| |
| |
| |
VII. Journalisten.
Toen Georges Charensol zijn onderzoek, dat onder den titel ‘Comment ils écrivent’ als boek verscheen, in de kolommen van het weekblad ‘Les Nouvelles Littéraires’ publiceerde, trokken zijn wekelijksche bijdragen zeer de aandacht. Terecht zegt Fernand Vandérem in zijn voorrede, dat te allen tijde het letterlievende publiek dol is geweest op bijzonderheden uit het verborgen leven van schilders en schrijvers. En nog altijd zijn, wat men noemt: ‘de menschen’, verzot op onbescheidenheden uit de huis- en zoo mogelijk de slaapkamer, alsmede de werkplaats van de kunstenaars, die zij bewonderen. Wat Charensol rond 1930 deed, werd in 1894 door twee journalisten, Alfred Binet en Jacques Passy, ondernomen. Zij beschreven toen nauwkeurig de werkwijze van de toenmalige grootheden Goncourt, Dumas, Sardou, enz. Deze belangstelling, of als men wil: deze nieuwsgierigheid der lezers bestáát. Men kan dit feit slechts vaststellen en er valt weinig aan te veranderen. Wel kan men zichzelf afvragen: is dit verschijnsel met een beetje goeden wil te rechtvaardigen? In dat geval doet men het beste uit te gaan van de persoonlijke ervaringen en men onderzoekt zichzelf op dit punt: ‘Hoe sta ik zelf ten opzichte van dat geval; stel ik er belang in hoe de dichter X, de prozaschrijver Y of de tooneelschrijver Z leeft en hoe hij zijn werk maakt?’
Mijn eerste antwoord is dit: in de kunst is alléén de uitslag van belang. Wanneer een werk ons ontroert, boeit, nieuwe gezichtspunten openbaart, wanneer er tusschen dat werk en ons een vruchtbare samenwerking bestaat, kan het en moèt het ons verder volkomen koud laten hoé dat werk ontstaan is. Wanneer wij weten of een gedicht ineens in een groote drift neergeschreven,
| |
| |
of dat het weken lang ijverig en zorgvuldig bewerkt werd, geschreven en herschreven, doet ten slotte niets af aan onze bewondering ervoor. De manier waarop het in de wereld kwam is van geen enkelen invloed hoegenaamd ook op onze schatting, noch op ons begrip van den tekst. Als wij een werk niet vatten of als het ons niets zegt, komt daar geen verandering in, wanneer ons wordt geopenbaard op welke wijze het tot stand kwam. En geen enkele mededeeling van dien aard is in staat om onze bewondering, onze genegenheid of onze innige verstandhouding tot een kunstwerk te vertroebelen of te verstoren.
Hoe onweerlegbaar waar dit ook zij, toch moet ik erkennen, dat ik er in tal van gevallen wel degelijk naar verlang om te weten hoe een schrijver zijn kunstwerken voortbrengt. Maar hier komen wij dan tot een tweede tijdsnede in de gebeurtenis, die ons bezig houdt. Het is namelijk een feit, dat zij, die geregeld met kunstwerken omgaan, tenslotte in een persoonlijke verstandhouding komen te staan tot sommige kunstenaars aan wie zij zich door gelijken aanleg innig verwant gevoelen. Wanneer zulk een vriendschap, geheel onafhankelijk van tijd en ruimte ontstaan, eenmaal werkzaam in ons geworden is, dan willen wij ook van zulk een vriend alles weten. Een schrijver, die tot mijn kleinen geestelijken levenskring is gaan behooren, mag geen geheimen voor mij hebben. Van Diderot bijv. boeit mij alles, alles, in volstrekten zin. Ik stel belang in de hoeden die hij droeg; ik wil weten hoe hij at en wat zijn lievelingsspijzen waren en het spreekt van zelf, dat het mij in hoogste mate aangaat, waarom en hoe hij schreef. Ik hoop, dat dit voorbeeld duidelijk is. Zoolang kunstwerken voor ons voorwerpen blijven, prachtige, kostbare, edele voorwerpen, laat het mij vrijwel onverschillig, op welke wijze die hun vorm kregen. Ik verheug mij slechts over hun aanwezigheid en over de schoonheid van hun wezen en gestalte. Zoodra echter kunstwerken voor ons iets meer zijn geworden, zoodra zij zich in ons leven gedrongen hebben en daardoor een deel van ons zelf geworden zijn, is het voor ons van het
| |
| |
hoogste belang om zonder terughouding alle kleinigheden omtrent hun schepper en hun schepping te ervaren.
Wil men een duidelijk voorbeeld uit de Nederlandsche letteren, dan kan ik zeggen, dat ik de gedichten van Boutens op zijn tijd genieten en waardeeren kan, zonder dat ik ooit het geringste verlangen in mij bespeurd heb om te weten hoè de heer Boutens schrijft; terwijl ik buitengewoon graag tot in de kleinste kleinigheden heb nagespeurd hoe de gedichten van Bloem ontvangen en uitgewerkt zijn. Het spreekt vanzelf, dat dit een zuiver persoonlijke gemoedservaring is. Ieder voor zich heeft schrijvers, die hem na aan het hart liggen, omdat hij zich innig met hen verbonden gevoelt, terwijl andere ondanks de erkenning van hun verdiensten, hem vrijwel onverschillig laten.
Het onderwerp van Charensols onderzoek is dus, in het algemeen en theoretisch gesproken, van zeer weinig belang. Alleen wanneer hij ons geheimen openbaart over een kunstenaar met wien wij toevallig geestelijk bevriend zijn, beginnen wij plotseling het levendigste belang in zijn openbaring te stellen. Daaruit blijkt dus dat de vriendschap sterker is dan alle vooropgestelde opvattingen. Maar eerlijk gezegd, wanneer wij alle vooroordeelen overboord gooien lezen wij een boek als dit, uit pure nieuwsgierigheid, toch altijd met het grootste plezier. Al komt het er dan met het oog op de eeuwigheid niet op aan hoé een schrijver schrijft, het is toch onder ons op aarde altijd aardig om er eens iets van te hooren. En ik moet zeggen dat Charensol met buitengewoon veel tact en kennis van zaken zijn onderzoek heeft geleid en dat hij door een alleraardigste bonte keuze het lezen zeer veraangenaamd heeft.
