Over de huwelijkse staat
‘Daar betrap ik u op een lelijke ongerijmdheid.’
‘Gelukkig, vriend, want alleen de dood is juist en volstrekt. Maar laat eens horen.’
‘Gij zegt altijd dat gij een bewonderaar en verdediger der maatschappelijke orde zijt, dat gij een afschuw hebt van alle ongeregeldheden en opstandigheden, dat gij redelijkheid en evenmaat boven alles stelt, kortom, gij doet het voorkomen of gij de weldenkendheid in eigen persoon zijt; - maar dat belette u niet om u zoeven allerschandelijkst uit te laten over een zo eerbiedwaardige, wat zeg ik: geheiligde, instelling als het huwelijk immer, godlof, geweest is.’
‘En wat heb ik dan gezegd?’
‘Dat weet gij zo goed als ik.’
‘Toch wil ik het, voor alle zekerheid, nog eens gaarne uit uw mond hooren.’
‘Gij hebt het huwelijk tegennatuurlijk en wreed genoemd. En, o ergernis, gij acht het alleen dragelijk, indien men er zich de nodige vrijheden mede veroorlooft.’
‘Juist. Meent gij dat ik daarin ongelijk heb?’
‘Ja. Maar daarover spreken wij nu niet. Ik vraag u alleen maar hoe deze uitspraak te rijmen valt met uw liefde voor de huidige maatschappelijke orde, waarvan juist het huwelijk, zonder hetwelk geen gezìn zou bestaan, een der kapitale draagzuilen blijft.
‘Ik moet u de verzekering geven, dat ik inderdaad het huwelijk beschouw als een der hechtste grondslagen voor de samenleving in haar kapitalistische vorm zoals ik die wens te bestendigen. Geloof mij: ik ben een onbeperkt, diepovertuigd voorstander van de huwelijkse staat. Ik ga daarin zóver, dat ik dit verbond tot een volstrekte, dat is: onvoorwaardelijke en onverbreekbare overeenkomst zou willen verklaren, omdat ik de echtscheiding als een gevaar verfoei.’
‘En toch noemt gij het huwelijk tegennatuurlijk?’
‘Indien het natuurlijk was zou het niet bestaan.’
‘Sofist.’