16
Hoe onze staatslieden zich ten opzichte van kunst en kunstenaars verhouden moge blijken uit twee voorbeelden.
De heer Patijn, burgemeester van 's-Gravenhage, is een man met een beminnenswaardige openhartigheid. En daarenboven een man van een bovenwereldse takt. Hij heeft, in de kunstzaal Kleykamp, het woord gericht tot de feestvierende Kloos. En hij begon te zeggen dat hij over diens kunst niet kon spreken, want dat hij, ofschoon niet gehéél analfabeet zijnde, toch zeer weinig las, poëzie in het bijzonder heel erg weinig en Nederlandse poëzie nooit! Dat is heel verstandig. Want de meeste ambtelijke grootheden, die óók nooit poëzie lezen, zouden geen ogenblik aarzelen er uitvoerig over te spreken. Het klinkt ook zo lief en hartelijk als men het woord neemt om aan een Nederlands dichter op zijn verjáárdag, te vertellen, dat men nooit Nederlandse poëzie leest. Het ogenblik voor de bekentenis is zo juist en zo smakelijk gekozen; de bekentenis zelf van zulk een indrukwekkend belang!
De burgemeesters zijn in Nederland vies bij.
Eerst heeft de heer De Vlugt zichzelf, men herinnert het zich nog, een bewijs van geestelijk onvermogen uitgereikt; nu volgt de heer Patijn zijn voorbeeld. Laten wij er toch niet omheen draaien. En nauwkeurig zeggen wat wij menen. De burgemeester van Den Haag is een onvoorzichtig heer, aan wiens algemene ontwikkeling blijkbaar iets ontbreekt; die prat gaat op zijn minachting voor de vaderlandse letterkunde en de euvelmoed heeft om deze minachting te uiten op