Zoo begint hij al dadelijk met Marcel Allain. Deze naam zegt wellicht den geletterden lezers niet veel. Toch behoort deze Allain zonder een zweem van twijfel tot de allermeest gelezen penvoerders van Frankrijk en nog niet zoo heel lang geleden verscheen er van de, als ik het wel heb, twintig deelen welke zijn hoofdwerk vormen, een nieuwe druk, ‘qui se vend comme des petits pains’. Deze stroomroman, dien iedere straatjongen in Frankrijk kent en
| |
| |
die tegelijkertijd door kunstenaars als Jean Cocteau om het zeerste geprezen werd, verscheen oorspronkelijk in 1905, De naam van deze klassieke reeks is ‘Fantomás’. De heer Allain deelt ons mede, dat hij vrijwel voortdurend op reis is. 's Morgens plaatst hij zijn dictaphone naast zijn bed en spreekt daar twee of drie hoofdstukken van zijn nieuwen roman in. Deze zendt hij naar Parijs, waar zijn secretaresse de rol laat afloopen en den tekst verder geheel behandelt. Zij stelt het handschrift op, stuurt het naar de zetterij en verbetert de drukproeven. De schrijver krijgt er pas kennis van, wanneer zijn boek is verschenen. Van zijn levenswerk, dat vierhonderd deelen bevat, is niet één letter door hem eigenhandig geschreven. Verder vernemen wij, dat Allain met het oog op het maken van omslagen verplicht is de namen en den korten inhoud van drie of vier boeken van te voren aan zijn uitgever mede te deelen. Vóór hij begint is hij door die teekeningen en die titels reeds gebonden. Hij moet dus een onderwep zoeken dat daar min of meer mee in verband staat. Wanneer hem de inhoud, meestal op de wandeling, ingevallen is, begint hij den volgenden dag met het werk. Hij dicteert dan tien uur per dag en in drie dagen is de roman klaar. In het jaar '31 en '32 heeft hij aldus veertig romans in het licht gezonden. Hoe schilderachtig overigens deze mededeelingen zijn, ik zou toch moeilijk kunnen beweren, dat zij mij werkelijk belang inboezemden, omdat het epos van ‘Fantomás’, n'en déplaise Jean Cocteau, niet tot mijn dagelijksch vermaak behoort. Ik heb zelf nog nooit één zoogenaamden speurdersroman, noch eenig verhaal van wonderlijke lotgevallen gelezen ná mijn veertiende jaar.
Met Alexandre Arnoux, zijn wij, dat wil zeggen de geletterde lezers en ik, weer teruggekomen op het gebied, waarop wij ons meer thuis gevoelen, namelijk de letterkunde. Deze romanschrijver, die een paar uitnemende kleine boeken op zijn geweten heeft, vertelt ons op een werkelijk alleraardigste wijze iets van zijn wijze-van-doen. Om te beginnen beweert hij, en dit lijkt mij in het algemeen juist, dat het zeer moeilijk is
| |
| |
om nauwkeurig vast te stellen, wannéér de kern van een boek voor het eerst in onzen geest vorm krijgt. Ik heb den indruk, zegt Arnoux, dat ik er mijn heele leven lang mee rondgeloopen heb. En hij geeft een kenmerkend voorbeeld; een van zijn oudste vrienden zeide hem eens: ‘ik heb je laatste boek gelezen; weet je nog wel dat je mij die geschiedenis net zoo verteld hebt toen wij veertien jaar waren?’ Verder wijst Arnoux er op, dat een schrijver maar zelden maakt wat hij wil maken. Hij begint met een ontwerp, dat hem helder en volledig lijkt, maar al spoedig verandert het geheele verloop, zonder dat hij daar iets aan doen kan. De menschen van een roman hebben een eigen leven en zijn in staat om een schrijver in een richting te dwingen, welke geheel afwijkt van die, welke hij zichzelf oorspronkelijk had voorgeschreven. Ten slotte gelooft Arnoux uit eigen ervaring, dat de schrijfwijze van een goed boek bijna altijd uitsluitend van invallen afhangt. Hier en daar kan men wel eens een aanteekening gebruiken, maar zij, die romans opstellen met gebruik van uittreksels en overzichten zijn toch nooit de ware broeders.
Wij gaan verder. Gerard Bauër, Germaine Beaumont, Maurice Bedel... wie bekommert zich nog om deze auteurs? Maar dan komt Julien Benda, een man aan wien men nooit achteloos voorbij mag gaan. Deze zedemeester schenkt een zeer belangrijke bijdrage. Volgens hem wordt de belangrijkste arbeid verricht vóórdat de pen ter hand genomen wordt. Benda loopt uren achter elkaar in zijn kamer te ijsberen of hij zit met zijn hoofd in zijn hand voor zijn schrijftafel. Wanneer hij voor groote moeilijkheden staat, strekt hij zich uit op zijn rustbank of zijn bed, nadat hij de gordijnen dicht gedaan en de kamer zoo mogelijk donker heeft gemaakt. Wanneer het vraagstuk opgelost is, maakt hij licht en schrijft een regel of tien. Daarna gaat hij de duisternis weer in tot hij weer tien regels in zijn hoofd bijeen gebracht heeft. Het meeste ooit door hem geschreven is vijftig regels per etmaal. Zijn vruchtbaarsten tijd vormen de morgenuren, hij blijft dan lang in bed liggen om volgens de bovenbeschreven werkwijze eenige bladen op te stellen.
| |
| |
Tristan Bernard, in menig opzicht Benda's tegendeel, kan nier werken zonder schrijfmachine. Hij is een groot bewonderaar van dit werktuig en beweert, dat daardoor een wezenlijke verandering in de kunst van het schrijven ontstaan is. De schrijfmachine maakt den geest volkomen vrij. Wanneer men met de pen schrijft moet men zorgen voor de leesbaarheid, hetgeen onmiskenbaar een geestelijke arbeid is, welke den schrijver beïnvloedt. Door het schrijven te ontmenschelijken komt er een groote mate van wilskracht vrij, welke aan den arbeid in hoogeren zin ten goede komt. Bovendien, altijd volgens Tristan Bernard, veredelt de schrijfmachine den stijl. Gedachten gaan altijd vlugger dan de pen; en wanneer men met de hand werkt gaat men inderdaad hoe langer hoe sneller en hoe langer hoe slordiger schrijven. Wanneer men echter de schrijfmachine gebruikt, is men gedwongen om zichzelf te remmen, waardoor er tijd ontstaat om den volzin beter en zorgvuldiger te vormen.
Pierre Bost beweert dat de wijze van schrijven bij ieder boek anders moet zijn en dat die bepaald wordt door den aard van het onderwerp; dus juist als de stijl. Ja, zelfs de technische middelen zijn bij het eene boek heel anders dan bij het andere. Voor het eene gebruikt hij groote vellen papier, voor het andere kleine. Hij heeft zelfs twee handschriften, één heel scheef en een ander bijna rechtop. Zoowel Bost als Chamson en tal van anderen zijn tot de ontdekking gekomen dat het begin van een boek meestal zeer snel en in één ruk achter elkaar geschreven wordt. De moeilijkheid begint pas wanneer de gegevens uitgezet zijn en de handeling haar wezenlijke beteekenis en haar volle dramatische spanning moest krijgen; dán gaat het werk steeds langzamer. Zoo zegt Chamson: van verschillende boeken heb ik de eerste helft in twee of drie dagen en nachten op het papier geworpen, maar ik had altijd maanden en maanden noodig voor de tweede helft.
Een van de meestgelezen romanschrijvers van dezen tijd, Jacques Chardonne, directeur van den grooten boekhandel en uitgeverij Stock te Parijs, voltooit altijd zijn geheele boek in zijn gedachten.
| |
| |
Al wandelend maakt hij in twee of drie jaar in zijn hoofd een roman klaar. Op een gegeven oogenblik voelt hij dat het werk voltooid is. Dan zet hij zich neer en schrijft het in één ruk van de eerste tot de laatste letter op, zonder één aarzeling en dus zonder doorhalingen.
