| |
| |
| |
XIV
De Taalschutterij
Wanneer men het ongeluk heeft om geest en talent te missen en men brandt van de intieme begeerte om, al publiceerende, roem en muntstukken te oogsten, dan werpt men zich, naar het klassieke voorbeeld van den ridiculen kwant Abel Hermant, op de grammatica. Dan treedt men op als superfrik; dan geeft men zich de schijn van redder van taal en letteren; dan laat men zich door de inferieure frikken en de eenvoudige burgers, die van toeten noch blazen weten, bewonderen als de Groote Ingewijde in de Subtiele Geheimenissen van de Nederlandsche Taal. Dat trucje is heel goed opgegaan toen Charivarius het voor het eerst probeerde. Inderdaad gelukte het hem om met zijn machteloos gepeuter, met ijverig zoeken naar spijkers op laag water, zich een faam te verwerven. Deze positie en deze vermaardheid beletten een zekeren Haje om des nachts de rust van lichaam en ziel te vinden. Ook hij hunkerde naar de openbaarheid en ook hij miste ten eenenmale geest en vindingskracht. De Methode-Charivarius bracht hem uitkomst. Hij bestudeerde
| |
| |
zijn handboekjes nog eens duchtig en kocht een dozijn blauwe potlooden. Verder speculeerde hij, niet zonder succes, op de afwezigheid van verantwoordelijkheidsgevoel bij sommige redacties.
Zoo zijn wij den taalschutter Haje rijker geworden in de toch al zoo rijke collectie afschuwwekkende publicisten. Charivarius moge al een platte geest zijn, hij weet desondanks toch in zijn optreden vrijwel heer te blijven. Deze kunst nu verstaat Haje volstrekt niet. Hij heeft van nature een toon, welke het meest voorkomt onder handelsreizigers van gering allooi; en hij is ervaren in een soort grapjasserij, welke ik vroeger wel aantrof bij opgeschoten schoolkameraden, waar niemand mee om wilde gaan. Het zachtste is hij te karakteriseeren als ‘vlerk’.
Welk een mentaliteit moeten menschen als dit onedele span hebben! Stel u voor, dat men zich tot levenstaak kiest om de vergrijpen tegen de grammatica, de verschrijvingen en de stylistische onzuiverheden van ieder die in Nederland de pen voert, al of niet van beroepsleuke commentaren voorzien, te signaleeren! Zonder dat iemand het hun gevraagd heeft, zonder dat zij er iemand een plezier mee doen of een dienst mee bewijzen, kijken ze avond aan avond het huiswerk
| |
| |
van een vrijwel onbeperkt aantal vlugschrijvers na! Deze seniele bezigheid zou niemand hinderen, wanneer zij de resultaten ervan niet, met een maniakale hardnekkigheid, openbaar maakten. Maar zij doen dat wèl; week aan week krijgen de lezers van de Groene Amsterdammer hun botheid, breed geëtaleerd, onder het oog. En voor menschen zonder veel onderscheidingsvermogen is de publicatie van al die pedante muggenzifterij een gevaar, zooals deze voor een man met gezond verstand een ergernis is. Er is maar één troost: dat in de praktijk de nutteloosheid van dit bedrijf overduidelijk gebleken is.
De heer Charivarius is nu al meer dan tien jaren daverend leuk zonder dat het iets ‘helpt’. Het aantal vergrijpen tegen de sacrosancte grammatica, het aantal der uitdrukkingen, welke hem, zonder reden, niet bevallen, wordt met den dag grooter. Denk echter niet, dat dit verschijnsel den heeren mishaagt. Integendeel. Nu worden zij, roepende in de woestijn, martelaren des geloofs, hetgeen ten allen tijde een zeer begeerde positie is geweest.
