Over de deugd
‘Gij schrijft dingen welke gij niet meent, gij zijt een huichelaar, ga heen....
‘Dat is niet waar. Ik schrijf nooit dingen die ik niet meen. Maar dit wil ik wel weten: een gepast gebruik van huichelen acht ik een maatschappelijke deugd.
‘Bah, hoe vuil.’
‘Het ware mij liever zo gij in stede van met uitroepen met bewijsgronden aankwaamt.’
‘Gij schrijft telkens over burgerdeugden, gij zingt de lof des huwelijks, gij roemt spaarzaamheid en ingetogenheid, gij wekt op tot kuisheid in daden en woorden, gij zet aan tot trouw vervullen van kerkelijke plichten.’
‘Inderdaad. Gij zoudt wel doen mij deswegen te prijzen.’
‘En wat doet gij zelf? Ik heb u onlangs betrapt op het geven van zinrijke knipoogjes aan alleenlopende jongedochters op wier kuisheid ik geen oortje zou durven zetten....’
‘Ben ik van bordpapier en stuuk?’
‘Gij zijt een verkwister....’
‘Betaalt gij mijn rekeningen?’
‘Gij houdt u iedere dag op in lokalen daar men gelagen zet en gij drinkt daar genevers vermengd met allerhande duivelse tincturen, geesten, elixers en essentiën.’ ‘Komt de arbeider - óók die in de hof der muzen - niet een gepaarde borrel toe?’
‘Wie zegt dat?’
‘Niet ik. Een dichtzuchtige bisschop, of, zo gij het betamelijker acht: een bisschoppelijk dichter, hoewel dat niet zo juist is.’
‘Ik ben ernstig.’
‘Helaas.’
‘Ik hoor u dikwijls ongepaste vloekwoorden bezigen en nog onlangs vertelde gij enige anecdoten om een mariënier te doen blozen.’
‘Het waren góéde....’