begrip), maar hij schrijft ook heel goed, d.w.z. precies zooals hij, zijnde als hij is, schrijven moet.
De ‘leelijkheid’ wordt echter niet alleen over het hoofd gezien en vergeven, om der wille van andere, essentieeler eigenschappen. Neen, wij zien - terecht - het leelijke in tal van situaties als een deugd, als een aantrekkelijkheid. In de schilderkunst is de charme van het niet-mooie zoo indringend en zoo algemeen bekend, dat er zelfs een formule voor bestaat. ‘Die Schönheit häszlicher Bilder’ is zelfs al tot gemeenplaats geworden. In onze omgeving is de schoonheid - door de belachelijke en burgerlijke aesthetica van ‘binnenhuiskunstenaars’ - onverdragelijk geworden en wij hunkeren naar de bekoring van een leelijk intérieur.
En in de litteratuur hebben wij voorbeelden van de lieve lust van het leelijke voor het grijpen. Telkens wanneer ik lees dat Slauerhoff wel een aardig dichter zou kunnen worden als hij een beetje beter en zuiverder - een beetje minder ‘slordig’ - leerde schrijven, moet ik grinniken en vloeken tegelijk. De schoonheidsfrikken begrijpen niet en zullen nooit leeren begrijpen, dat die slordigheid, dat slechte schrijven, juist mede de waarde en de beteekenis van Slauerhoff's