Voetzoekers
(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
XXI
| |
[pagina 127]
| |
Het deeltje door André Billy aan de strijdvaardigheid gewijd, dat zeer onlangs verscheen, behoort niet tot de goede nummers in de reeks. Dat is jammer, want polemiek en pamflet vormen een rijk en boeiend onderwerp; dat is verwonderlijk, want Billy is overigens een handig essayist, een ervaren dagbladschrijver, een man met vele en onmiskenbare gaven. Het maakt op mij den indruk dat dit werk in opdracht, haastig en zonder veel aandacht en genegenheid, verricht is. De beknopte geschiedenis van de pers in Frankrijk, waarmede het overzicht opent, is in verband met het te behandelen onderwerp geenszins noodzakelijk en ze biedt verder niets interessants en niets nieuws, zelfs niet in de rangschikking der stof. Wanneer Billy dan aan de negentiende eeuw toekomt, blijkt dat hij het vermogen om te groepeeren, te schikken en te onderschikken, volkomen mist. Zijn studie wordt er verward en moeilijk te volgen door. Ten slotte zijn de karakteristieken der kapitale figuren in hoofdzaak wel juist, maar nooit scherp, nooit volledig. De groote mannen van het tijdvak: Carrel, Blanqui, Vallès, De Rochefort, De Cassagnac, Barbey d'Aurevilly, Veuillot, Bloy, leven niet. Wij vernemen enkele détails over hun aardsch bestaan en over | |
[pagina 128]
| |
hun werkzaamheid, zelfs over hun afstamming, maar wij zien geen bewegende gestalten, geen menschen. En dit gebrek aan scheppend vermogen hindert juist in een boek als dit, omdat het handelt over zoo curieuse typen, midden in het openbare leven staande en slaande. Het grootste nut van deze publicatie is dat zij, bijna vanzelf, tot eigen overwegingen aandrijft. Zoo moet het een aandachtig lezer opvallen, dat het nog nooit aan eenige censuur gelukt is om een schrijver te beletten zijn gedachten, verlangens; zijn critiek op menschen en toestanden te uiten. Men heeft alleen de werkingsfeer der opstandige ideeën beperkt, waarmede men juist het tegendeel van het beoogde doel bereikte. Ideeën moeten om aanvaardbaar te zijn voor de massa zóó aangelegd worden dat zij hun virus voor het allergrootste gedeelte verliezen; ideeën, om hun werking zoo volkomen mogelijk te doen, moeten geconcentreerd en violent worden toegediend; en het aantal der lezers is hierbij van geringe beteekenis. Revoluties zijn altijd afhankelijk van de wil van een kleine groep overtuigden. Door de persvrijheid heeft men voor de dagbladschrijvers de noodzakelijkheid geschapen om zich voor honderdduizend vrijwel onverschillige medebur- | |
[pagina 129]
| |
gers verstaanbaar en daardoor voor honderd ingewijden nutteloos en ongenietbaar te maken. Uit de afschaffing van zegel en censuur heeft de pers meteen haar werkelijke beteekenis voor het geestelijk en politiek leven verloren. Van vóórgaand is zij volgend geworden. Vandaar dat de ‘groote’ dagbladen, bang om af te stooten, uitsluitend informatief zijn geworden, en vandaar ook dat onder hun personeel gedurende de geheele derde republiek geen enkele polemicus, geen enkele strijdschrijver van eenige beteekenis te signaleeren valt. Eens was een Henri de Rochefort een idool, nu is het een Clément Vautel (de Luikerwaalsche beroepsgrapjas van Le Journal). En met het neven elkander stellen van die twee namen meet men meteen het onpeilbaar verval der journalistiek. Om nog de ouderwetsche ‘écrivain de combat’ te vinden moet men de kleine pers exploreeren. Daar vindt men nog figuren als Léon Daudet, met zijn zengenden gloed, zijn breed gebaar, zijn zwaar, mannelijk geluid; met zijn onweerstaanbare humor; met zijn verbale virtuositeit en met zijn levenskracht, die zich aan iedere vergadering kan mededeelen en die duizenden bezielt. Dààr vindt men nog de subtiele, onmeedoogende | |
[pagina 130]
| |
Maurras... Maar voor het overige heeft de machtigste drift des tijds, de nivelleeringszucht, iedere opzwaai onmogelijk gemaakt, iedere te sterke persoonlijkheid geknot. Dit geldt zoo goed voor Nederland als voor Frankrijk. Onze journalistiek is zonder zweem van twijfel veel properder, veel degelijker en veel onafhankelijker dan de Fransche. Maar ze ziet er, zoo mogelijk, nog onpersoonlijker, nog neutraler, nog voorzichtiger, nog grijzer uit. En als men aan de Nederlandsche journalisten denkt, dan ziet men ze, in hun ensemble, als een honorabel, ijverig, conscientieus gilde, heel veel gelijkend op ons leeraarscorps, door en door fatsoenlijk, ernstig en middelmatig. - Een type, een kerel met een kwaadaardige wil en een stijl, een dwarsdrijver, een netekop, een kleinzoon van Dekker, een echte, geboren ‘écrivain de combat’ is ver te zoeken. De laatste, Mr. Wiessing, is door de keurignette menschen uitgedreven en zorgvuldig tot zwijgen gebracht. De journalistiek is tegenwoordig een carrière als het notariaat en de cultures. Binnenkort leest men dat Mr. X. benoemd is tot referendaris op de afdeeling Gemengde Berichten van De Telegraaf; en niemand zal zich daarover verbazen. - Vroeger | |
[pagina 131]
| |
ontmoette men in redactiebureaux mauvais garçons en apostelen, jonge en oude zonderlingen die om de krant heen zwermden omdat zij alléén maar in een atmosfeer van drukinkt, tabak en discussie leven konden en gelukkig zijn. Dat was de Gouden Tijd der Journalistiek. Die is lang voorbij en die komt nooit terug. Niet over nieuwsambtenaren maar over échte journalisten schrijft Billy en dat is de bekoring van zijn hoekje, ondanks de vele tekortkomingen, welke ik er in aantref. Het boekje is niet goed, maar de materie is zóó boeiend, dat we het tóch met genoegen en vrucht kunnen lezen. Het is de levenskracht der oude ‘écrivains de combat’, welke Billy, dezen toch wel wat poveren nazaat, redt. |
|