wikkeld te maken, in beginsel èn de pornografiebestrijding èn de commissie, en sprak ik alleen de mening uit dat in die commissie de kunstenaars als onmiddellijke ‘belanghebbenden’ vertegenwoordigd hadden moeten zijn.
De heer Cuypers voert mij op een gans ander terrein en dwingt mij te verklaren, dat ik, inderdaad, gans afgescheiden van deze practische vraagstukken, niets, niets, helemaal niets voel voor pornografie-bestrijding en dat, inderdaad het stelsel van ietwat kinderlijke vooroordelen, door hem ‘moraal’ betiteld en onder die naam verheerlijkt, mij een van de schrikkelijkste plagen der mensheid toeschijnt.
Ik vraag mij af: welk redelijk bezwaar bestaat er tegen de pornografie? Zelf al is die ontdaan van iedere zweem van kunstwaarde. Wat voor redelijk bezwaar bestaat er tegen, dat volwassen mensen, zo zij daarin behagen scheppen, plaatjes kijken, waarop erotische feestelijkheden op een aantrekkelijke en boeiende wijze zijn voorgesteld; dat zij boeken lezen waarin tot in belangwekkende bijzonderheden de genoegens welke de natuur ons schenkt worden beschreven en gevierd? Ik ken tal van voortreffelijke mensen, bekwaam, eerlijk, oprecht, die dol zijn op zulke ‘zinneprikkelende’ plaatwerken. Het woord zinneprikkelend, heeft een ongunstige betekenis gekregen in deze platte huichelaars-samenleving. Alsof we rokend, borrelend, rijsttafelend, badend, onze zinnen niet zouden prikkelen! Waarom zegt men niet ronduit: ‘ik wens mijn zinnen te laten prikkelen, daar zijn ze voor; ze geven ons soms last en zorg genoeg, laten wij er ook, zo nu en dan, eens plezier van hebben’.
Waarom laten de vrije, gezonde, zinnelijke mensen zich toch altijd in een hoekje drukken door de zedemeesters? Wanneer mijn buurman, om de een of andere geheimzinnige, hem alleen geopenbaarde reden, afstand wil doen van een aantal vermakelijkheden der aarde, dan is dat zijn zaak en niemand zal hem deswegen mogen minachten of misprijzen. Maar wanneer de asce-