vesting. En geheel ons zijn, onze mogelijkheid om te duren, hangt af van de verdediging van die vesting. Ieder die door zijn overtuigingen of door zijn uitingen een gevaar voor mijne versterkingen oplevert, is mijn persoonlijke vijand. Ik heb de plicht, de bittere, vermoeiende plicht, hem, met alle middelen waar ik over beschik, te bestrijden.’
‘Maar wanneer uw vernuft u zegt dat die overtuigingen eerlijk en oprecht zijn en die uitingen fraai worden uitgedrukt.’
‘Dan put ik daaruit de kracht om mijn vijand nog feller te bestoken.’
‘En uw vrienden zijn natuurlijk allen die uwe stelling versterken, nietwaar?’
‘Juist.’
‘Maar als uw vernuft u nu zegt dat zij erbarmelijk slecht schrijven....’
‘Dan is het mijn plicht hen met des te meer hartstocht en kracht te verdedigen en bij te staan.’
‘Maar in uw binnenkamer....’
‘Wat ik in mijn binnenkamer doe en denk, gij houdt het mij ten goede, gaat u niet aan, gaat niemand aan. Juist om in mijn binnenkamer vrij, gans en al vrij te zijn, sluit ik mijn voordeur met zeven sloten.’
‘Dan zult gij veel onrecht doen.’
‘Wie vreest tegenover anderen onrechtvaardig te zijn, doet zichzelf het grootste onrecht aan: hij pleegt zelfmoord.’
‘Gij zijt liefdeloos.’
‘Integendeel. Wanneer ik er in slaag mij zelf te beschermen en te beveiligen, kan mijn hart zachtmoedig oordelen over de Vreemden, die voor mij niet meer gevaarlijk zijn.’
‘Op die manier zal het u niet mogelijk zijn lijn in uw oordeel te brengen.’
‘Natuurlijk niet. De wil consequent te zijn is even gevaarlijk als de vrees onrecht te doen en deze beide gevoelens vormen het sieraad der wankelmoedigen. Ik zal u een voorbeeld geven uit de praktijk des levens. In