| |
| |
| |
XVI
Leve de Pornografie!
Mr. J. Donner heeft een circulaire opgesteld, waarin hij voorschriften geeft voor den strijd tegen de pornografie. Tevens is bij ministerieele beschikking van 19 November een commissie van deskundigen op dit gebied ingesteld, welke tot taak krijgt om de overheden van advies te dienen.
Wanneer ik dit nuchtere bericht lees, dan dringen zich plotseling tal van vragen aan mij op, en begin ik ook te vreezen dat dit alles een bron van eindeloos misverstand gaat worden.
Wat is pornografie?
Waar houdt de kunst op en begint de pornografie?
Daar zit de kneep! Het door Mr. Donner aangevoerde probleem staat in direct en nauw verband met essentieele vraagstukken der kunst. Het zou dus logisch, rechtvaardig en nuttig geweest zijn, indien in de commissie-van-advies eenige kunstenaars benoemd waren. Maar dit heeft men angstvallig vermeden, omdat men natuurlijk in de milieu's waarin Mr. J. Donner evolueert,
| |
| |
doodsbenauwd is voor de competentie en de vrije geest der kunstenaars. Veel liever liet men de beoordeeling van deze met de kunst verbonden verschijnselen over aan rechtsgeleerden en schoolmeesters van verschillende graden.
Hola... er is een ‘letterkundige’ in de commissie. Dat is waar ook! Een der sieraden onzer letterkunde, een onzer edelste grootmeesters: de heer D. Wouters uit Zeist. Schilders kwamen vooral niet in aanmerking, omdat die allemaal, zonder uitzondering, weleens een ontkleede dame nageteekend hebben, en dus niet onpartijdig meer kunnen zijn. Wèg met de schilders, de vuilbaarden.
De heer D. Wouters, prozaïst uit Zeist, met zijn medeleden, moet dus uitmaken wat pornografie en wat kunst is. Ik ken de heer D. Wouters uit Zeist niet, maar ik vrees, dat hij nooit de ‘pornografische’ litteratuur grondig bestudeerd heeft. Ik ‘vrees’ is eigenlijk het goede woord niet. Ik zou moeten zeggen ik ‘hoop’, ik hoop het voor hemzelf en de zijnen. En zijn openbare persoonlijkheid geeft ook geen waarborgen voor zijn inzichten in kunst. Ik heb zoo'n vermoeden dat de heele commissie en bloc niet weet wat pornografie is, noch ooit echte doorgewinterde
| |
| |
pornografie gelezen heeft en dat de commissie - met uitzondering van prof. Hudig - geen flauwe notie van kunst bezit.
Men zou de heeren willen examineeren!
Erotische houtsneden der Japansche grootmeesters, etsen van Rops, litho's van Vertès... kunst óf...?
Erotische sonnetten van Malherbe, manteltexten van Verlaine, van Pierre Louys... kunst óf...?
Is Si le grain ne meurt (Gide) of Le Dieu des Corps (Romains), hooge litteratuur of prikkel-litteratuur?
En de populaire handboekjes van Dr. Van de Velde, hoe staat het daarmede?
En dan al die naaktheden van al die moderne schilders, die er geen doekjes om winden of voor hangen... Hier raken wij al dadelijk aan de netelige capilaire quaestie. En ik zou willen vragen: hoe staat de commissie tegenover de natuurlijke stoffeering van den mensch?
Zoo kunnen wij wel doorgaan met vragen. Het zou een ridicule geschiedenis zijn, indien het per slot van rekening niet weer een verkapte aanval op de vrije uiting was.
Dat men zwijnderij verbiedt is natuurlijk opperbest. Maar de echte, goede, gegarandeerde
| |
| |
pornografie is zoo kostbaar dat zij niet in handen van het groote publiek en niet in handen van de commissie komt, en maar heel, héél zelden, bij toeval, in handen van de politie. Dit genre treft men hier niet.
Tegen vieze briefkaarten, boekjes, blaadjes en ander fraais is men altijd met succes tekeer gegaan. Daar zijn tot nu toe geen commissies bij noodig geweest en zijn ook in den vervolge geen commissies bij noodig.
Het is duidelijk en evident een aanslag geworden op de kunst, altijd een doorn in het oog van Mr. J. Donner's partijgenooten.
Hoe dit alles ook zij: in ieder geval is de samenstelling der commissie onjuist. De bekwaamheden en bevoegdheden der commissieleden, die niemand in twijfel zal durven trekken, liggen elders dan op de aan elkaar grenzende gebieden van kunst en pornografie.
Kunstenaars behooren te beoordeelen of werken wel of niet tot de kunst behooren. Zij zijn de eenigen die het kunnen. Zij zijn de eenigen die er direct belang bij hebben om juiste, rechtschapen onderscheiding te maken; om te verdedigen en te verwerpen.
Mr. J. Donner, die de kunst uitleverde aan een
| |
| |
stel ambtenaren en den litterator D. Wouters uit Zeist, die de mogelijkheid schiep dat door een onbevoegde commissie een dwingend oordeel over kunstwerken kan worden uitgesproken, heeft een daad gedaan, welke zoo positief mogelijk tegen het artistieke leven in Nederland en tegen onze geestelijke vrijheden gericht is.