Noch Charivarius' onmachtige aardigheden, noch Haje's gebrek aan beschaving en opvoeding kunnen verhinderen, dat wij spreken en schrijven
| |
| |
zooals wij willen en niet zooals zij het ons in hun waanwijze eigengereidheid voorschrijven. Wanneer ik, op een gegeven oogenblik, zou meenen, dat b.v. het woord ‘grootstad’ precies weergaf, wat ik wilde zeggen, dat het rhythmisch en volgens de waarde van klank en kleur, nauwkeurig in mijn volzin paste, dan zou ik dat woord niet alleen gebruiken, maar ik zou het met genoegen gebruiken, met welbehagen en in het bewustzijn van een goede daad gedaan te hebben.
Waar men tegen moet protesteeren, is natuurlijk in de eerste plaats tegen de toon van die betweters, maar verder tegen de systematische taalverarming, welke zij in de hand werken, doordat zij trachten taalverrijking te verhinderen. Waarom zouden wij géén germanismen, gallicismen en anglicismen gebruiken, wanneer dat in onzen kraam te pas komt? Zelfs de door de frikken goedgekeurde taal wemelt ervan. Haje gaf zelf een lijstje: bijdrage, tijdschrift, wereldberoemd, doelmatig, etc. Deze woorden zijn overgegaan in ons dagelijksch taalgebruik. Maar daarin nog meer nieuwe combinaties opnemen mag volstrekt niet! Men vraagt zich alleen maar af waar dan de grens is? De mummies komen aan met het schijnargument dat er ‘goed- | |
| |
Nederlandsche’ woorden zijn. Wat zou dat? Dan maakt men er nog een paar bij, die over X jaar (sneller dan C. & H. denken) ook goed-Nederlandsch zullen zijn, en die de voorraad rijker en dus het taalgebruik gemakkelijker, den volzin leniger zullen maken. Men heeft heel dikwijls te weinig materiaal, nooit te veel. Hoe meer afwisseling, des te boeiender, kleuriger een taal. Is begeestering hetzelfde als geestdrift? Best. Dan gebruik ik den eenen keer eens den eersten, een anderen den tweeden term, al naar het mijn oog en oor het meest behaagt in een bepaalde combinatie met andere termen.
Maar de funeste werking van het lustige duo ligt elders. Zij willen den schijn wekken, dat de taal iets, de hemel weet wat voor bijzonders en onaantastbaars is. Zij willen de mystiek der grammatica suggereeren, om zelf zich het air van hoogepriesters te kunnen geven. Laten wij nu toch zoo spoedig mogelijk aan die kwakzalverij een einde maken. De taal is eenvoudig een, nog zeer onvolmaakt, middel om mededeelingen van zakelijken of van menschelijken aard te doen. Op die mededeelingen komt het aan. En de rest is tarra.
Wanneer ik een nuance van mijn gedachten of
| |
| |
van mijn gevoel wil kenbaar maken, dan gebruik ik daarvoor ieder middel dat mij geschikt lijkt. En wanneer ik mij volledig en nauwkeurig kan uitspreken, dan heb ik er vierkant lak aan, of ik daar barbarismen, neologismen, gallicismen of andere schoolmeestersuitvindingen voor noodig heb. Al dat gepraat van kleine prutsers heeft geen ander doel dan om de aandacht af te leiden van de hoofdzaken. Wanneer het in een machtige volksbeweging noodig is, dat een vorst of een minister verdwijnt van het tooneel, dan heeft het absoluut geen belang, of men vergif, een dolk of een spoorwegongeluk gebruikt.