Jean Cocteau vertelt niets over zichzelf, maar hij geeft eenige aphorismen, welke van beteekenis zijn in verband met zijn persoonlijkheid en zijn schoonheidsleer. Zoo zegt hij bijvoorbeeld: ‘Un poète est un médium; s'il veut faire le malin, s'il veut se mêler de son oeuvre entre deux sommeils, il abime cette oeuvre’.
In het antwoord van Roland Dorgelès lees ik dezen zin, welke mij volkomen juist lijkt: ‘Het is een bedenkelijk teeken wanneer een schrijver zijn eigen automobiel verkiest boven de autobus’. Met andere woorden: alles wat een schrijver áf voert van het leven, brengt schade aan zijn kunst. Hij moet iederen dag in een zoo nauw mogelijke verbintenis met zijn volk blijven.
Drieu La Rochelle heeft behoefte om altijd verschillende soorten van werk door elkaar te verrichten. Terwijl hij aan een van zijn politieke of wijsgeerige opstellen bezig is, piekert hij over een roman. Hij begint vrijwel zonder te weten waar hij naar toe gaat. Hij schrijft snel en al schrijvende vindt hij vanzelf zijn stof. Wanneer de eerste lezing klaar is, begint hij zijn belangrijkste werk: hier schrappen, daar bijvoegen; het verplaatsen en omwerken van fragmenten, een verschuiving van tonen, waarop dan een derde of een vierde lezing moet volgen.
Georges Duhamel vertelt, dat hij er van houdt om te schrijven met een goede pen op goed papier: ‘j'aime le geste de la plume qui loge un mot dans un coin de la marge puisqu'au moment ou on l'appellera’. Verder vertelt hij eenige opmerkelijke dingen over zijn personen. Zoo is bijvoorbeeld Salavin geheel onafhankelijk geworden en het overkwam den romanschrijver meermalen, dat hij tegen zijn vrouw zeide: ‘Tu sais, ce matin Salavin m'a dit telle chose...’
| |
| |
En zoo kan ik doorgaan. Leon-Paul, Fargue, Max Jacob, Valéry Larbaud, François Mauriac, Paul Morand, André Salmon, Paul Valéry, Emile Zavie en nog tientallen anderen geven zoo getrouw mogelijk weer, hoe zich de scheppingsdaad in hen voltrekt.
En nu ik dit boek zoo doorblader geef ik mij er toch wel rekenschap van dat, afgescheiden nog van de vraag, welke ik in het begin van deze aanteekening besprak, deze antwoorden een aantal zeer belangrijke algemeene opmerkingen bevatten, van waarde óók wanneer men zich voor den schrijver, waar het over gaat, niet in het bijzonder warm maakt.
Zooals dat voor mij vanzelf sprak, heb ik in het antwoord van Paul Léautaud verreweg het meeste van en voor mijzelf teruggevonden. Ik kan niet nalaten hier eenige korte zinnen aan te halen uit het antwoord van hem, die een der allerboeiendste schrijvers-van-nu is en een persoonlijkheid zoo aantrekkelijk als men maar zelden aantreft.
‘J'ai horreur de l'art. Je ne connais pas un livre où l'on ait fourré de l'art qui ne soit un mauvais livre. Je maintiens mordicus qu'il n'y a de valable que ce qu'on écrit d'un trait. Toutes les choses qui m'ont demandé un peu de travail ne valent pas tripette.’
‘Une phrase légèrement incorrecte, si elle vient naturellement, vaut bien mieux qu'une expression étudiée; il n'y a rien de plus froid que la correction’.
Dit boekje van Charensol, dat ik indertijd met een zekeren tegenzin ontvangen heb en waarover ik mij altijd voorgenomen had met een groote terughouding te schrijven, blijkt nu achteraf zoo rijk te zijn en zooveel bekoring te bezitten, dat ik ten slotte eindigen moet met te bekennen, dat het mij veel geleerd heeft, veel genoegen deed.
***
Toen het eerste boek met Jean-Jacques Brousson's herinneringen aan Anatole France (‘Anatole France en Paatoufles’) verscheen,
| |
| |
nu al vele jaren her, is er een stormpje van verontwaardiging opgestoken. De gansche goêgemeente van bewonderaars ging op de achterste beenen staan en blies, maar Brousson werd niet omgeblazen: hij heeft later een tweede deel aan zijn mémoires toegevoegd. (‘Itinéraire de Paris à Buenos-Ayres’)
Het lezen daarvan, met welk een genoegen, was mij aanleiding ‘Anatole France en pantoufles’ nog eens door te nemen. En werkelijk er is over en naar aanleiding van die twee deelen wel wat te zeggen, vooral omdat enkele dwaze lieden er zich zoo redeloos boos over gemaakt hebben. Zoo bijvoorbeeld mijn oude vriend Claude d'Aveline. Hij was een bewonderaar van France en deze hield van hem, als een wijze, lieve grootvader van een kleinzoon. De zwier, waarmede hij zich, tegenover Brousson, opwierp als de verdediger van Anatole France's ‘eer’, is niet alleen te begrijpen, het siert hem als een deugd. Niettemin geloof ik, dat Aveline in den grond ongelijk had, omdat de eer, noch de nagedachtenis van France werden aangerand. Het moet mij echter van het hart, dat de wijze en de toon, waarop Brousson Aveline in het (sindsdien en terecht reeds lang verdwenen) maandschrift. ‘Vient de Paraître’ van antwoord gediend heeft, onedel waren. Hij had behooren te begrijpen dat Aveline's aanval ingegeven werd door fraaie, zuivere, jeugdige gevoelens. En hij had die behooren te eerbiedigen.
Uit dit geruchtmakend twistgeschrijf bleek hoe scherp de partijen in dit merkwaardige geding tegenover elkander staan. De vraag waar het op aan komt is ten slotte deze: wat behoort het onderwerp voor den rechtgeaarden levensbeschrijver te zijn: de legendarische schrijversfiguur of de mensch? Want het is nu eenmaal zoo, dat het bestaan van alle buitengewone figuren in den loop der jaren, tot een legende wordt. Victor Hugo, Frédéric Mistral, Anatole France. Een legende, die ten langen leste al bitter weinig meer met de werkelijkheid gemeen heeft. Wij kennen hem allen,
| |
| |
den dichter-halfgod met een golvenden witten baard tronend op den zangberg en die het armzalig aardsch bedrijf van uit de hoogte, maar niet zonder medelijden, beschouwt, in orakelspreuken over alles en nog wat een onherroepelijk oordeel afgeeft, de jeugd bemoedigend toeknikt en steevast een telegram stuurt wanneer er een Armeniër om zeep geholpen wordt. Er steekt iets vermakelijks in deze voorstelling, doch meer belachelijks, en zoo'n vriendelijke Sinterklaasmaskerade moet vooral niet te lang duren. Wij hebben den plicht er bijtijds aan te denken dat de halfgod ook last van zijn maag heeft als hij zich overeet, daarom knabbelde Hugo altijd een stukje houtskool na zijn maaltijden; en van zijn kiezen, als hij ze niet op tijd laat vullen en van zijn luim als de bovenburen quatremains studeeren. De halfgod is op zijn tijd dronken, nijdig, hinderlijk voor zijn concierge en verliefd; en hij zit ook, net als gij en ik, vol met verborgenheidjes, onberekenbaarheidjes, zwakheidjes en lafheidjes. De halfgod heeft natuurlijk het land aan gedonder aan zijn hoofd en aan het uitleenen van geld en hij gebruikt daarom zonder blikken of blozen de aardigste leugentjes om bestwil, die gij maar bedenken kunt en hij verkiest, ook al weer net als gij en ik, een lief speelsch deerntje boven een aftandschen hoogleeraar in rok, die een toespraak tot hem houdt. Wat moet de levensbeschrijver ons nu schilderen: den halfgod in de uitoefening van zijn ambtsbezigheden, statig, waardig, deftig in zijn bewegingen en bestraald door het bovenaardsche licht van het Genie, of den halfgod thuis, met vacantie of op pensioen?