Ik ben zoo gewend aan kwaadwillige misverstanden, dat ik niet eindigen kan zonder nog eens nadrukkelijk vast te stellen dat dit stukje niet dient om de pornografie te verdedigen, maar uitsluitend om de wijze waarop men haar bestrijdt te laken en om het middel dat men koos te verwerpen.
* * *
Naar aanleiding van mijn opmerkingen over de pornografische commissie van Mr. J. Donner, publiceert de heer Hub. Cuypers Jr. in De Groene van 27 December 1930 eenige opmerkingen, welke, op zich zelf belangrijk als uiting van een merkwaardige mentaliteit, niets te maken hebben met mijn artikeltje. Dit schrijvende accepteerde ik, om de zaak niet noodeloos te compliceeren, in principe èn de pornografiebestrijding èn de commissie, en sprak ik alleen de
| |
| |
meening uit dat in die commisise de kunstenaars als direct ‘belanghebbenden’ vertegenwoordigd hadden moeten zijn.
De heer Cuypers voert ons op een gansch ander terrein en dwingt ons om te verklaren, dat wij, inderdaad, gansch afgescheiden van deze practische quaesties, niets, niets, heelemaal niets voelen voor pornografie-bestrijding en dat, inderdaad het systeem van ietwat kinderlijke vooroordeelen, door hem ‘moraal’ betiteld en onder dien naam verheerlijkt, ons een van de schrikkelijkste plagen der menschheid toeschijnt.
Ik vraag mij af: welk redelijk bezwaar bestaat er tegen de pornografie? Zelf al is die ontdaan van iedere zweem van kunstwaarde. Wat voor redelijk bezwaar bestaat er tegen, dat volwassen menschen, zoo zij daarin behagen scheppen, plaatjes kijken, waarop erotische feestelijkheden op een aantrekkelijke en boeiende wijze zijn voorgesteld; dat zij boeken lezen waarin met interessante détails de genoegens welke de natuur ons schenkt worden beschreven en gevierd? Ik ken tal van voortreffelijke menschen, bekwaam, eerlijk, oprecht, die dol zijn op zulke ‘zinneprikkelende’ plaatwerken. Het woord zinneprikkelend, heeft een ongunstige beteekenis
| |
| |
gekregen in deze platte farizeeërs-samenleving. Alsof we rookend, borrelend, rijsttafelend, badend, onze zinnen niet zouden prikkelen! Waarom zegt men niet ronduit: ‘ik wensch mijn zinnen te laten prikkelen, daar zijn ze voor; ze geven ons soms last en zorg genoeg, laten wij er ook, zoo nu en dan, eens plezier van hebben’.
Waarom laten de vrije, gezonde, zinnelijke menschen zich toch altijd in een hoekje drukken door de moralisten? Wanneer mijn buurman, om de een of andere mysterieuze, hem alleen geopenbaarde reden, afstand wil doen van een aan al vermakelijkheden der aarde, dan is dat zijn zaak en niemand zal hem deswegen mogen minachten of misprijzen. Maar wanneer de ascetische buurman zich ver boven mij verheven gaat wanen en begint te meenen dat zijn excentriciteiten wet voor mij behooren te worden, dan zeg ik: ‘hola, mijn waarde, laten wij de afstanden bewaren!’ Wanneer iemand bezwaar tegen opwekkende lectuur, tegen suggestieve prentenverbeeldingen heeft, dan moet hij zijn oogen daarvoor sluiten en daarmee basta. Maar, helaas, het is daarmede nooit gedaan; hij begint direct te verkondigen dat zijn oogsluiting superieur is, dat de niet-oog- | |
| |
sluiters schandelijke vuilbaarden zijn en dat het oogsluiten bij de wet voorgeschreven moet worden.
De fout ligt tenslotte bij de vuilbaarden. Wanneer die niet zoo geniepig en egoïstisch in hun hoekje genoten, bang voor de blikken der eunuchen, wanneer die zeiden met verheffing van stem: ‘eh bien, wij zijn vuilbaarden, wij houden van een zinrijke voorstelling, van een smakelijk verhaal, wij voelen voor een verregaande grap, en wij zijn daar niet meer, maar ook niet minder om;’ - wanneer de duizenden en duizenden liefhebbers van peper, mosterd en kerry hun voorliefden ronduit, zonder schaamte bekenden, dan zou men ten minste zien, dat de moralisten niet alléén op de wereld recht van spreken hebben.
Men komt natuurlijk dadelijk met de jeugd op de proppen. Maar wij zetten toch ook de geneverflesch niet op de kinderkamer. Men heeft te zorgen dat de kinderen evenmin de sleutel van de boekenkast als de sleutel van den wijnkelder in hun teedere knuistjes krijgen.
En voor het overige behoort er, tegen de nerveuze activiteit van Donners, Cuypers e.a., iets gedaan te worden, ter bescherming van de
| |
| |
Kijkers. Een ‘Vereeniging ter Verspreiding der Pornografie in en buiten het Huwelijk’, zou goede diensten kunnen bewijzen. Maar wat wij, in elk geval, noodig hebben, mannen en vrouwen, die zich niet laten intimideeren door de ‘Niet-Kijkers’ en hun handlangers in de pers en met overtuiging durven roepen: ‘leve de pornografie mèt en zonder kunst!’
|
|