Als wij héél gelukkig zijn, stamelen wij. Dat stamelen is welsprekender, rijker en waarachtiger dan de volmaakste volzinnen volgens het recept der frikken. Heel goed schrijven doen alleen maar menschen, die niets te zeggen hebben. Zij behoeven hun aandacht niet te geven aan de bewegingen van hun ziel, aan de drang van hun gedachten, zij kunnen zich geheel wijden aan de voorschriften van spraakkunst en stijlleer. Vandaar al die holle mooischrijverij, welke ons nog steeds door de heeren-die-het-weten als voorbeelden van schoone letteren verwijtend onder het oog wordt gebracht. Maar één ding wil ik wel
| |
| |
zeggen, dat bijna alle werkelijk gróóte boeken óf nonchalant óf slecht geschreven zijn volgens den zin, welke Charivariussen en Hajussen aan schrijven hechten. Goed geschreven naar mijn smaak; dat is: op den man af, nauwkeurig, direct, zonder bijoverwegingen van kinderachtigen aard, en desnoods vol met voor de hand liggende gemeenplaatsen. Het is ons te doen om hàrt; en het hart kent geen grammatica en geen stijlleer. De snelle drift heeft geen tijd om ontledingen te maken. Het gevoel kruipt, als het moet, in den eersten den besten slonzigen beduimelden volzin en transformeert dien plotseling tot een klare, levende schoonheid. Dat is juist het Wonder, waar al die schijngeleerde buitenstaanders niets van begrijpen. Let wel, lezer van de rubriek ‘Taalschut’: men kan buitengewoon goed schrijven en klap op klap een ‘fout’ in Haje's oog maken; - men kan óók een stompzinnig proza bijeenknutselen, waar de frikken en superfrikken geen vlekje aan ontdekken.
Er bestaat in de kunst van schrijven maar één soort ‘fouten’. En die maakt men, wanneer men iets schrijft, dat niet correspondeert met een dwingende, actief geworden waarheid van geest en gemoed. Al het andere is larie. Gevaarlijke
| |
| |
larie. Wanneer wij de autoriteit van deze koppige burgermannen zouden gaan aanvaarden, wordt het juist begrip èn van wat taal èn van wat litteratuur is, verbasterd. Niet de frikken decreteeren, noch de superfrikken, noch De Vries, noch te Winkel, noch Kollewijn; maar zij die schrijven. En er is maar één manier om te schrijven: precies zooals men wil, zooals men moèt. Wanneer het een dichter lust om ‘hoogbouw’ te schrijven, dan schrijve hij ‘hoogbouw’ en dan is het daardóór in de Nederlandsche taal opgenomen, juist als ‘parapluie’ of ‘tijdschrift’.
Haje en de heer Charivarius hebben het klaar gespeeld, om de knoeiers, die de dagbladen volpennen, sympathiek voor ons te maken. Want die argelooze analphabeten zijn heilig, vergeleken bij de verbitterde hoogmoedigen, die zich verbeelden, dat zij de Nederlandsche taal uitgevonden hebben, conserveeren en in hun zak dragen. Wij verkiezen nog altijd de onnoozelen boven de pedanticussen zonder geest.
* * *
De reactie van schutter Haje op deze kleine bijdrage tot de kennis der Nederlandsche frikkerij, heeft mij bewezen, dat ik mij in mijn
| |
| |
oordeel over deze figuur niet vergist heb. Er zijn twee quaesties: er is de taalschutterij, waarover te discussieeren valt; er is de wijze, waarop die door den schutter Haje beoefend wordt. Daarover kan slechts één meening bestaan, n.l. dat die in strijd is met de elementaire eischen van beschaving en rechtschapenheid. Het doet mij oprecht genoegen dat een stukje uit de Groene van 4 October 1930 (blz. 16, eerste kolom) mij het feitelijk bewijs van de onwaardigheid van dezen auteur brengt. Wanneer de misdadiger op heeterdaad betrapt wordt, dan is verder twijfel aan de schuld uitgesloten, ter bevordering van ons aller gemoedsrust.
Ik lees daar:
‘Dit heeft de G.W. niet kunnen begrijpen en daarom heeft zijn redactie na haar eerste gepruttel het zelf niet meer afkunnende, haar parmantigsten voorvechter, J. Greshoff, te hulp geroepen.’
Ik vraag: heeft schutter Haje de brief, waarin Kramers mijn hulp inroept, gelezen? Heeft hij soms van een betrouwbaar man daaromtrent zekerheid ontvangen? Op beide vragen moet een ‘neen’ volgen, want zulk een brief bestaat niet en heeft niet bestaan. Evenmin is er sprake van
| |
| |
een mondelinge overeenkomst tusschen Kramers en mij. Onze laatste bijeenkomst, helaas, hadden wij lang geleden, vóór de groote vacantie.