Ik zou willen beweren dat de ware biograaf beide gestalten: de letterkundige en de menschelijke, dient op te roepen. Maar ik moet er dan bij zeggen, dat van die twee de menschelijke mij het meest belang inboezemt. En hiermede raken wij aan de kern van het vraagstuk, als het er een is: ‘Doet men een schrijver onrecht, verricht men iets kwaads of onbetamelijks, wanneer men naar besteweten de waarheid over zijn wezen en bedrijf mededeelt
| |
| |
zonder acht te slaan op de vormen, welke de volksverbeelding aan zijn openbare verschijning gegeven heeft? Integendeel, men bewijst een kunstenaar den grootsten dienst, welken men hem ooit bewijzen kan, wanneer men hem als mensch, zoo menschelijk mogelijk, aan zijn medemenschen voorstelt.
Het is immers veel indrukwekkender te ervaren, dat een mensch als wij, vol tekortkomingen, feilen en zwakke steeën, desondanks, in staat kan zijn een schoon, verheven, voorbeeldig werk te maken; dan om dat toe te schrijven aan een boven menschelijke macht troonende halfgoddelijkheid. In het eerste geval is het kunstwerk een wonder, wat het inderdaad is, in het tweede geval een doodgewone aangelegenheid als we van zulke hoogtroonende personaadjes niet anders verwachten kunnen. Maar bovendien is het kinderlijk en dus onmenschelijk van een kunstenaar in het dagelijksch leven te verwachten, dat hij als aartsengel optreedt. Omdat hij eenige verrukkelijke doeken, een paar onvergetelijke bladzijden heeft gemaakt, zou hij nu verder afstand moeten doen van al die lieve, vertrouwde zonden, welke het bestaan hier beneden zoo warm en gezellig maken? Kom, kom!
Neen, wij moeten dankbaar zijn voor hetgeen ons geschonken wordt en die dankbaarheid moet ons toegeeflijk maken. Hoe gewoner een kunstenaar is, hoe eenvoudiger hij zich geeft met al zijn tekortkomingen en ondeugden, des te dichter nadert hij ons hart.
Ik ben dus van meening dat Jean-Jasques Brousson aan France en zijn nagedachtenis een dienst heeft bewezen door hem te bevrijden van de olympische legende, welke om zijn leven gedrapeerd hing. Werkelijk, France was op den duur een beetje belachelijk geworden als profeet optredend in een nachthemd op een natte wolk, oreerend en orakelend. De France van Brousson daarentegen is een aanbiddelijke oude heer met zijn dwalenden geest, zijn ondeugd, zijn ondoofbaar hart, zijn hartgrondigen afkeer van alles wat opgelegd pandoer is, met al zijn groote en kleine leugens, zijn zwakheden, waar hij gaarne om glimlacht, zijn hulpeloosheid en zijn sluwheid, zijn uitvluchten en zijn vluchten.
| |
| |
Telkens onder het lezen denkt men: zóó moet Anatole France werkelijk geweest zijn; het kán niet anders dan zóó gebeurd zijn; zóó had ik inderdaad verwacht dat hij doen en denken zou. Het boek is van begin tot einde geloofwaardig. Het heeft den toon van een onmiskenbare oprechtheid en betrouwbaarheid. Het is alleen niet eerbiedig. Maar kan die arme veelgesmade Brousson het helpen dat France allesbehalve eerbiedwaardig was? Het is echter niet mogelijk, zonder liegen vol te houden, dat het relaas, hoe oneerbiedig het dan ook wezen moge, liefdeloos is. Men mag zich niet laten misleiden door den bits spottenden toon van den schrijver. Daar achter verbergt hij een oprechte genegenheid voor den vermakelijken grijsaard. En hij overdrijft zijn toon zelfs, om vooral maar niet ‘gevoelig’ of pedant te worden. Brousson heeft in de zeven of acht jaar dat hij France's secretaris geweest is, een duurzame, mannelijke vriendschap voor zijn meester gevoed, maar deze heeft zijn helderheid van geest niet verdoft en zijn critische opmerkingsgave niet aangetast.
Wanneer er, als het spreekwoord doet vermoeden, geen grootheid bestaat voor kamerdienaars, dan pleit dat alleen maar tegen de geestelijke en zedelijke hoedanigheden van dat personeel. Voor een secretaris als Brousson, een puntig, begaafd man, bleef een grootheid, maar een aardsche menschelijke grootheid, bestaan, oók al doorzag hij alle tekortkomingen en zwakheden van zijn ‘patroon’. En het is juist de onschatbare verdienste van Brousson, dat hij France kan schetsen in zijn volkomen onbekommerdheid, in zijn verborgenste gewoonten, zonder dat iets van wat werkelijk waarde in hem had, verloren gaat.
Jean Jacques Brousson heeft mij geleerd Anatole France te beminnen. Afgaande op zijn ambtelijke faam en de meeste van zijn geschriften, vond ik hem een schoolmeesterigen mooischrijver, die in den waan verkeerde, dat het misliep met alle wereldsche aangelegenheden als hij er niet zijn woordje over meesprak. Ik weet nu voorgoed dat dit beeld onjuist is, of liever dat dit beeld niets anders is dan een soort letterkundige vogelverschrikker,
| |
| |
waarachter, veilig voor de kinderlijke nieuwsgierigheid van het publiek, de allerbeminnelijkste grijsaard van de wereld zijn speelschheid, zijn genegenheid voor al het goede der aarde en zijn aardige ondeugdjes verborg. Door Brousson krijgt men ook een beter inzicht in het werk van France. Men leert duidelijk onderscheid maken tusschen wat daarin echt, door en door France is en wat daarin alleen maar de bedoeling heeft om den vogelverschrikker overeind te houden. Het is geen kleinigheid om een wereldroem te torsen! En er is geen onverbiddelijker slavernij dan een bekendheid als France genoot. Men mag zijn bewonderaars nooit teleurstellen, men moet trachten aan hun stoutste verwachtingen te beantwoorden, men moet de liefde prikkelen, de aandacht wakker houden, men moet hun raad geven in alle duistere zaken, voorlichten, steunen, een voorbeeld bieden. Men moet steeds den indruk geven van grooter te zijn dan zijzelven, boven hen te staan en toch mag men hen nooit afschrikken door een al te ongebreidelde oorspronkelijkheid. Men moet vér zijn, maar bereikbaar blijven.
