken, de ander voor figuurzagen, de derde voor beursbedrijf, de vierde voor krijgskunst. En al deze ‘aanleggen’ eisen een lange, ernstige studie en daarenboven een grote ervaring om tot een begin van vervolmaking te geraken. Maar het kunstbegrip komt ons aanwaaien! ‘Het grote kunstwerk’ (van het verleden), waar de heer mr. Zimmerman voortdurend de mond van vol heeft, is, als het waarlijk echt groot is, voor de massa even onverstaanbaar als een Koptische tekst. Maar er is in de
| |
| |
loop der tijden, vooral door het onderwijs en door overlevering, een soort stilzwijgende overeenkomst ontstaan, een algemene afspraak. En het overwicht dat daarvan uitgaat, bepaalt de bewondering van mr. Zimmerman's Zondagsruiters die door de musea draven. Rembrandt is mooi, de Venus van Milo, de Gioconda, het Gezicht op Delft, het Laantje te Middelharnis, dat alles is mooi, daar valt voor de burgerij niet aan te tornen; dat staat, godlof, vast en dat is uitgemaakt! En het zou hoogst ongepast en bovendien dom zijn om dat alles niet naar behoren te bewonderen en om zich zelf niet, te goeder trouw, aan te praten dat men het toch werkelijk ook héél mooi vindt! En die brave zielen vinden het op de duur ook misschien oprecht mooi, op hùn manier. Wie zal hun die kleine voldoening misgunnen? Maar wij moeten alleen maar vaststellen dat ‘hun manier’ niets te maken heeft met ‘het denken en bedoelen’ der grote kunstenaars. Als ik mr. Zimmerman zo hoor, dan denk ik plotseling aan àl de hartverscheurende stommiteiten die ik heel- en half-ontwikkelden in mijn leven over kunst heb horen zeggen. Maar die zijn bijna altijd terug te brengen tot één grondmisverstand: de voorstelling, het verhaal. Verder dan deze min of meer verborgen bijkomstigheden kunnen de buitenstaanders maar niet komen! Het ‘grote kunstwerk’, mr. Zimmerman, verschaft genot aan ieder, die geleerd heeft het te genieten. Dat heeft niets te maken met stand, welvaart, met klieken en scholen. Dat is alléén een zaak van aanleg (dat is de aangeboren mogelijkheid tot begrip), studie, ervaring en liefde.
Ten slotte geeft de geleerde econoom zijn derde maatstaf: de moeilijkheid der wording en de nabootsing. En hij schrijft voor, anders kan men dat niet noemen, dat de ouden onverdroten arbeidden in volkomen overgave en gespannen concentratie en dat het oude kunstwerk niet ‘nagemaakt’ kan worden. Het ‘modernisme’ ontstaat daartegenover zonder ernstige arbeid en is bij uitstek nabootsbaar. Hier is eigenlijk niets tegen
| |
| |
te zeggen: zo'n platte onwetendheid ontwapent iedere tegenspreker. Het is allereerst zot om te spreken van het ‘modernisme’. Er zijn goede en slechte ‘moderne’ schilderij en, muziekstukken, gedichten: modern is geen aesthetisch, maar een chronologisch begrip. Een dusdanig redeloos veralgemenen maakt onderling verstaan onmogelijk. Maar ook verder is dit gedeelte van mr. Zimmerman's ‘betoog’ nog meer dan het voorgaande een aaneenschakeling van onbewezen beweringen. ‘Het modernisme’, laten wij even die woordkeuze aanhouden, er zit niets anders op, is bij uitstek nabootsbaar. Maar, lieve hemel, waar haalt die man het vandaan? Een goed modern schilderij, een goede Picasso is minder dan enig ander na te bootsen, omdat het gehele werk staat of valt met een kleine verandering, van een allergeringst onderdeel. Naarmate de kunst zich van het ‘onderwerp’ verwijdert, wordt zij moeilijker nabootsbaar, omdat de nabootser de steun van de overgeleverde voorstellingen ten enenmale missen moet. Men kan een Rembrandt naschilderen. Men kan namelijk de voorstelling en de voordracht naverven; maar men kan nooit ‘nadoen’ wat een Rembrandt tot een Rembrandt en een groot kunstwerk maakt. Een modern schilderij kan men niet herschilderen, omdat de voorstelling en de voordracht van geen betekenis zijn en omdat het wezenlijke en eigene, geheel als bij een Rembrandt, niet na te bootsen zijn. Het is heel goed mogelijk dat mr. Zimmerman geen verschil ziet tussen een ‘echte’ en een ‘valse’ Dufy. Daarom niet getreurd. Maar bestaat dat verschil daarom niet? ‘Terwijl de grote geesten bijna altijd eenzaam zijn, zo zijn deze modernisten, wie de kunst zo gemakkelijk wordt afgekeken, de middelpunten van gezelschappen van navolgers en nabootsers. Zij zijn in het gezelschap opgegaan, hun werk is van dat der anderen niet meer te onderkennen.’ In deze aanhaling is
letterlijk ieder woord onwaar. Ik bedoel: feitelijk onwaar; aanwijsbaar onwaar. Als mr. Zimmerman de moeite nam om enige studie te maken van de onderwerpen waarover hij schrijft, dan zou
| |
| |
hij kunnen ervaren dat er tientallen bekwame kenners zijn en tientallen ervaren liefhebbers die nauwkeurig de werken der ‘modernisten’ uit elkander kennen, ook al zijn ze niet ondertekend, en die nauwkeurig het tijdstip van ontstaan vaststellen en die met een grote mate van zekerheid goed van slecht, oorspronkelijke arbeid van volgelingenwerk weten te onderscheiden. De ‘grote modernisten’ zijn net zo eenzaam en onnavolgbaar als de ‘grote geesten’ dierbaar aan mr. Zimmerman.
Neen, de hele vraag komt hierop neer, dat mr. Zimmerman, in een volkomen belachelijke trots, niet kan aannemen, dat er dingen zouden zijn waarvan hij geen verstand zou hebben. Het komt niet bij hem op, de mogelijkheid van leemten in zijn kennis te veronderstellen, noch dat zijn aanleg niet alzijdig zou wezen. Het gevolg daarvan is, dat hij de verschijnselen, welke hij niet begrijpt, eenvoudig ontkent. Mr. Zimmerman is een beetje als de beperkte Ier, die, voor het éérst in de Londense Zoo een giraffe ziende, met volle overtuiging uitriep: ‘dat dier bestáát niet!’ en doorliep.
‘De Keur van het Kunstwerk’ verraadt niet alleen een gebrek aan kennis en inzicht in de vraagstukken der hedendaagse kunst, maar eveneens een onuitroeibaar wanbegrip omtrent de oude kunst, en omtrent kunst in het algemeen. Toch is de openbaarmaking van dit artikel in ‘De Telegraaf’ van véél belang. Het leert ons nauwkeurig hoe sedert de dagen van Olim de betere bittertafels zich tegenover het geestelijk leven van onze tijd verhouden. En het heeft zijn nut dat te weten.
|
|