welslagen van een geschrift, ten eenen male.
De heer Eeckhout schrijft een gebrekkig, kinderachtig Nederlandsch, zonder kleur of geur. Verder schijnt hij geen inzicht te hebben in waarden: hij plaatst al zijn herinneringen en al zijn indrukken op één zelfde plan, zoodat tusschen belangrijk en futiel, tusschen essentieel en bijkomstig, zoo goed als geen onderscheid meer te zien is. Allerlei huiselijke détails, die ons geen millimeter nader tot het oeuvre brengen, zijn gemengd met tal van appreciaties van den schrijver, welke ieder fond missen en ons deswege ook al van weinig nut zijn voor onze kennis van dit grootsche dichterschap.
Dichters zijn geen goden en zelfs geen halfgoden. Hun waarde voor ons ligt voor een niet gering deel juist in hun mensch-zijn. Weinige waren er zoo innig, zoo zacht en warm menschelijk als juist Karel van de Woestijne. Maar Eeckhout overdrijft de familjariteit. Hij reduceert van de Woestijne tot het formaat van zijn, Eeckhout's, pueriel begrip. Daartegen moet men protesteeren. Neen, heer Eeckhout, van de Woestijne was méér en anders dan gij vermoedt hebt, hij was rijker, grilliger, genuanceerder; hij was dieper, donkerder van wezen; hij was grootscher