Wat die arme Anatole France allemaal tegen zijn aanleg en verlangen in heeft moeten zeggen en doen om te blijven gelijken op het ideaal, dat hij voor een groot publiek geworden was, kan men alleen maar beseffen, als men weet hoe mateloos dom en zelfzuchtig dat groote publiek, dat namen maakt, wàs, ìs en blijven zal.
Als vertrouwenspersoon van het Syndicaat der Bewonderaars trad op ‘Madame’, mevrouw Arman de Caillavet, de moeder van den bekenden kluchtenmaker (medewerker van markies de Flers), de grootmoeder van mevrouw André Maurois. Zij had tot taak France door een dagelijksch scherp toezicht op het pad der maatschappelijke en letterkundige deugd te houden, zij moest hem al naar het noodig was aandrijven of remmen. Zij zorgde dat hij er netjes uitzag, wanneer hij zich in de wereld begaf, dat hij geen rare dingen zei in gezelschap, dat hij keurig ging opzitten en pootjes geven als het paste. ‘Madame’ vervulde tegelijkertijd de
| |
| |
bezigheden van leidsvrouwe, voorbeeld, uitbuitster en dierentemster.
Zij had maar één zorg, dag en nacht: de Vermaardheid. Als France zin had een onschuldig heerlijk dutje te doen na het inspannend maal moest hij een artikel schrijven, als hij zich voorgenomen had om eens gezellig de oudheden-winkeltjes af te loopen moest hij op salet verschijnen te midden der bewonderaars, als hij een stikum afspraakje had, moest hij op een feest de Schitterende spelen. Op ieder oogenblik, en bij voorkeur op het meest ongelegene, doemt ‘Madame’ op. Dit verschrikkelijke wezen, aanmatigend, ijdel en ijverzuchtig, moet voor een man als France, die eigenlijk niets anders zocht dan een lustig, geestig versierd half verborgen bestaan, een nachtmerrie geweest zijn. Maar (en dat is kenmerkend voor France) hij miste den lust en de kracht met haar te breken: een mengeling van medelijden en angst-voor-moeilijkheden was sterker dan zijn afkeer voor haar eenzijdig drijven naar roem. Deze verbintenis, terzelfder tijd dramatisch en belachelijk, is buiten kijf een der merkwaardigste uit de geschiedenis der letterkunde, omdat men het zelden ziet dat in een vrouw alle vrouwelijke gevoelens zoo volkomen overheerscht worden door een bittere eerzucht en nog schaarscher, dat een kunstenaar zulk een dwingelandij jarenlang verdraagt. Het lijkt mij niet twijfelachtig dat ‘Madame’ een noodlottigen invloed op France heeft uitgeoefend. Als hij zijn eigen leven had geleefd, zou hij zeker veel minder voortgebracht hebben, zou hij ongetwijfeld minder ‘beroemd’ geworden zijn, maar dan zouden wij ook veel minder bladzijden, welke den indruk geven van strafwerk, bladzijden vol valsch vernuft, vol nuttelooze, ietwat valsche schittering, bladzijden vol schijngeleerdheid en salonwijsheid, in zijn verzameld werk aantreffen. Een schrijver van den rang van Choderlos de Laclos Stendhal, Balzac, Gobineau zou France nooit geworden zijn, daarvoor miste hij de innerlijke spanning en het vermogen zelfstandige vrijlevende gestalten
te scheppen, een boek als ‘Barnabooth’ zou hij nooit geschreven hebben; maar zijn proza zou warmer, echter, levendi- | |
| |
ger zijn geweest, indien hij niet altijd die dweepzieke vrouw met de zweep achter zich gehad had.
Wanneer Anatole France er in slaagde de waakzaamheid van ‘Madame’ te verschalken, voelde hij zich als een schooljongen die spijbelt, dol gelukkig. Dat was het wáre geluk, want het had de kern van angst, welke het boeiend maakt. De reis naar Zuid-Amerika, waarvan Brousson zoo spits vertelt, was één uitgebreide spijbelarij. Het groteske en het tragische daarvan ontgaan den schrijver niet, evenmin als van de vrijage tusschen France en de beroemde tooneelspeelster (van zijn leeftijd!)
Om France te leeren kennen, moet men geen deftige schoolsche studiën verslinden, wérkelijk niet: men leze Brousson én France.
***
Men zal van mij niet gedaan krijgen, dat ik mijn waardeering voor letterkundigen arbeid afhankelijk stel van de maatschappelijke inzichten der schrijvers. Als ik een boek goed noem, dan heb ik daar mijn litteraire redenen voor en ik voel mij in staat zelfs een boek van Mussolini te prijzen, indien ik het waarlijk prijzenswaardig oordeelde. Evenmin ben ik er toe te bewegen mijn verleden te verloochenen. Ik heb tien jaar van mijn leven besteed aan de studie van Charles Maurras' levenswerk en daar veel leerzaams en schoons in meenen te ontdekken. Door nieuwe overwegingen en het verloop der gebeurtenissen onweerstaanbaar in een andere richting gedreven, voel ik mij niet gerechtigd net te doen alsof Maurras en mijn verhouding tot Maurras nooit bestaan zouden hebben.
Zelfs mijn oprechte afschuw voor de houding van de Action française in het dozijn jaren aan den tweeden wereldoorlog voorafgaande, is niet in staat de verteedering, waarmede ik terug denk aan mijn bevindingen met Maurras, aan te tasten.
Charles Maurras, die met een verontrustend gemak schrijft en daardoor een levenswerk, uitgebreid en ongelijk in waarde achter
| |
| |
zich heeft liggen, waar bovendien nog slechts een deel van in boeken bijeengebracht is, wordt van zeer mededeelzaam plotseling allersoberst in zijn uitlatingen, zoodra hij er toe gebracht wordt, hetgeen hem zelden overkomt, zijn verborgenheid en zijn persoonlijke gemoedservaringen ter sprake te brengen. De oorzaak hiervan ligt slechts gedeeltelijk in de schroomvalligheid hem eigen; men moet die meer zoeken in een tegenzin van alles wat niet tot het leven des geestes behoort. Maurras, zonder gezin en buiten alle wereldsche verbintenissen levend, aanvaardt alléén zijn werk, zijn stelsel, zijn politieke werflust; en hij leeft zoo volkomen voor wat hij als het heil van de gemeenschap beschouwt, dat alles wat de poovere menschelijkheid betreft zonder belang voor hem is. Er zijn duizenden jonge menschen, die opgroeiden in de Maurrassiaansche sfeer zonder iets af te weten van de gemoedsbewegingen of de huiselijke omstandigheden van hem, die hun meester was. In een autobiografisch geschrift als ‘Au Signe de Flore’ vinden wij wél een overdaad van kleinigheden, welke ons een nauwkeurig beeld geven van des schrijvers verstandelijke vorming, doch over de aangelegenheden van zijn hart, geen woord. Hij wijst ons in dat boek met een ingetoomden, maar niettemin onmiskenbaren trots, welke hem geenszins misstaat, hoe hij geheel natuurlijk in een gestadigen groei langs een sierlijke en edele kromme opstrevend tot zijn koningsgezinde overtuiging, zijn klassisistisch ideaal en tot zijn rechtsopstandige werkzaamheid is gekomen. Maar over liefde en vriendschap, over twijfel en zielenood leest men er geen volzin in. Een ietwat persoonlijker toon meenen wij te bespeuren in de Quatre Nuits de Provence’, duidelijker nog in Maurras' onvolprezen meesterwerk, een van de puurste en rijkste stukken Fransch proza mij bekend: de ‘Introduction à la Musique Intérieure’. Toch zijn en blijven deze geschriften, hoe
hoog men ze ook stelle, hoe veel men er van houden moge, enkel bijdragen tot een zuiver verstandelijke zelfbeschouwing.
