| |
| |
| |
VII
Twee Notities over Tooneel
Het tooneel, hier en elders, kwijnt langzaam maar zeker weg. En men heeft vele oorzaken aangegeven en vele remedies beproefd. Maar de juiste oorzaak van dit verval is door geen menschenmacht weg te nemen. Het tooneel heeft als uiting van het geestelijk leven zijn tijd gehad. Het is een archaïstische vorm geworden, welke hoogstens nog historisch belang heeft.
Er zijn geen stukken meer; er is geen publiek meer. Er is geen geestelijke band meer tusschen de scène en de zaal.
Een voorstelling is óf een z.g. ‘litteraire gebeurtenis’ - kost dan handenvol geld aan de schouwburgdirectie - en heeft de beteekenis van een museum-manifestatie; óf een ‘amusement’.
Het tooneel als amusement bloeit nog hier en daar. Maar vergeleken bij andere amusementen, is het toch niet meer dan een uiterst bescheiden bloei. Ik heb hier naast mij liggen de officieele cijfers, ontleend aan de Berlijnsche belastingstatistiek. Zij betreffen de plaatsen-van-vermaak
| |
| |
met uitzondering van de schouwburgen, dus bioscopen, variété's, cabarets en dancings.
In Berlijn vindt men thans 8000 van die inrichtingen. Hier vinden 286.000 lieden werk, waaronder 35.000 muzikanten. Dit personeel verdient per jaar tezamen 136½ millioen guldens. De artisten, de speciale ‘nummers’, die in deze inrichtingen optreden sleepen per jaar ruim 200 millioen gulden in de wacht. De salarissen der 8000 directeurs tezamen zijn: f 372.000.000; (dat loopt naar de vierhonderd millioen!)
Het totaal der recettes beloopt 1 milliard en 550 millioen guldens.
Rijk en gemeenten trekken hiervan jaarlijks f 124.000.000 (honderd vier en twintig millioen gulden) aan vermakelijkheidsbelasting; twaalf en een half millioen aan bedrijfsbelasting; gezwegen nog van de bedragen, die indirect uit deze bedrijven voortvloeien (inkomstenbelastingen der directeuren, enz.).
Tegenover deze ‘glorie’ maakt het tooneel een pover figuur. Het tooneel is zelfs als inrichting van eenvoudig vermaak de verzamelplaats van een beperkte elite geworden. Om het eenvoudigste blijspel te begrijpen, moet men 'n zekere, zij het dan beschei- | |
| |
den ontwikkeling bezitten, moet men eenige ervaring van het leven, eenige kennis van menschen en situaties hebben en... wat niet gemakkelijk is - moet men kunnen ‘luisteren’. De menschen, die aan deze eischen voldoen, vormen daardoor alreeds een selectie. En met de geldverplaatsingen na den oorlog zijn zij dikwijls niet bij machte zich een dergelijk vermaak te betalen.
Een typisch bewijs, dat ieder contact tusschen auteurs, spelers en toeschouwers ontbreekt, vinden wij in het ontbreken van alle reacties. Er wordt niet meer gefloten, niet meer geschreeuwd, niet meer gevochten, niet meer met rotte eieren gegooid in onze schouwburgen.
Er wordt op de ‘litteraire’ avonden alleen maar beschaafd gegeeuwd en op de ‘populaire’ avonden een beetje onzeker, en steeds op de verkeerde plaatsen, gelachen. En ieder bedrijf eindigt in beide gevallen met 'n keurig conventioneel applausje, niet te lang en niet te kort, niet te hard en niet te zacht. Netjes en gematigd.
Vroeger ging een tooneel-revolutie gepaard met een hartstochtelijken, langdurigen strijd. En meer dan eens gingen de traditionalisten en de nieuwlichters elkander serieus met wandelstok- | |
| |
ken te lijf. Men denke slechts aan de premières van Victor Hugo, die de historische vermaardheid van sommige veldslagen hebben; men denke aan André Antoine in zijn heroïschen tijd, toen het naturalisme de scène op de afgeleefde romantiek veroverde...
