gij op even wrede als schandelijke wijze vernietigd.’ ‘Hier valt wat tegen te werpen....’
‘Ja, zwijg maar. Het menselijk bestaan is aan alle kanten, godlof, ingeperkt. Zonder deze inperkingen zou een samenleving onmogelijk zijn. En ik zie niet in, en géén redelijk mens ziet in, waarom de vrijheid van uiting van den geest onbeperkt zou blijven. Het leerstuk der zogenaamde vrijheid van gedachten is de grondslag der anarchie.’
‘Welk een verbitterde, ja wrede stelling!’
‘Wreed? Gij, die een samenleving laat ten ondergaan aan uw zinledige hersenschimmen, gij, gij zijt wreed.’
‘Denk eens aan Unamuno.... welk een prachtig talent, welk een hoge figuur. Als gij hem kende, zoudt gij zo niet spreken.’
‘Ik ken hem inderdaad niet, althans niet voldoende. Ik nam kennis van een tweetal werken van hem in een Franse vertaling. Maar, nu gij u van de algemene beschouwing naar het bijzondere feit begeeft, moet ik u al weer tegenspreken. Ik geloof óók dat Unamuno rijk begaafd is, ik geloof ook dat hij een statige zedelijke gestalte heeft. Juist daarin ligt de oorzaak van zijn verbanning. Geloof mij, geen dwingeland zal het ooit in zijn hoofd krijgen om een zielige zwakzinnige kletsmajoor, als bijvoorbeeld gij zijt, de eer van een verbanning aan te doen.’
‘Ik leg uw brutaliteiten naast mij neder. Ik sta daarboven omdat ik strijd voor het recht.’
‘Het recht? Een recht om alles te schrijven en te verspreiden wat men denkt, bestaat niet. En als het al door sommigen opgeëist wordt, kunnen zij dat uitsluitend grondvesten op hun mateloze zelfingenomenheid.’
‘Ik vind het niet prettig om langer met u te spreken.’
‘Dat kan ik mij levendig voorstellen, maar nog één ding moet ik u zeggen: wanneer een man bezield met de wil en beschikkende over de kracht om het leven van de gemeenschap te regelen op een wijze die hem, in het algemeen belang, de beste toeschijnt, in die opperste taak gehinderd wordt door een mijnheer met