Voetzoekers
(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
XVIII
| |
[pagina 108]
| |
met Kloos verloren hebben. Maar niemand heeft hem op die wijze aangevallen. Gebrek aan moed? Laten wij lachen. Er is geen moed toe noodig om op Kloos af te gaan, er is alléén maar voor noodig een doodgewone ignobele palurkenmentaliteit. De grootheid van een dichter is een eeuwigdurende actualiteit. Men zegt niet Vondel was, maar Vondel is een machtig lyricus. En zoo zegt men - d.w.z. een mensch met eerbied voor geestelijke waarden - Willem Kloos is een van de edelste, verhevenste, menschelijkste dichters uit de gansche Nederlandsche litteratuur. Bovendien is hij en blijft hij een van de beteekenisrijkste figuren in de ontwikkelingsgang van ons geestelijke leven. Zonder Willem Kloos zou de geheele situatie van onze litteratuur op dit oogenblik anders zijn. En er is geen onzer wiens wezen niet direct of indirect mede bepaald wordt door de aanwezigheid van Willem Kloos op deze aarde. Wanneer de Nederlandsche kunstenaars weten dat wat ééns groot was groot blijft, groot en eerbiedwaardig; wanneer zij zwijgen, vol genegenheid en ontzag over een vermoeidheid die niemand schaadt en die de actie, welke daaraan voorafging | |
[pagina 109]
| |
niet te niet doet; wanneer zij Willem Kloos naderen met de teederheid en de verinnigde liefde, welke de royalisten schenken aan hun vorst na zijn troonsafstand en in zijn ballingschap; dan behooren de honden geranseld te worden tot zij ophouden met blaffen. Viezikken, die men in het dagelijksche leven nog niet bij zich in de keuken zou dulden, krijgen, dank zij onverantwoordelijke redacties, gelegenheid, hun laffe hoon in dag- en maandbladen te publiceeren. Willem Kloos treffen zij er niet mee. Hij heeft zijn onaantastbare plaats in Nederland, nu en voor altijd. Maar zij treffen er ons mede, de jongere kunstenaars, die er, terecht, een aanslag in zien van de uitgeworpenen, de kantleden, tegen den geest. Kloos, als iedere kunstenaar, heeft maar één ware, duurzame gestalte, die welke hij aannam in zijn hoogste, zuiverste, edelste momenten. Met die gestalte alleen heeft men rekening te houden. Al het andere telt niet en geldt niet. Wij noemen Paul Verlaine een der hoogtepunten van de lyriek om Sagesse, om Romances sans Paroles en niemand spreekt meer over de honderdtallen mislukte proeven daarna gekomen. Maar in Frankrijk bestaat een gevoel voor | |
[pagina 110]
| |
edelmoedigheid en rechtvaardigheid dat, blijkens de uitingen van Hans, Borel en van Bolhuis, hier in bepaalde milieus ontbreekt. Het is goed en noodig om precies te zeggen hoe men over die milieu's denkt. Ze zijn verachtelijk. Dat is het eenige woord dat bij zooveel achterbaksche en burgerlijke jalousie past. Geef ons één Willem Kloos, mèt alle Binnengedachten en alle litteraire kronieken uit den laatsten tijd, voor duizend zemelende Borellen, die in hun heele leven niet één seconde van ware grootheid gehad of gekend hebben. En dan zwijg ik natuurlijk van de andere straatkeffers. Bah, wat een sinistere vertooning! Leve Willem Kloos!
* * *
Op dit stukje antwoordde Henri Borel op de wijze, welke men van hem mocht verwachten, zonder eenig begrip van de situaties, al maar jeremieerende over de leelijke woorden, welke ik zoo maar in den mond dorst te nemen. Foei! Het sprak van zelf dat het zijnerzijds ook niet zonder vileinigheidjes ging. Ik antwoordde in Het | |
[pagina 111]
| |
Vaderland, in de volgende kiesche, hoogst fatsoenlijke, ja ik zou bijna durven zeggen: deftige, termen. Dit was balsem op de gewonde ziel van Henri Borel. En in de vreugde om de verzachting van zijn zedelijke pijnen vergat hij zich zelf zoo zeer, dat hij mij bijna zijn hand, ter schudding, aanbood. Er zijn toch in de litteratuur, naast sombere tafereelen, ook heel touchante dingen om te aanschouwen. Dit is de balsem: Dat Borel mij niet meer in 't hart draagt, verwondert mij niet. En ik vind 't volkomen in den haak, dat hij probeert om mij met gelijke munt terug te betalen. Wat ik echter zeer positief niet in den haak vind, is dat hij in zijn notitie gewaagt van een boekje, hetwelk ik hem ongeveer vijf jaar geleden, als een kleine beleefdheid, aanbood. Hij noemt dat overigens: ‘nog niet zoo heel lang geleden’; hij is dus een optimist. Voor mij vertegenwoordigen vijf lange jaren een héélen tijd! En in vijf jaar kan veel gebeuren en veel veranderen. Zoo is bijvoorbeeld in die vijf jaar mijn oordeel over Henri Borel grondig gewijzigd, en mijn gematigde appreciatie voor zijn journalistieke activiteit is verkeerd in een enthousiaste desappreciatie. | |
