op gezag mooi te vinden wat hij niet begrijpt. Dat is zijn goed recht. Het is alleen maar vervelend dat hij niets begrijpt. Stendhal, Baudelaire, Proust, Valéry... allemaal zwendel en zwammen, zegt die Vautel, allemaal zinneloos gewauwel, wànt - dat ‘want’ is goed! - want: ik begrijp het niet.
Nu wil het ongeluk, dat iedereen in zich heeft un Vautel qui sommeille. En iedere rechtgeaarde burger is - al durft hij het niet altijd hardop te zeggen - in zijn binnenste overtuigd, dat alles wat hij niet begrijpt (dit is dus vrijwel alles) onzin is. De bekentenis, dat er dingen zijn waaraan wij geen deel kunnen hebben, valt blijkbaar den meesten van ons zóó zwaar, dat zij het verkiezen die dingen te ontkennen of te denigreeren. Vooral de schrijvers hebben onder dit algemeene verschijnsel te lijden.
Dit misverstand verklaart dadelijk de scheeve positie van den dichter in het wereldsche verband. De lezer zoekt nooit de schuld van het niet-begrijpen bij zich zelf. Maar hij verklaart het geschrevene voor nonsens en den schrijver voor een dwaas. Als het nu niet anders kan, is de heer X. nog wel te bewegen tot de erkenning, dat de theorieën van Einstein of de geschriften