In onzen tijd hebben de nieuwlichters, hebben Copeau, Jouvet, Dullin, Baty zonder slag of stoot, zonder eenigen serieuzen tegenstand, zich hun plaats, en... plaatsen vooraan, veroverd.
Waarom?
Omdat het publiek volkomen onverschillig is geworden, omdat het publiek geen kennis en geen belangstelling meer bezit, omdat het geen voorkeur meer heeft. Directeur X., regisseur IJ., acteur Z.: het is al om het even. Talent of geen talent: wie zal het uitmaken? Er blijft één maatstaf: de mode. De mode dicteert ‘Dullin’. Goed, dan gààn we naar Dullin. Of we ons nu bij hèm vervelen of bij een ander, maakt toch zoo weinig verschil.
En op de thee bij Mme. A., zeggen wij: ‘Ja, ja, wij zijn bij Dullin geweest; knap acteur, mooi stuk, heel interessant... zeer interessant’... en gaan over tot de orde van den dag.
Wie in het betrekkelijke succes van enkele
| |
| |
jonge tooneel-ondernemingen te Parijs een ‘overwinning’ ziet, moet wel wel een gansch vreemde in Jerusalem zijn. Een overwinning is altijd de bekroning van een strijd.
En in Parijs zijn de tooneelhervormers dood op hun gemak binnen gekomen door de deuren, welke wijd open stonden, omdat men het niet de moeite waard vond ze te sluiten.
Het feit, dat alles mogelijk is, dat men ieder experiment, hoe gewaagd ook, kalmweg accepteert, dat men zich over niets meer verbaast, dat men zich niet meer kwaad maakt; dat men geeuwt en applaudisseert, wàt men op het tooneel ook uitspookt, bewijst, dat hier niets meer te redden valt.
En dan die cijfers van Berlijn! De massa vindt zijn ‘vermaak’ elders en de intellectueelen zoeken hun heil overal, behalve in de comedie.
Aan wie de schuld?
Aan niemand. Elke levensvorm sterft of gaat in een andere over.
Het tooneel is oud, heeft een fraai en belangrijk leven achter zich. Laten wij het rustig laten wegglijden. En vooral niet te veel praten in deze doodenkamer.
* * *
| |
| |
De heer C. van der Lugt Melsert heeft in een brochure enkele Kantteekeningen uit de Praktijk, d.w.z. uit de praktijk van het tooneelbedrijf, vereenigd. Wanneer men uitgaat van het standpunt dat de schrijver inneemt, dan is er tegen de ontwikkeling van zijn denkbeeld en tegen de conclusies waartoe die leidt, weinig in te brengen. Wat hij zegt over de quaestie der subsidie lijkt mij zeer juist, wat hij zegt over de taak van den tooneelleider evenzeer, wat hij zegt over den smaak van het publiek niet minder.
Maar de heer Van der Lugt Melsert heeft desondanks, naar mijn persoonlijke overtuiging, ongelijk, omdat hij de kern van het probleem ontwijkt. Deze is: bestaat het tooneel nog als uiting van het geestelijk leven? Wanneer men daarop ontkennend antwoordt, dan ligt daarin geenszins een verwijt aan Van der Lugt of wie ook opgesloten. Geen enkele uitingsvorm van den menschelijken geest is eeuwig. Er is geen enkele reden waarom de menschheid niet op een gegeven oogenblik een verouderd expressiemiddel zou verwerpen, wanneer haar nieuwe mogelijkheden geboden worden.
Alle teekenen wijzen er op dat het tooneel als kunstvorm langzaam maar zeker aan het verdwij- | |
| |
nen, misschien reeds verdwenen is. Het blijft nog slechts - en hoe lang nog? - een vermaak, een tijdverdrijf. Ik denk nu niet meer aan den heer Van der Lugt Melsert, en niet meer aan Nederland. Het verschijnsel is universeel. En daarom van te grooter beteekenis.
