Met dezelfde laffe, wezenloze beweringen, met hetzelfde vooroordeel, met hetzelfde wanbegrip, waarmede men Kloos, Verwey, Van Eeden, Thym, bij hun intrede in de letterkunde verwelkomd heeft, zijn nu, om een voorbeeld te geven, werkelijk nieuwe schrijvers als E. du Perron en Menno ter Braak ontvangen. Men zou alles wat over deze twee schrijvers te berde is gebracht door de ‘bevoegde kenners en beoordeelaars’ eens bijéén moeten zien. Ik zweer u dat het een staalkaart van domheden is, als de kranten en tijdschriften in de jaren van Tachtig nooit gebracht hebben. Het aardige is dat men vrijwel met dezelfde bezwaren en dezelfde woordenkeus aankomt.
Marsman heeft het, toevallig, iets beter getroffen, maar ook hem is het afgunstig leraren der onmachtigen niet bespaard gebleven. Er is in Nederland maar één blad waarin met verstand over poëzie van nu gesproken werd en wordt: dat is de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waarin achtereenvolgens Mr. M. Nijhoff, Mr. H. Marsman en Victor E. van Vriesland een rubriek vulden. Van Vriesland was toen naar mijn smaak iets te veel de spitsvondige kamerlettré; maar overigens: welk een indringingsvermogen, welk een goede smaak, welk een kennis-van-zaken!
En daarbuiten vindt men over letterkunde helemaal niets, óf het gemummel der geronten, óf het vitwerk der frikken. Niemand begrijpt eigenlijk wat er gebeurt en waar het om te doen is. De toestand is geheel en al gelijk aan die van de jaren 1880-1890. Het geslacht van Marsman-Slauerhoff-Ter Braak-Du Perron is omringd door dezelfde cirkel van bange kwaadwillige, en goedwillige idioten als het thans onaantastbaar geslacht der Tachtigers. En de letterlievende middenstand die toen, lachend om de nieuwlichters, genoot van de semivrijzinnigheid van De Genester, gnuift nu van welbehagen bij de namaak opstandigheid van Adama van Scheltema.
Over vijftig jaar grinniken H.H. liefhebbers der schone letteren om de kriticussen van nu, zoals wij lachen om