‘Waarom?’
‘Om niet te sterven.’
‘Om uw zelfswil dus.’
‘Alléén deswege.
‘Had ik ongelijk toen ik uw oorspronkelijkheid ijdel en vluchtig noemde?’
‘Thans vraag ik op mijn beurt: waarom?’
‘Wanneer gij de werkelijkheid slechts ziet als een schepping van uw wezen en geen andere wetten erkent dan die, welke door uw eigen persoonlijkheid ontworpen worden, aanvaardt gij de tijdelijkheid als een grondstelling (wat is vluchtiger?); zondert gij u volkomen af (wat is onwezenlijker?) in een diepe ruimte zonder vormen.’
‘Maar welk een weelde in die tijdelijkheden, welk een vervoerende ijdelheid!’
‘Dus een roes.’
‘Welnu wat wenst gij meer. Is het leven ooit iets anders dan een roes.’
‘Geluk en vertrouwen.’
‘In wat?’
‘In de onveranderlijkheid van God, zijn wet en zijn vermenselijkt beeld.’
‘Onveranderlijkheid is de bevroren Dood, ijzig en wit.’
‘In het besef der onveranderlijkheid ligt de mogelijkheid van nuttig en vruchtbaar leven.’
‘Nu voel ik eerst de beangstigende starheid van uw klassicisme.’
‘En ik proef, met afschuw, op mijn lippen het giftige schuim van uw romantische epilepsie. Ik kan die smaak niet verdragen. Hier wordt een lafenis geboden. Wij staan voor dat vermaarde vluchtoord, genaamd “Le vieux spijtige Duivel”. Ik treed er binnen. En gij?’
‘Ik ga verder, steeds verder, ik zoek het Nieuwe.’
‘Ik een oude, met een tikje Boonekamp.’