Wij kunnen vaststellen dat de tragedie, hoogste vorm van het tooneel, niet meer geschreven wordt; dat evenmin de lagere kunstvormen beoefend worden.
Wij kunnen eveneens vaststellen, hoe den enkelen keer dat er nog eens een stuk met oprechte geestelijke bedoelingen en van geestelijke waardij wordt geschreven en gespeeld, het publiek er niet de minste belangstelling voor toont.
Wij kunnen ten slotte vaststellen dat de meesterwerken van het historische repertoire - uit welke periode men ze ook kiest - alleen maar ten koste van financieele offers en te midden van de algemeene onverschilligheid der massa, opgevoerd kunnen worden.
Succes is uitsluitend te bereiken met voorstellingen, welke met wat men kunst of geestelijk leven noemt in geen enkel verband staan. Wie behoefte heeft aan ontroering, verrukking, verheffing, moet die niet in den schouwburg zoeken.
| |
| |
Daar vindt hij ontspanning en verstrooiing.
De toestand is nu al jaren lang aldus stabiel gebleven. Een tooneelleider, die wil bestààn, verdient voor zich zelf en zijn talrijke medewerkers den kost met een min of meer beschaafd amusementsbedrijf, en, om zijn persoonlijke ambities van hooger orde te bevredigen, gebruikt hij een deel van zijn overwinst om één of eenige ‘museum’-stukken te monteeren, waarvoor, ten slotte, niemand hem dankbaar is.
Z.g. ‘artistieke’ evenementen doen mij altijd denken aan het kunstmatig opwekken van oude volksgebruiken, waarmede sommige folkloristen zich bezig houden. Het zijn curiositeiten, niet zelden héél interessant, maar die in geen enkel opzicht beantwoorden aan de behoeften van den geest en het gemoed der hedendaagsche menschen. Evenmin als welke propaganda ook het verdwijnen der nationale kleederdrachten, welke niet te vereenigen zijn met de eischen en de opvattingen van het leven dezer dagen, kan beletten, kan het tooneel, dat wij niet meer noodig hebben voor ons spiritueel bestaan, gered worden. Het tooneel is een anachronisme. En daaraan verandert men niets, al schrijft men er iedere maand een boekdeel dik als een bijbel over.
| |
| |
Alles wat Van der Lugt Melsert in zijn brochure schreef is juist; maar was het de moeite waard dit te schrijven? Is het de moeite waard zich druk te maken over een zaak, welke afgehandeld is, welke voor het zedelijke en intellectueele leven geen enkel belang meer vertegenwoordigt? Men kan redelijkerwijze over het tooneel alleen nog maar schrijven als historicus; zooals men over de inquisitie, het leenstelsel of de kruistochten - óók eenmaal levende uitingen van het menschelijk verlangen - schrijft. Wat men tegenwoordig nog ‘tooneel’ noemt en waarvoor men de schouwburgen gebruikt, is, precies als kienen, een eenvoudig middeltje om de lange winteravonden te dooden. En de enkele maal dat een idealist teruggrijpt naar het werkelijke tooneel blijven de ‘toeschouwers’ thuis, bij radio en whiskysoda, een partijtje bridge maken.
Er is in dit alles geen reden tot droefenis. Vandaag verdwijnt het tooneel, morgen gevoelt men geen behoefte meer aan maat en rijm... De geest vindt desondanks altijd de middelen om zich een vorm te geven. En dààr alleen komt het op aan. Het ‘hoe’ heeft geen belang. Elke vorm is tijdelijk.
| |
| |
Wat ik echter jammer vind is, dat een man als Van der Lugt Melsert, voor wien ik een oprechte vriendschap gevoel, dien ik bewonder om zijn karakter, zijn moed, zijn wilskracht, zijn talent en zijn intelligentie, die kostelijke eigenschappen aan een verloren zaak verspilt. En hij is de eenige niet. Er zijn er honderden zoo op aarde.
|
|