Wanneer hij een voortbrengsel, dat het publiek der kopers behaagt, op de markt gooit, zal hij veel verkopen en rijk worden (Pierre Benoît); en als hij dat niet doet blijft hij arm, tenzij hij er iets anders bij gaat doen. Aan deze eenvoudige wet ontkomt geen onzer en er is geen verordening uit te denken welke het publiek dwingen kan boeken en nog wel bepaalde boeken te kopen.
Een kunstenaar, die zichzelf eerbiedigt en zijn vrijheid lief heeft, wenst niet met zijn petje in zijn hand achter ambtenaren of kamerleden aan te lopen om bedéling. Treft hem het ongeluk, dat het publiek geen smaak toont voor zijn werk, dan blijft hem niets anders over dan op een andere wijze in zijn onderhoud te voorzien èn de troost dat het de slechtsten niet zijn die door de massa verworpen worden.
Dat alles lijkt mij zeer eenvoudig. Maar schijnt het niet te zijn, want een rondvraag van Candide heeft uitgewezen, dat de meeste Franse schrijvers, in beginsel, niet ongeneigd zijn om de tussenkomst van de staat in hun aangelegenheden te aanvaarden.
Ik voor mij zie hierin niets anders dan een aantasten der persoonlijke vrijheid, gevaarlijker dan de zozeer gesmade censuur. Want wat moet de staat beginnen met schrijvers die omwentelingsdenkbeelden verkondigen of die ‘onzedelijke’ boekwerkjes vervaardigen? Ook steunen? Daar denken de heren aan het laadje natuurlijk niet aan. Het gevolg wordt een nieuwe onrechtvaardigheid. En een die moeilijker te aanvaarden is.
De onredelijkheid der omstandigheden aanvaardt men zoals men de wreedheid der natuur verdraagt: als iets onvermijdelijks; de onredelijkheid der menselijke instellingen leidt tot verbittering en opstand. De slagen van het noodlot tasten de waardigheid van een mens en een schrijver niet aan, de slagen der ambtelijke onverdraagzaamheid treffen als persoonlijke beledigingen. Wij houden het met Jean Galtier-Boissière, de moedige redacteur van Le Crapouillot, die elke inmenging van de staat, van welke aard ook, in het leven