De waarheid is, dat mijn stukje geschreven was vóór de schermutseling tusschen D.G.W. en de Groene en dat ik mijn voornemen om het te schrijven reeds maanden en maanden geleden heb aangekondigd.
Schutter Haje blijkt dus eenvoudigweg dingen te beweren, waar hij niets van af weet en die niet waar zijn, met de bedoeling een valsche voorstelling te wekken. Met mijn gebrekkige taalkennis meen ik toch te weten, dat zoo iets in het Nederlandsch liegen heet en dat men iemand, die zich daarmede bezighoudt, een leugenaar noemt.
In hetzelfde stukje heeft Haje het over mijn ‘scheldwoorden’. Een zoo ervaren neerlandicus moest, dunkt mij, het verschil tusschen ‘scheldwoorden’ en ‘qualificaties’ kennen. Dit blijkt niet zoo te zijn en daarom zeg ik maar ineens nadrukkelijk, dat het woord ‘leugenaar’ hier geen scheldwoord is, maar een woord om nauwkeurig aan te duiden, hoe de schutter zich in deze aangelegenheid vertoond heeft.
Ik verwacht geen erkenning van ongelijk noch verontschuldigingen. Om daartoe te komen moet
| |
| |
karakter aanwezig zijn.
Voor het overige is een debat over de zaak zelf niet wel mogelijk.
Ten eerste maakt de aanstellerige en stuntelige buitenissigheid van Haje's manier van schrijven een scherp verstaan van zijn bedoelingen vrijwel onmogelijk. Hij schrijft ‘comme un pied’, gelijk de Franschman, onvertaalbaar, zegt. En ik beschik niet over een beëedigd translateur om mij b.v. het fijne van deze kwibusachtige volzinnen te openbaren:
‘Rijkdom der taal is hoedanigheid eerst, hoeveelheid dan. Met één woord van ras zegt ge meer dan met tien van middelmaat. Hoedanigheid moet zijn van eigen slag en stempel. Hoeveelheid wordt vergroot door nieuwe waarde, geslagen op de stempels van de oude. Evenmatige hoedanigheid wordt verwrongen door vreemdwezige toevoegselen, gelijk Renaissance door Barok, gelijk beginselen door geschipper, gelijk de vaste aanleg van een knaap door den dwang van buiten hem.’
Ten tweede komt Haje aan met een reeks machtspreuken, welke alleen maar waarde hebben voor hen, die het a priori met hem eens zijn. Hij zou moeten beginnen met ons nu eens, zonder
| |
| |
groote woorden, duidelijk te maken, waarom dat sacrosancte Nederlandsch zoo onaantastbaar, zoo vrij, zoo machtig, zoo onveranderlijk, zoo weet ik wat niet al, moet zijn. Ik kan mij voorstellen, dat men redeneert als Haje, wanneer men om de Taal-met-een-Hoofdletter een afgodendienst organiseert. Maar daar ligt nu juist het gevaar verborgen. Dat fetichisme heeft al ellende genoeg gebracht. Wij willen geen slaaf zijn van een zotte frikkenfictie. De taal mag voor een mensch, dien het om wezenlijke waarden te doen is, om menschelijkheid, niet meer zijn dan een onvolmaakt instrument, dat hij precies kan hanteeren en gebruiken als het hem goeddunkt. Haje is een man die een schilderij beoordeelt naar de qualiteit en het merk van de verf. Wij beoordeelen een schilderij naar zijn levenden inhoud.
Mijn eenige doel was duidelijk de afstand, de onoverbrugbare kloof, te signaleeren tusschen knutselaars en kunstenaars.
* * *
Toen verscheen Albert Helman, met een vriendelijk, goedbedoeld en zachtmoedig stuk.
