| |
| |
| |
XVII
Schrijver en Uitgever
De heer J. Tersteeg, romancier en uitgever, vertelt in een boekje, verspreid door den Nederlandschen Uitgeversbond, iets over ‘De Uitgever en zijn Bedrijf’. Dat hij dit meende te moeten doen in een opgewekte, kinderachtige toon, alsof hij tegen idioten spreekt, is zijn zaak; maar het lijkt mij niet juist, dat hij langs zijn neus weg, maar met bepaalde bedoelingen, stellingen lanceert, welke manifest onjuist zijn.
De uitgever betoogt namelijk dit: dat de auteurs, als zijnde bij de boekproductie van gering belang, eerst aan het bod behooren te komen, wanneer er eventueel iets overschiet. Men moet niet denken, dat ik een grapje maak. Deze brutale propositie staat woordelijk in het boekje. Ziehier:
‘Bij de berekening van hetgeen de vervaardiging van een boek aan geld eischt, moeten allereerst de cijfers opgesteld worden waaraan niet te verwrikken valt: papier, zetten, drukken, illustratie, clichés, brocheeren, alles volgens markt- of tariefprijzen, en de kosten van de aanbieding aan den boekhandel. Is vervolgens het billijke loon
| |
| |
van den uitgever in aanmerking gebracht en rekening gehouden met diens algemeene onkosten (waaronder ook een cijfer voor de publiciteit - grootendeels door prospectussen en dergelijke middelen, want advertentiekosten kunnen de meeste boeken niet dragen - moet voorkomen), dan teekent zich, in verband met den verkoopprijs die naar ervaring voor een werk van een bepaalde belangrijkheid en afmeting kan gevraagd worden vanzelf de grootte van het honorarium af.’
Een openlijker en grover minachting van de litteratuur ben ik nog niet tegengekomen. Meestal winden H.H. Uitgevers eenige doekjes om hun geringschatting voor hun auteurs.
Wat zegt de heer Tersteeg?
Laten wij het maar even nagaan. Om een boek te maken, moet er:
a. | een boek gedacht en geschreven worden. |
b. | een boek gezet en gedrukt worden. |
De bewerking b. moet natuurlijk betaald worden. Dat is ‘onverwrikbaar’. Drukker, papierhandelaar, binder denken er niet over om het risico van den heer uitgever te deelen. En de heer uitgever zelf moet eerst zorgen, dat zijn algemeene onkosten gedekt worden. En dan, als
| |
| |
er dan nog sprake is van een overschotje, dan kan, als hij heel beleefd is, de auteur daar misschien wel een gedeeltetje van krijgen.
Aan het boek, dat altijd in de eerste plaats het boek-van-den-schrijver is, moet iedereen behoorlijk geld verdienen, vóórdat die schrijver zelf de mogelijkheid ziet om ook eenig loon van zijn arbeid te krijgen.
De heer Tersteeg vergeet te zeggen welk deel van de bruto opbrengst van een boek ten slotte in de zak komt van hem, zonder wien het boek er niet zijn zou.
Mij dunkt, dat dit deel in het gunstigste geval een achtste bedraagt. Hetgeen natuurlijk weinig is.
Ik zou zoo graag willen weten, wààrom de schrijver tegenwoordig zedelijk verplicht wordt geacht om deel te nemen in het risico van een uitgeversbedrijf? En waarom de schrijver alléén?
De auteur kan men, zuiver materieel gesproken, beschouwen als de leverancier van grondstoffen. Welnu, een leerhandelaar verkoopt een boekbinder toch ook geen huiden op conditie dat hij zooveel krijgt per boek, dat er in zijn leer gebonden wordt!
Er is maar één gezonde toestand. De uitgever
| |
| |
koopt een manuscript, met het recht om een bepaald aantal exemplaren daarvan op te leggen en in een bepaalde termijn te verhandelen.
Hij koopt dus bijvoorbeeld voor duizend gulden het recht om twee duizend exemplaren van een bepaalde roman te drukken, welk recht hij vier jaar houdt. Na die vier jaar is de schrijver vrij om over zijn boek te beschikken, zonder rekening te houden met de eventueele voorraden des uitgevers.
Men versta mij goed. Wanneer een auteur een regeling wil treffen, welke hem nuttig voorkomt, dan is hij daarin geheel vrij. Ik kom alleen op tegen de voorstelling als zou de royalty-regeling de eenige goede en eerlijke zijn. De royalty-regeling is integendeel altijd een bittere onrechtvaardigheid tegenover de auteurs, die daardoor gedwongen worden zich te interesseeren in zaken, waarvan zij geen verstand en waarover zij geen contrôle hebben.
