Verzameld werk. Deel 3. Zwanen pesten
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
ontstaan over wat Souday noemt ‘l'obscurisme’ in de literatuur. Het is bijna niet te geloven, en toch is het waar, dat Paul Souday tot de verdedigers van het ‘obscurisme’ behoort. Toen enige jaren geleden Marcel Azaïs, zo jong gestorven helaas, een rondvraag onder schrijvers en geletterde lezers hield over de vraag: wie is ‘l'homme le plus stupide’ van deze tijd, kwam Souday met een verpletterende meerderheid van stemmen uit de bus te voorschijn! En voor wie de moed heeft om zo nu en dan het proza van die heer te lezen in Le Temps of in La Nouvelle Revue is het dadelijk duidelijk, dat er geen licht uit straalt. Maar de heer Souday verdedigt niettemin de Hoge Literatuur en haar recht op duisterheid. Hij verdedigt die tegen Vandérem, die een vrijwel gelijkwaardig partner is, en tegen Clément Vautel, een dwaas van de verschrikkelijkste soort, te weten de leuke. Vautel weigert op gezag mooi te vinden wat hij niet begrijpt. Dat is zijn goed recht. Het is alleen maar vervelend dat hij niets begrijpt. Stendhal, Baudelaire, Proust, Valéry.... allemaal zwendel en zwammen, zegt die Vautel, allemaal zinneloos gewauwel, wànt, dat ‘want’ is goed!, want: ik begrijp het niet. Nu wil het ongeluk, dat iedereen in zich heeft un Vautel qui sommeille. En iedere rechtgeaarde burger is, al durft hij het niet altijd hardop te zeggen, in zijn binnenste overtuigd, dat alles wat hij niet begrijpt (dit is dus vrijwel alles) onzin is. De bekentenis, dat er dingen zijn waaraan wij geen deel kunnen hebben, valt blijkbaar de meesten van ons zó zwaar, dat zij het verkiezen die dingen te ontkennen of te kleineren. Vooral de schrijvers hebben onder dit algemene verschijnsel te lijden. Dit misverstand verklaart dadelijk de scheve houding van de dichter in het wereldse verband. De lezer zoekt nooit de schuld van het niet-begrijpen bij zich zelf. Maar hij verklaart het geschrevene voor onzin en de schrijver voor een dwaas. Als het nu niet anders kan, is de heer X. nog wel te bewegen tot de erkenning, dat | |
[pagina 71]
| |
de theorieën van Einstein of de geschriften van Henri Poincaré boven zijn duivenmelkerspet gaan; maar dat hij een stuk proza in de Nederlandse taal, zijn eigen moerstaal potverhierengunter, niet zou begrijpen.... dat nooit! zei Van Speyck. De heer X. heeft helaas geen kennis der geschiedenis, anders zou men hem erop kunnen wijzen, dat de sonnetten van Jacques Perk, die thans door H.B. Scholieren van de derde klasse van het blad gelezen en ontleed worden, indertijd door de meesters der mening voor onbegrijpelijke zotteklap werden uitgemaakt. Gorter, wiens poëzie klassiek geworden is, werd indertijd voor een soort lyrische oplichter aangezien. Toen Brunetière Hervieu in de Académie ontving zeide hij: ‘vous êtes un auteur difficile’ en nu vinden wij Hervieu een vrijwel kinds eenvoudig schrijver. Zo kan men doorgaan: alles wat nieuw is wordt in de aanvang voor onbegrijpelijk uitgekreten. Zo ging het Hugo, zo ging het Baudelaire, zo ging het Moréas, zo gaat het Valéry. En over een tiental jaren zeggen de kinderen op hun vaders verjaardag een versje van Marsman op, zoals zij er vroeger een van Van Alphen reciteerden. Alles is een vraagstuk van standpunt en tijd. Maar laten wij wèl onderscheiden: ‘Il y a deux sortes d'obscurité: celle qui produit l'inaptitude d'un mauvais écrivain à l'esprit nébuleux et à la syntaxe incertaine; puis, au contraire, celle qui tient à la nature même du sujet et à la hauteur ou à la finesse de la pensée, celle des mathématiciens, des musiciens savants, des profonds philosophes, et des grands poètes. La première est ridicule et méprisable; la seconde commande le respect et l'effort, qui sera largement récompensé.’ |
|