| |
| |
| |
XV
Mislukte Memoires
Met opgewektheid begon ik de lezing van De Vrijheidzoeker door Maurits Wagenvoort. Ik heb een voorkeur voor mémoires en voor geschriften, welke daarop lijken, want er bestaat altijd een kans, dat ze minder ver van het leven verwijderen dan de povere studeer- en slaapkamer-verzinseltjes van onze romanciers en romancières. Daarenboven had ik eenig vertrouwen in Maurits Wagenvoort. Hij is een man, die het grootste deel van zijn leven buiten Nederland en buiten de intieme gezelschappen der hooge litteratuur gebleven is, een man, die veel landen en veel menschen gezien heeft en die hier en daar blijk gaf van een zekere vrijmoedigheid, welke een zeldzaamheid is in de dagbladpers. En ten slotte heb ik, toen ik zestien jaar was of daaromtrent, gedweept met den roman De Droomers. Altemaal redenen om een boek als dit met genegenheid en groote verwachtingen ter hand te nemen.
Ik ben weer een teleurstelling rijker. Tot mijn oprechte spijt moet ik verklaren, dat ik in tijden
| |
| |
niet een zoo volkomen onbelangrijk, kindsch en zelfingenomen gezeur heb moeten aanhooren. Dat dikke boek is zoo gehéél niets, dat ik na de lezing er aan twijfelde of ik het wel goed gelezen had; dat ik mij afvroeg of er tusschen de regels niet een wijsheid en een schoonheid verborgen lagen, welke mij ontgaan waren. Maar ook bij herlezing heb ik hier niets anders kunnen ontdekken, dan eenige mededeelingen van persoonlijken aard, voor de buitenwereld van geen enkel belang; en enkele zinledige anecdotes.
Autobiografieën en gedenkschriften zijn van waarde, wanneer zij ons in direct contact brengen met een mensch, met menschen. Het is zelfs na dubbele lezing onmogelijk om iets positiefs omtrent Maurits Wagenvoort te concludeeren. Wij weten precies hoeveel geld hij bij zich had, toen hij zijn Amerikaansche reis ondernam; wij hooren dat hij eenmaal uit een hotel of restaurant vertrokken is zonder zijn rekening te voldoen, dat een zekere heer Van Santen Kolff er tegen was om met slecht bier een goeden dorst te verslaan, dat de heer Zenuti te Florence met een Rotterdamsche gehuwd was, dat danneggiato iets anders is dan dannato, dat Thomas Cool een waar en gelukkig kunstenaar was, dat August Heyting
| |
| |
een bekend dichter en succes een waan is; - maar wij weten niet, of deze memorialist in zijn lange leven ook liefde gekend heeft, noch, hoe die liefde was, noch welke spanning en gloed zij had; wij weten niet of deze man heeft gehaat, of hij gestreden en gejubeld heeft. Als een discrete schim schuift Wagenvoort door dit eindelooze relaas van kleine nuttelooze feitjes en evenementjes. Van een innerlijk leven geen spoor.
Wat gaat het ons in 's hemelsnaam aan, wie er Nederlandsch consul te Saloniki of gezant in Madrid was; wat kan het mij schelen of er in de Balkan hotels met vlooien zijn, en of er Nederlanders bestaan, die in het buitenland hun moedertaal vergeten? Ik kan wel aan het opsommen blijven. Dit boek is een aaneenrijgsel van futiliteiten, zoo gering, dat een normaal mensch ze zeker zou hebben vergeten.
Dat is juist het bedenkelijke van dit geval. Uit het feit dat een auteur van tusschen de zestig en zeventig zich al die nietige accessoires van het bestaan zoo nauwkeurig herinnert, kan men niet anders besluiten, dan dat deze de substantie van zijn leven vormen. Wanneer men, oud geworden, zich neerzet om te mediteeren over het verleden, dan denkt men aan de gróóte dingen, aan de
| |
| |
stormen van liefde, van afschuw, verontwaardiging; aan de geweldige enthousiasmen, aan de moeizame veroveringen van den geest, aan de pijnlijke executies, aan oogenblikken van zelfverachting en van zelfverheerlijking, - dan denkt men aan vrouwen, aan vrienden; dan denkt men aan àlles... behalve aan hotelrekeningen en aan ‘merkwaardige landgenooten van zeer voorname Amsterdamsche patricische familie’. Blijft Wagenvoort een ijle schim, de ‘figuren’ van zijn boek verdichten zich al evenmin tot menschen van vleesch en bloed. Wanneer men het voorrecht heeft gehad met Louis Couperus te verkeeren en men weet niet méér van hem te vermelden dan de enkele burgerlijke banaliteiten, die wij in De Vrijheidzoeker vinden, dan staat het daarmede onherroepelijk vast, dat men die vriendschap niet waard is geweest.