[pagina 112]
| |
Is dat iets bijzonders? Is dat een schande? Ben ik dan een wassen beeld? Heb ik dan niet het recht om mijn meeningen en schattingen te herzien? Waarlijk, deze toespeling op een ver verleden - gemengd met een zweempje van insinuatie - ontsiert het mannelijk proza van Borel. Maar afgescheiden daarvan, wil ik gaarne voor mij, en anderen, duidelijk vaststellen dat het wisselen van meeningen iets even natuurlijks als eerbaars is. Wat de zaak zelve aangaat, moet ik wel opmerken, dat Borel niets begrepen heeft van de motieven van mijn aanval. Wij dartelen langs elkander heen. Hij heeft het over litteratuurhistorie en ik over liefde. Het is best mogelijk, dat de toestand, waarin Willem Kloos tegenwoordig verkeert, inderdaad zoo erg is als Borel deze afmaalt. Maar dat kan mij niets schelen. Ik word toch wild, wanneer men Kloos te lijf gaat. Ook dit is niets bijzonders en niets vreemds. Is het Borel in zijn lange leven onbekend gebleven, dat er lieden zijn, die het hartstochtelijk opnemen voor een onwaardige moeder, schoon zij haar onwaardigheid kennen, alleen omdat het hun moeder is? Heeft hij niet opgemerkt, dat | |
[pagina 113]
| |
men soms roekeloos in het strijdperk treedt voor een schuldige vrouw, waarvan men de schuld kent, alleen omdat men haar liefheeft? Heeft hij in zijn omgeving dan niet één man, die bereid is om het onverdedigbare van een vriend te verdedigen om der wille van de vriendschap? Is het Borel tot nu toe dan nog nooit opgevallen, dat de liefde soms sterker is dan de rede; en dat wij - in dat geval - driftiger, kwaadaardiger en brutaler worden naarmate de liefde een imperatiever macht over ons verstand wint? Wanneer hij dit alles niet weet en niet begrijpt, dan heeft, dunkt mij, het leven hem te weinig baat gebracht. Ik verdedig Kloos, zonder geleerde argumentaties, met handen en voeten, omdat, alléén omdat ik van Kloos houd. In dit simpele feit ligt de volkomen rechtvaardiging van mijn houding in deze kleine, maar niet volkomen onbelangrijke controversie. Ik stel tegenover kritiek en historie, welke ik gaarne een oogenblikje aan de goede zorgen van Borel overlaat, niets anders dan de liefde, een simpele, bête, redelooze liefde, welke van mijn eerste jeugd af mijn leven warm en rijk gemaakt heeft, mijn liefde voor Willem Kloos, dichter en prozaschrijver. En nu wil Borel mij | |
[pagina 114]
| |
wijs maken, dat de Kloos van nu niet meer dezelfde is als de Kloos van tóen! Neen, dat is niet waar, dat is in strijd met alle wetten der liefde. Wanneer wij oud worden naast en met een heel mooie, heel lieve vrouw, dan blijven wij haar zien met onze oogen van een twintigjarige èn zooals zij was op haar twintigste jaar! Wanneer Borel dus beweert van den jongen Kloos te houden, terwijl hij den ouden Kloos zoo minacht en misprijst, dan is het mij onmogelijk om te gelooven dat dat een echte, diepe, tyrannieke liefde kan zijn. Nu is, tot mijn spijt, nog een kort woord over mezelf noodzakelijk. De ziekte waaraan ik, naar Borel's overtuiging, moet lijden is gelukkig niet gevaarlijk. Zij bestaat daarin, dat ik geboren ben met een sterk, direct gevoel voor vriendschap en vijandschap en dat ik tusschen een groote genegenheid en een hartgrondigen afkeer weinig schakeeringen ken. Dit nu zou niemand mij kwalijk nemen indien ik niet de funeste neiging vertoonde om precies te schrijven al wat ik denk en voel. Om mij te genezen van die kwaal zou ik een langdurige huichelkuur moeten ondergaan, en daar zie ik sterk tegen op. Het is overigens merkwaardig hoezeer deze ziekelijke open- | |
[pagina 115]
| |
hartigheid door mijn lieve en belangstellende collega's gewaardeerd wordt, juist tot het oogenblik, dat ik er toe kom over hèn persoonlijk eenige diepgevoelde woorden te spreken. Henri Borel gaat er prat op dat ik hem vroeger ‘hooggeacht’ genoemd heb. Dat was waarschijnlijk in den tijd, dat ik zijn ‘enfant terrible’ was, waarvan hij met grootvaderlijk welbehagen de ondeugende indiscreties signaleerde. Sindsdien zijn onze dunne banden gebroken en onze wederzijdsche teederheid is opgelost in het ijle niet. Zoo is nu eenmaal het leven! |
|