| |
| |
Vrijwel alle onderzoekingen aan Charles Maurras gewijd, beperken zich begrijpelijkerwijze óók tot onderzoek van politieke beginselen, wijsgeerige stellingen of van de grondslagen eener schoonheidsleer. Over alle persoonlijker aangelegenheden zwijgen de onderzoekers. En niemand vertelde ons iets naders over het dagelijksch leven van dezen kunstenaar, die door de omstandigheden een partijleider geworden is. Er bestaan tientallen boeken over Maurras, maar geen daarvan is een levensbeschrijving in den strikten zin des woords. Vandaar ook dat het allen, die hem niet toevallig ontmoetten, moeilijk valt om zich ook maar bij benadering een voorstelling te vormen van den mensch Maurras. En toch moeten wij dien mensch een beetje leeren kennen, als wij er werkelijk prijs op stellen om zijn geschriften geheel en op de juiste wijze te begrijpen. Boeken kunnen nog zoo boeiend en fraai zijn, stellingen nog zoo dwingend of scherpzinnig, hun volle waarde krijgen ze pas, wanneer ze ons in aanraking brengen met den man, die er achter staat, of wanneer wij, langs een anderen weg tot dicht bij het hart van dien man genaderd zijn. En onze dorst naar levensbijzonderheden, ons verlangen om alles van onze geliefde schrijvers te weten, ons verlangen om hun uiterlijk afgebeeld te zien is (ik kan het niet genoeg en niet duidelijk genoeg herhalen) niet, gelijk een oppervlakkig oordeel het dikwijls aangeeft, een vorm van snobisme, een uiting van ongepaste nieuwsgierigheid, maar de zeer natuurlijke begeerte om onze bewondering in een menschelijk wezen gestalte te geven. En zij die verkondigen, dat men aan het werk alleen genoeg moet hebben, omdat de mensch meestal tegenvalt, zijn alleen maar bang, dat hun kunstmatig in het leven gehouden idealisme eenige schade zal oploopen, door aanraking met de werkelijkheid. Ik voor mij lees een boek in de hoop een menschelijke aanwezigheid op te roepen. En méér dan de ‘Max Havelaar’, een boek dat ik los van
alles op zichzelf beschouw, bewonder en liefheb, boeit mij toch nog Multatuli. En óm met Multatuli in aanraking te komen raadpleeg ik zijn geschriften. Vandaar dat een mislukte, zwakke poging van een
| |
| |
kunstenaar, die mij lief is. grooter, werkelijker waarde voor mij vertegenwoordigt, dan een gaaf meesterstuk van een man, waar ik geen verwantschap mee gevoel. Wanneer bewondering iets meer beteekenen wil dan de einduitslag van een verstandelijk geding, wikken en wegen, dan moet de zielsgemeenschap van schrijver en lezer er de kern van zijn, een in elkaar vloeien dus van twee menschelijke naturen door bemiddeling van het werk.
Wie het werk wil beschouwen als een vrijgemaakte eenheid, los van den maker, die er een deel van zijn leven aan verloor, begint al met er het bestaansrecht van te betwijfelen, minacht vervolgens het doel van iedere menschelijke werkzaamheid: zelfbevestiging en eindigt met er alle wezenlijk belang, de levende aanwezigheid van den mensch, aan te onttrekken. Er is werkelijk geen kunstarbeid, geen stelsel en geen daad, die, volkomen op zichzelf beschouwd, de moeite waard is om er zich warm voor te maken. Men moet de zaken niet moedwillig gaan verdraaien en omdraaien. Gedichten, schilderijen, muziek boezemen mij belang in, omdat ze door menschen gemaakt zijn, voor zooverre zij van die menschen getuigenis afleggen, dit alles in een zoodanigen vorm dat er van kunst sprake kan zijn.
En hoe duidelijker dat werk tot mij spreekt, dus hoe volmaakter de vorm, des te meer word ik geprikkeld tot verder onderzoek. Alles wat op deze aarde de moeite waard is, werd door den mensch, uit den mensch, om den mensch, voor den mensch gegemaakt. Onttrek, gesteld dat het mogelijk ware, den mensch er aan en alles, kunstwerken, wijsgeerige stelsels, godsdiensten, zou tot een droog, grijs stof in elkaar vallen. De natuur krijgt slechts leven, als wij er dat ‘hinein interpretieren’ en de veel geprezen natuurliefde der dichters, is een van de meestvoorkomende vormen van zelfvergoding. De liefde voor het geestelijk leven, door Maurras verheerlijkt, kan ook niet anders zijn dan de zucht om een broeder te ontmoeten.
Kijken, hooren, lezen, op de eenig goede wijze, is altijd een wisselwerking, is een eindelooze uiteenzetting tusschen ‘hij’ en
| |
| |
‘ik’. En om aan dat verbitterde spel, waarmede wij, die ons met deze zaken inlaten, ons leven vullen en vergallen, zijn vollen zin en waarde te geven, mogen wij geen mogelijkheid, hoe gering ook, verwaarloozen om den man naast of tegenover ons, den vriend of vijand in zijn verborgenste eigenaardigheden te leeren kennen.
Vrienden en vijanden van Maurras waren blij toen zij eindelijk een reeks gegevens betreffende zijn leven in handen kregen, zulks dank zij René Benjamin. Hij brengt voor het eerst een getuigenis over Maurras' dagelijksch leven, over zijn wijze van leven en doen, over zijn manier van spreken. Hier hooren wij den toon van zijn stem, hier zien wij de gebaren, welke hem eigen zijn en hem kenmerken.
Uit vroegere geschriften weet men, dat Benjamin, die zichzelf helaas stelselmatig overschat, toch wel een vlot verslaggever is, die de kunst verstaat om de menschen, waar hij zich mede in verbinding gesteld heeft, een oogenblik voor de oogen van zijn lezers te laten leven. Zijn ‘Charles Maurras, ce Fils de la Mer’ is bovendien het beste wat hij op dit gebied geleverd heeft. Benjamin, met een radheid van tong welke ons vooral in den beginne overbluft, vertelt van een bezoek aan Maurras en hij geeft tot in de kleinste onderdeelen het verhaal van één dag in het gezelschap van den Meester doorgebracht en wel een dag van zijn vrijen tijd, welke hem gelegenheid geeft om den politieken strijd op leven en dood en den Parijschen mallemolen te ontvluchten in de rust van zijn geboorteplaatsje Martigues, waar hij het huis van zijn ouders, gelegen aan den wereldberoemden Chemin du Paradis, bezit.