Zeventig jaar te worden, de halve wereld bereisd, duizend boeiende ontmoetingen gehad te hebben en ten slotte, de kas opmakend, voor zulk een gapend deficit te staan, is tragisch. Als men uit een zwerversleven niets anders meebrengt dan dit pakje overbodige mededeelingen en praatjes voor de vaak, dan kan men, met een gerust hart, constateeren, dat dit een mislukt leven was. Te
| |
| |
meer, wanneer men door zooveel jaren en zooveel publicaties heen nog niet geleerd heeft om een proper Nederlandsch neer te schrijven.
De lectuur, waarvan ik mij genoegen voorstelde, werd tot ergernis; maar dat gebeurt zoo dikwijls. De figuur van Wagenvoort, welke ik aangekleed had en opgesierd met mijn sympathie (ten onrechte blijkbaar) staat nu in zijn verfomfaaid hemd, als een vogelverschrikker, nutteloos op een land waar niet gezaaid is. Een levenloos, armelijk, overbodig voorwerp, waar al het menschelijke vreemd aan is.
Maar ik weet nu, gelukkig, dat de heer Kalff om zoo te zeggen niet naar bed ging dan met zijn goed gestreken hooge zije op. Dat is toch iets!
* * *
Naar aanleiding van deze notitie lees ik in een tijdschriftoverzicht van Het Vaderland de volgende zinsnede:
‘Allerlei kleinere boekbeoordeelingen volgen, waaronder een zeer hatelijke, onhebbelijke van J. Greshoff over M. Wagenvoort's ‘De Vrijheidzoeker’.
| |
| |
Ik denk er niet over om mij aan anti-kritiek te wagen, maar deze reactie is zoo typisch voor een geestesgesteldheid, en deze geestesgesteldheid is zoo verderfelijk voor een frank en gezond letterkundig leven, dat ik deze gelegenheid aangrijpen moet om de quaestie wat nauwkeuriger te doen zien. Ziehier de gegevens:
De heer Wagenvoort schrijft een boek.
Dat boek wordt aan Den Gulden Winckel ‘ter beoordeeling’ toegezonden.
De redactie van Den Gulden Winckel zendt het boek aan mij ‘ter beoordeeling’.
Ik lees dat boek.
Ik herlees het boek.
En ik schrijf ten slotte, zoo precies als het mij mogelijk is, wat ik over dat boek en over den schrijver denk, gelijk mij dat verzocht is te doen.
Ik herlees heden mijn meening.
Welnu, ik beweer pertinent, dat die noch hatelijk, noch onhebbelijk is.
Maar wat is het geval? Men is in z.g. litteraire kringen zoo gewend om elkaar pluimen op den hoed te steken, om elkaar onder den kin te strijken, om het spreekwoord van de eene hand die de andere wascht in practijk te brengen, dat de meest elementaire poging tot openhartigheid en
| |
| |
oprechtheid de ‘ingewijden’ buiten zich zelf brengt.
Ik keer tot mijn stukje terug. Het is waarschijnlijk een fout van de redactie om juist mijn meening over dat boek te willen hebben. Maar gegeven deze fout; - wat stond mij dan verder te doen? Ik vraag het, in gemoede, aan den overzichtschrijver van Het Vaderland. Schrijven dat Wagenvoort een meester, zijn boek een meesterwerk is; dat het leven, hier geëtaleerd, rijk, gevarieerd en interessant of avontuurlijk en hartstochtelijk moet worden genoemd? Of had ik wel mogen zeggen, dat ik het boek een onbeduidend lor vond, mààr met meer omhaal, met ‘verzachtende omstandigheden’. Prefereert men het addertje in de rozen?
Ik ken den heer Wagenvoort niet. Ik heb hem enkele minuten gesproken, vóór den oorlog te Florence. Hij heeft mij nooit iets in den weg gelegd. Ik heb geen enkele reden, hoe gering ook, om hem onaangenaam te zijn. Integendeel, ik heb prettige herinneringen aan mijn jeugd-enthousiasme voor enkele van zijn boeken; ik heb, wat men noemt: een zwakje, voor hem.
Is dat soms een reden om mijn meening te vervalschen? Neen.
| |
| |
Wij moeten het recht hebben om waarachtig en precies te zijn. Wie is er met leugens en vleierijen gediend? De heer Wagenvoort? De lezers van Den Gulden Winckel? Ik zelf?
Niemand is er mede gediend.
En het is dan ook een diep beschamend verschijnsel, dat een eerlijke, duidelijke, recht-uit gezegde opinie door sommige platte letterknechten ‘hatelijk’ en ‘onhebbelijk’ wordt geheeten. Het schijnt, dat in sommige milieu's het begrip van recht en eerlijkheid op een sinistere wijze is verloren gegaan.
Op zich zelf heeft een regeltje als dit, uit Het Vaderland geciteerd, geen belang, maar als symptoom heeft het een groote, treurige beteekenis.
|
|