Ik antwoordde hem in denzelfden toon:
In de Groene Amsterdammer van 18
| |
| |
October 1930 (blz. 13) werp gij u op als bemiddelaar tusschen den taalschutter Haje en mij. En gij zegt in den aanvang van uw stuk: ‘vergis ik mij niet, dan hebben beide heeren wel eenig vertrouwen in me’. - Welnu, wees gerust, gij vergist u geenszins. Ik heb niet het voorrecht u te kennen, maar voor uw geschriften voel ik een oprechte vriendschap. En ik heb wijders een onbeperkt vertrouwen in uw goede trouw en in uw wensch om een oplossing te vinden. Uit uw artikel blijkt mij echter, dat mijn houding in deze zaak en mijn bedoelingen u toch niet geheel duidelijk geworden zijn. En het is dus noodig dat ik mij nauwkeuriger expliceer. Ik meen dat ik u deze verklaring schuldig ben, omdat gij door uw inmenging het debat naar een hooger plan overgebracht hebt.
Al heb ik ook hartgrondig het land aan kinderachtig vitten, daarom heb ik nog niets tegen taalzorg. Het is mijn ideaal om zoo goed en zoo zuiver mogelijk te schrijven. Ik doe daarvoor mijn best, en wanneer ik bemerk dat ik faalde, dan is mij dat een bron van vele ergernissen.
Maar... ik beschouw dit als een van mijn particuliere liefhebberijen. En ik zou er nooit aan denken om daar een verdienste in te zien of om
| |
| |
iemand, die er andere liefhebberijen op na houdt, deswege lastig te vallen.
Mijn hoofdbezwaar bestaat niet tegen de taalschutterij op zich zelf, maar uitsluitend tegen de beteekenis die de schutters aan hun bedrijf toekennen en tegen de wijze, waarop Haje er zich mee bezig houdt.
Een voorbeeld kan misschien nauwkeurig mijn bedoeling doen kennen. Ik heb, als gij waarschijnlijk, een afschuw van zwarte nagels, vuile boorden en afgetrapte broekspijpen. Maar die afschuw belet mij niet om enkele zeer weinig gesoigneerde vrienden te hebben, omdat ik weiger om in zulke uiterlijkheden de waarde van een mensch te zoeken. Tegenover de werkelijke deugden van geest en gemoed, vallen zulke wissewasjes geheel in het niet.
Welnu, tegenover de werkelijke qualiteiten van geest en gemoed, hebben ook de germanismen en gallicismen en vele andere ismen geen enkele beteekenis.
Het ergert mij nu wanneer week aan week zulke misselijke futiliteiten opgeblazen worden tot doodzonden.
Het ergert mij wanneer een communicatiemiddeltje, op zich zelf zonder eenig belang, opge- | |
| |
blazen wordt tot een levensbeginsel, dat taboe is.
Het eenige wat ons, in eerste en laatste instantie, in een geschrift behoort te treffen, is de menschelijke aanwezigheid. En wanneer die ons inderdaad gesuggereerd wordt, dan heb ik - vergeef mij het woord - làk aan het middel dat daartoe gebruikt werd.
Ik houd van de hygiëne en van een zekere zorg voor de vestiaire, maar wanneer men mij wijs wil maken, dat daar het heil van mijn ziel van afhangt, dan ben ik zoo vrij dat nièt te gelooven.
Ik wil graag netjes Nederlandsch schrijven, maar wanneer de schutterij mij voorhoudt, dat aan die vormzuiverheid weet ik wat voor hoogere belangen des geestes vast zitten, dan zeg ik: gij bazelt, heeren kwakzalvers.
Ik wil met genoegen mijn knechtje, de Nederlandsche taal, behoorlijk behandelen, maar ik ben niet van plan om mij geheel aan hèm te onderwerpen.
Is het nu duidelijk, waarde Helman? Ik heb dus niets tegen de Nederlandsche taal - maar ik wensch er geen afgod van te maken. En niets tegen de zuiveraars, zoolang zij zich niet de allures van hoogepriesters en dictatoren gaan geven.
| |
| |
Het is dus, per slot, als altijd, een quaestie van accent. -
Tot mijn genoegen is na dit debat Haje uit De Groene verwijderd.
|
|