Zeker, ook in het verborgen bestaan blijft Maurras zedemeester, die zich bovenal met de vraagstukken van geest en gemeenschap bezig houdt, maar hij geeft zich, bij tusschenpoozen, toch aan de geringe vreugden des levens, hij weet te genieten van zijn tafel, zijn bad, zijn uitzicht en bovenal hij weet op een zachtzinnige wijze humoritisch te zijn. In dit boek zien wij hem als
| |
| |
volmaakt vriend en gastheer, als meester over huis en hof, als bekende gestalte van zijn dorp. En vooral als orator didacticus. Hij praat en praat! Over de schoonheid, over de dichters en de sterren, over politiek en godsdienst; zuiver, sierlijk en men voelt altijd, dat zijn woorden natuurlijk opwellen uit een innerlijke overdaad.
Het mag den lezer van dit alleraardigst boekje niet verbazen, dat Maurras zooveel spreekt. Hij moet bedenken, dat Maurras doof is, dat wat van buiten komt, zeer moeilijk tot hem doordringt en dat daardoor een gesprek over-en-weer onmogelijk is. Een samen-zijn met Maurras loopt altijd uit op een ook altijd boeiende alleenspraak, zóó boeiend, dat men niet moede wordt er naar te luisteren. Zij stem, als de stem van doove menschen gewoonlijk is, is zonder klank. Maar in dien doffen, donkergrijzen toonaard weet hij zooveel schakeering te brengen, en hij weet er zulk een indringende kracht aan te geven, dat wij er door betooverd worden. Ik heb Charles Maurras meermalen ontmoet in zijn werkkamer, waar alle draden van een politiek orgaan als ‘L'Action Française’, tezamen komen en hij heeft mij ook wel eens in het een en ander schilderachtig restaurant te eten gegeven. Ik heb dus herhaaldelijk gelegenheid gehad hem te hooren en in zijn bewegingen gade te slaan. Welnu: ik kan verzekeren, dat ik niet wist dat het mogelijk was, om aan een geschreven portret zulk een treffende, bijna pijnlijke gelijkenis te verleenen. Het is in den letterlijken zin des woords of men Charles Maurras hóórt spreken, of men zijn gebaren en gelaatsplooiingen voor oogen heeft. Aan hen die hem kennen, moet deze lezing, als voor mij, een aangename bevestiging der eigen indrukken brengen; voor hen, die hem persoonlijk vreemd bleven, werkt dit boekje als een openbaring. Dit middel om nader tot den mensch te komen, heeft voor kennis van het werk een opvallend belang. Al ware het alleen maar, omdat wij nu zien hoe natuurlijk Maurras in zijn verstandelijken opbouw leeft, hoe die wereld door overweging en afleiding opgebouwd, de eenige ware wereld voor hem is. En hoe hij zich heerlijk thuis
| |
| |
voelt in zijn nieuw classicisme, dat voor hem niets gezochts, niets gewilds, niets boekachtigs heeft. Zijn natuurbeschouwing, de vormen van zijn persoonlijk leven, zijn simpel dagelijksch bedrijf, zijn vriendschap, zijn eetplezier zelfs, alles heeft zijn plaats in het Systeem der Orde, waar een zeer bepaalde en beperkte vergoddelijking van al wat Latijnsch is, de kern en het tooverwoord van uitmaakt.
Vóór den oorlog van veertien was Maurras gewoon zijn avondmaaltijd te gebruiken in een klein hotel dicht bij zijn Parijsche woning gelegen. Kort na het uitbreken der vijandelijkheden werd dit in zijn geheel gehuurd door de Canadeesche regeering ten bate van de soldaten, die hun verlof te Parijs kwamen doorbrengen. Deze verandering in de bestemming bracht groote wijzigingen mede in de aankleeding, vooral van de benedenzalen. Deze werden vroolijk en bont versierd. Maurras, die geheel in overeenstemming met zijn overtuiging niet van veranderingen houdt, vroeg en verkreeg de toestemming om aan zijn oude tafeltje in den hoek te blijven eten. Daardoor was het mogelijk dat wij, Bernard de Vaux en ik, met hem over poëzie spraken, of liever luisterden naar wat hij ons mededeelde, in een middenvertrek geheel met wilde, gloeiend kleurige kakatoes versierd terwijl de twee andere met bloemen en najaden prijkten. Overal om ons heen soldaten, die naar mate het later werd in luidruchtigheid wedijverden en allesbehalve schuchtere muzen die al spoedig hun stoelen voor Canadeesche khakiknieën verruilden. Wij koutten te midden van ontuchtige liederen; er werd gedronken, gevochten, gevrijd tot de spanen eraf vlogen..... Maurras volkomen onbewogen, alsof de omgeving niet bestond, sprak door met zijn doffe luide stem over God, de poëzie, de latiniteit, de heilige overleveringen en de ontelbare nadeelen eener volksregeering. Nooit zal ik deze wonderlijke boetpredikate te midden van een drinkgelag vergeten.
Bij diezelfde gelegenheid sprak Maurras een woord, dat evenmin uit mijn gedachte verdwenen is en dat er wellicht méér dan iets anders toe heeft bijgedragen mij van hem te vervreemden. Ik leefde
| |
| |
in de veronderstelling dat er nog altijd vele protestanten in de Provence woonden en in verband met het loopende gesprek, antwoordde hij met zijn vriendelijksten blik; non, non, mon enfant, er zijn geen protestanten meer bij ons, nous les avons tué.
Charles Maurras was gedurende eenige jaren een man van belang in Frankrijk. Niet alleen om zijn geschreven werk, dat veel fonkelende stukken bevat en dat in zijn samenhang een der edelste taalmonumenten is; maar voorál door den invloed, welken zijn theorie en zijn persoonlijkheid op duizenden jongemenschen hebben uitgeoefend. Ik kan over dien invloed met eenig gezag spreken. Want tien jaar lang, van 1916 tot 1926, heb ik met Maurras' geschriften geleefd. Ik stond er, gemeenzaam gesproken, mee op en ging er mede naar bed en ik vond er alle grondstoffen in, welke ik voor den opbouw van mijn leven noodig meende te hebben. Overlevering en maatschappelijke rangorde waren de grondslagen van iedere redeneering en het bewijs van ongerijmdheid van het democratisch beginsel was er altijd het eindpunt van.
