Voetzoekers
(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
XX
| |
[pagina 121]
| |
schilder Masson heb ik evenmin als een bijzondere genegenheid voor den beeldhouwer Manolo, schoon beider arbeid behoort tot het boeiendste van de huidige productie; - maar de manier waarop Pia over kunst schrijft is zoo anders en zoo superieur, vergeleken met het gewone geschrijf der beroeps- en gelegenheidskunstcritici, dat het, naar mijn meening, nuttig is, deze, bij wijze van voorbeeld, te signaleeren. Ik lees, gedreven door mijn persoonlijke voorliefde, alle geschriften over hedendaagsche kunst, welke mij in de handen komen. Wat mij daarin het meeste treft is het preponderante belang, dat de schrijvers aan zich zelf en aan hun formules hechten. De schilderkunst schijnt, in heel veel gevallen, niet meer te zijn dan een aanleiding voor den kriticus om zijn vernuft uit te stallen, om zijn vooropgezette theorieën te illustreeren. Vandaar het doctrinaire karakter van vele dezer studiën; vandaar die toon der pedagogie daaraan veelal eigen; en vandaar ook de constante onrechtvaardigheid der officieele en semi-officieele kritiek tegenover alles wat nieuw en experimenteerende is. Het heeft geen zin om hier namen te noemen, omdat in Nederland zoo goed als elders, vrijwel zonder uitzondering, de heeren | |
[pagina 122]
| |
kunstbeoordeelaars heeren-die-het-weten zijn. En wanneer men meent dat men het ‘wéét’ dan is het al glad mis. Zij hebben zich, op de een of andere tweedehandsche wijze, een vast systeem aangeschaft; wat in dat systeem is onder te brengen noemen zij kunst en krijgt een genuanceerd gunstige critiek; wat buiten dat systeem past is onzinnig geknoei en wordt, tot groot vermaak van den burgerman (die altijd gnuift wanneer men attaqueert wat hij niet snapt) afgebroken. De systeempjes verschillen, maar de methode is altijd dezelfde; èn is altijd even geborneerd en redeloos. Deze staat van zaken is heel goed te verklaren. De heeren kunstbeoordeelaars vervangen eenvoudig de sensibiliteit en de intuïtie (die subtielste vorm van intellect), welke hun ontbreken, door een rijtje aaneengekoppelde vooroordeelen, waaraan zij, door een vrij handige camouflage, het aspect van een persoonlijke philosofie geven. Bovendien: ‘men moet toch criteria hebben!’ Inderdaad, wat zou er van den kunstlievenden middenstand terecht komen zonder criteria? Een mensch moet toch eenig houvast hebben, in het leven als in de kunst. En zoo zien wij, met een regelmatigheid, welke bewondering wekt, de heel- en half-officieele | |
[pagina 123]
| |
kunstkritiek bok na bok schieten. Er zijn fameuze scherpschutters bij, die op honderd schoten ten minste negentig treffers maken. - Pascal Pia weet zelfs bij benadering niet wat een kunstcathechismus is; hij houdt er geen theorieën en geen vooroordeelen op na en om de criteria lacht hij met jongensachtig geschater. Hij is deswegen de ware man om over kunst te spreken. Hij spreekt uit een volkomen oprechtheid des gemoeds. Hij kijkt met heel zijn wezen. Of liever zijn wezen is op een bepaald oogenblik geheel kijken. En, met de vlijmscherpe intelligentie hem eigen, registreert hij nadien zijn kijkplezier en doet er ons in deelen. En langs zijn neus weg zendt hij dan nog eenige vriendelijke opmerkingen aan het adres van de ambtenaren van het kritisch kadaster, die alles zoo keurig geclassifieerd, gerubriceerd en op kaarten gebracht hebben. Laten we nu wèl wezen: er bestààt geen ensemble van algemeene maatstaven, en dus bestaat er geen kritiek; - en de schoonheidsleer lijkt mij bedenkelijk veel op een georganiseerd boerenbedrog. Wat er alleen is en altijd zijn zal: de persoonlijke gemoedservaring. De eenvoudige man, die, oprecht en uit de grond des harten, een | |
[pagina 124]
| |
schilderij van Mesdag bewondert, heeft gelijk, tegenover den verlichten geest die met valsch vernuft een Konijnenburg verdedigt, welke hem innerlijk onbewogen laat. Wanneer Pia een Masson ziet, en die Masson doet hem wat, dan kan geen macht ter wereld hem beletten om die Masson ‘mooi’ te vinden, al vindt Jan-en-Alleman dat schilderij stapelkrankjorem. Laten wij toch, als wij schilderijen gaan zien, niets weten, niets willen, - laten wij alleen maar zijn, en ons plezier zoeken. Laten wij toch eens eindelijk begrijpen, dat het dom en onrechtvaardig is om onze toevallige concepties van leven en kunst aan schilders en schrijvers als maatstaf op te dringen; om hen vast te leggen aan een soort sacrosante traditie, waarvan niemand precies weet te zeggen, wat dat nu eigenlijk is; om hen te binden binnen willekeurige grenzen vastgesteld door ons beperkt begrip en onzen kleinen moed. De kunstenaars zijn in absoluten zin vrij. En wij, kijkers, zijn het in niet mindere mate. Behooren het althans te zijn. Vrij van alles wat niet puur en naakt onszelf is. De kriticus naar mijn hart verklaart niet en rangschikt niet en toetst niet aan beginselen; - hij analyseert, met een vurige oprechtheid, den toestand van ergernis of | |
[pagina 125]
| |
vreugde waarin hem de directe ontmoeting met een stuk werk gebracht heeft. En die analyse is interessanter naar mate de kriticus scherpzinniger is; die toestand is boeiender naar mate hij rijker, warmer, onbevangener mensch is. Pia is èn als mensch èn als vernuft de moeite waard. Daarom leest men iedere regel van hem met vrucht en met vermaak. ‘Il était temps que la fantaisie, la déobéissance, le mauvais goût, et plus haut l'admirable liberté du peintre, trouvassent enfin des défenseurs.’ Een betere verdediger dan Pascal Pia is er in dit geval niet te vinden en niet te denken. Maar zou zijn voorbeeld begrepen worden in een land waar de frik ten troon zit? Mij dunkt dat een zekere vreeze in deze materie gerechtvaardigd is. |
|