Helaas, hebben de schrijvers, gezien de onverschilligheid van het publiek, heel weinig in te brengen. Zij zijn meestal al blij, wanneer hun werken gedrukt worden, zonder zich te kunnen bekreunen om hun rechten en hun voordeel.
Van deze staat van zaken maken H.H. Uitge- | |
| |
vers gebruik om hun een onwaardige en onrechtvaardige royalty-regeling op te dringen. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Maar daarom gaat het nog niet aan om dien misstand te verheerlijken en om te verkondigen, dat de schrijvers nog heel blij moeten zijn over de goedgunstige beschikkingen van H.H. Uitgevers.
Het royalty-systeem is tegenwoordig, helaas, in zwang gekomen en het is voor vele onzer (weer: helaas) onvermijdelijk. Maar daarom is en blijft het toch een grof misbruik, waaraan wij ons alleen maar noodgedwongen onderwerpen.
* * *
De heer J. Tersteeg, die zijn brochure over het uitgeversbedrijf, in De Uitgever, verdedigt tegen mijn opmerkingen in het Novembernummer van D.G.W., kiest daarvoor een veel gebruikte, maar niettemin slechte methode. Hij probeert namelijk om de essentieele punten van het meeningsverschil te verbergen achter een opeenstapeling van nuttelooze woorden.
Ik zal nog even kort herhalen waarover onze discussie loopt. De heer Tersteeg beschouwt, in het productieproces van het boek, de uitgaven
| |
| |
voor papier, druk, etc. als constante grootheden en de uitgave voor honorarium als een variabele.
En nu vroeg ik hem, en vraag hem opnieuw: ‘hoe is het zedelijk en redelijk te verantwoorden dat in de uitgeverij de auteur de eenige leverancier is die verplicht wordt om te deelen in de risico's van den uitgever, terwijl alle andere leveranciers voluit en direct de belooning voor hun diensten ontvangen?’
De heer J. Tersteeg vermijdt op een zoo positieve vraag een positief antwoord. Het is voor hem ook moeilijk om mij even duidelijk te dienen, daar hij als verdediger der uitgeversbelangen toch bezwaarlijk zijn opdrachtgevers kan afvallen. Ik verlang dat ook niet van hem. Ik wensch alleen te doen uitkomen, dat mijn opmerkingen niet zóó dwaas waren als mijn tegenstrever wenscht te doen gelooven.
Het is verder mijn plicht om te protesteeren tegen de typische geestesgesteldheid der uitgevers voor wie de auteur altijd nog tailliable et corvéable à merci is.
Van tweeën een:
óf de uitgever geeft een boek alléén uit. En dan moet hij een manuscript, een paar riem
| |
| |
papier, zetsel, etc. koopen en betalen;
óf de uitgever maakt van iedere uitgave een soort vennootschapje, waarbij ieder zijn werk als kapitaal in de onderneming steekt en ieder zijn deel in de winsten of verliezen krijgt. Maar dan moeten in die combinatie ook de drukker, de papierfabrikant, de binder, zoo goed als de auteur, betrokken worden.
Wat onbehoorlijk en onfatsoenlijk is, wat ergerlijk is - en waar ons duidelijk de minachting der uitgevers voor de idioten-die-schrijven uit blijkt - is de uitzonderingspositie, waarin de auteurs geplaatst worden.
De heer Tersteeg vindt het een verdienste als hij, uitgever, zorgt dat zijn rekening klopt. Zeker, ik ook; maar niet wanneer hij dat doet ten koste van zijn auteurs.
Theoretisch is en blijft er - ik herhaal het - maar één waarlijk eerlijke, rechtschapen methode van handelen: dat is het koopen (voor een bepaalde, door de auteur vastgestelde som) van het recht van uitgave voor een bepaald aantal exemplaren te verhandelen binnen een bepaalde, termijn. (Methode-Victor Hugo). Alle andere methodes zijn onbehoorlijk en wanneer de auteurs er in toestemmen is het alléén onder den
| |
| |
bitteren dwang der omstandigheden, welke altijd tegen den geest zijn.
Ik erkende dat het royalty-systeem practisch dikwijls onvermijdelijk is. Maar het onvermijdelijke (waarin we ons allen zoo nu en dan moeten schikken) is daarom nog niet goed, rechtschapen, eerlijk.
Het royalty-systeem is een slinksche manier om een auteur, tegen zijn wil, te betrekken in een affaire van koophandel waar hij geen verstand van heeft, een manier, die alléén mogelijk is door het misbruiken van een economische machtspositie. Het is werkelijk noodig om duidelijk, tegenover het door den heer Tersteeg in opdracht verdedigde uitgeversbelang, op te komen, al is het dan helaas alléén maar in theorie, voor de goede rechten der kunstenaars, die door de uitgevers en den heer Tersteeg met opgewektheid genegeerd worden.
|
|