XII
De Domprijs en de Woestijn
De heer Anton van Duinkerken schrijft: ‘Het zij u voorloopig genoeg te zien hoe onze dichtkunst groeit’. En hij bewijst daarmede dat het papier geduldig is, de lezer een ezel die niets controleert, en hij zelf een optimist van de slechte soort, die van wind leeft! Laat die heer nu eens één bewijs bijbrengen voor zijn mededeeling. Hij kan aankomen met Slauerhoff, met Du Perron, met Donker, Theun de Vries... en dan hebben we het vrijwel gehad. En dat is dan de geheel lyrische oogst van een volk van zeven millioen zielen.
Het lijkt mij toe, dat deze uitdrukking, schoon zeer algemeen gebruikt, onjuist is; - laten wij zeggen: een volk van zeven millioen monden, waarbij dan zelfs de allergrootste toch maar voor één tellen. Vier, zeg: vijf, dichters die zich schor staan te roepen in een Woestijn. Niemand neemt er notitie van, tenzij om ze te hoonen en uit te lachen. (Dit gehoon nu en dit bête gelach wil onze vriend Dr. N.A. Donkersloot stabiliseeren, alsof de georganiseerde botheid beter en gezelliger is dan de spontane!)