Achteraf, nu ik door een innerlijke kracht gedwongen en al weer jaren geleden, met geheel dit verleden gebroken heb, geef ik er mij rekenschap van, dat niet de grondbeginselen, (daar ben ik nimmer zeer ontvankelijk voor geweest) me zoo zeer gebonden hielden, doch dat het door de stellingen heen, de wonderbaarlijke persoonlijkheid van Charles Maurras was, die mij aantrok. En nog veel later voelde ik, zooals bij de lezing van Benjamins boek, de bekoring en de overtuigingskracht van Maurras' mensch-zijn. En één ding lijkt mij meer dan ooit zeker: geheel afgescheiden van onze persoonlijke verhouding tot zijn werk en zijn wezen, moeten wij erkennen, dat hij een van de merkwaardigste menschengestalten uit het eerste kwart van de twintigste eeuw in Europa geweest is. Aanbeden en gehaat, heeft hij in ieder geval het onaantastbare overwicht van zijn onbaatzuchtigheid. De man, die millioenen had kunnen bezitten, die millioenen door zijn handen liet gaan, leeft (leefde althans in mijn tijd) arm en zonder vrouw of kind, als een kluizenaar in een kleine woning in de Rue Verneuil (linker oever),
| |
| |
waar door de overdaad van boeken, bijna geen lucht meer was om in te ademen. Zijn eenige weelde was de maand in het ouderhuis te Martignes doorgebracht. En één dag van die maand wordt ons nu door René Benjamin met liefde in levendige kleuren beschreven.
Wie eenmaal Maurras in zijn bloed heeft opgenomen, kan zich later van zijn onmiddellijken invloed bevrijden, kan een anderen weg inslaan, kan zijn tegenstander worden. Maar niet spoedig zal hij zich bevrijden van de herinnering aan dien tijd zijns levens, aan de gestalte welke dezen beheerschte. Door alle wisseling van overtuigingen en denkbeelden heen, blijft er een band, iets innigs, een persoonlijke aantrekkingskracht, welke nog heel lang nawerkt. Vandaar dat ik dit boek, toen niets mij meer met het Maurrassianisme bond, toch met een waren hartstocht gelezen en herlezen heb.
Dit is natuurlijk een persoonlijke aangelegenheid. Maar ook zij, die altijd vrij tegenover Charles Maurras stonden, zullen dat boek, omdat het het verleden zoo levend terugroept, met nut en genoegen raadplegen. En voor allen, die een eenigszins omvangrijke studie van het Fransche geestesleven in de twintigste eeuw maken, is de lezing noodzakelijk. Want in dat tijdperk is Maurras een der krachten, welke men moet kennen, en voor die kennis is dit werkje onontbeerlijk.
En het is niet mogelijk zich op de hoogte te stellen van Maurras' leven en werken, zonder daarbij tot een uiteenzetting met Léon Daudet te komen.
Het oordeel over den kunstenaar Léon Daudet wordt bijna altijd vervalscht door politieke bijoverwegingen. Zij die hem als leider aanvaarden, de Fransche koningsklanten, zijn geneigd hem in èlk opzicht te overschatten; zij die hem bestrijden miskennen zijn niettemin onmiskenbare talenten. Het merkwaardigste is dat Daudet zélf, hoezeer ook met hart en ziel partijman, er altijd in geslaagd is zijn letterkundig oordeel in volle vrijheid te handhaven. Zoo schreef hij over een man als André Gilde, die naar wezen en
| |
| |
opvattingen een volledige tegenstelling met hem vormt, een beschouwing niet alleen vol lof, maar ook getuigend van een juist inzicht in aard en waarde van Gilde's persoonlijkheid en van de geschriften, welke die tot uiting brengen. Er is geen Fransch schrijver van dezen tijd, waar ik zooveel onredelijke en onrechtvaardige uitspraken over gehoord heb als Léon Daudet. Nu moet ik toegeven dat het moeilijk is, om in dit bijzonder geval tot een redelijk en rechtvaardig evenwicht te komen. Men kan niet simpelweg zeggen: ‘we moeten hier de politiek geheel buiten beschouwing laten’, want hijzelf is zóó met heel zijn wezen politicus, dat iedere regel van zijn hand van politieke drift doortrokken is. Het gaat echter ook niet aan om brutaal ons eigen politiek verlangen naast of tegenover het zijne te stellen en aldus van genegenheid of afkeer, een basis voor critiek te maken. Wij moeten Daudet nemen zooals hij nu eenmaal is: rechts-opstandig, leider van de éérste fascistische beweging in Europa, die van de ‘Action Française’. Hij streeft al jaren naar een verwezenlijking van Maurras' stellingen, welke gegroepeerd zijn om het denkbeeld van het Gezag (met een zware hoofdletter) en dus van de dwingelandij. Ik heb door den dwang der omstandigheden een hartgrondigen afkeer gekregen van iederen vorm van overwicht. En ik heb mij dus, zoo als ik zeide, geleidelijk van Maurras moeten afwenden. Het afscheid van een stelsel en een man, die onverbrekelijk samen verbonden meer dan tien jaar de spil van mijn geestelijk leven vormden, gaat nimmer zonder bitterheid. De theorieën kan ik niet meer aanvaarden, maar ik blijf mijn waardeering behouden voor de hartstochtelijke overtuiging en de gaven, waarmede zij door menschen als Charles Maurras en Léon Daudet worden voorgestaan. Door Maurras met een listigen betoogtrant, welke dichterlijken gloed niet uitsluit; door Daudet
met een volkschen hartstocht, een brutaliteit, een humor als men maar zelden in een zoo oorspronkelijk mengsel aantreft.
Het is een vermaak om een man als Daudet te zien leven. Hij is een kerel uit één stuk, bruisend van levenskracht en levenslust;
| |
| |
eerlijk, moedig, openhartig en daarbij niet bijzonder, doch op een sterk persoonlijke wijze, scherpzinnig. De groote zwakheid in Daudets karakter, in zijn optreden en in zijn geschriften, is zijn onmacht tot twijfelen. Het komt geen oogenblik bij hem op dat hij wel eens ongelijk zou kùnnen hebben. Natuurlijk nadert hij dus het begrip, beginsel van alle wijsheid: dat iedereen altijd, in ieder opzicht en volkomen ongelijk heeft. Hij heeft zich een aantal godsdienstige, maatschappelijke, politieke en staathuishoudkundige vooroordeelen aangemeten en hieraan houdt hij met hand en tand vast. Zulk een standvastigheid is, naar mijn gevoelen, onmenschelijk: zulk een zekerheid heeft iest gekunstelds, iets ál te stelselmatigs. En daardoor komt die houding in bittere tegenspraak met de geheele figuur van Daudet, die van huis uit natuurlijk, beweeglijk en oprecht is. Het blijft een raadsel hoe een man, die met ziel en zinnen hartstochtelijk en oprecht leeft, zoo verstard in zijn gevoelens en zijn opvattingen kan zijn. Een mensch, die het leven waarachtig en vurig liefheeft verandert iederen dag, is heden altijd weer anders dan gisteren en zal morgen altijd weer anders zijn dan hij heden is. Een man die iederen avond als overtuigd koningsklant naar bed gaat en die iederen morgen weer als overtuigd koningsklant wakker wordt, moet dunkt mij, lichtelijk beschadigd zijn: er is een veer in zijn binnenste gesprongen of er is een leiding verstopt. In elk geval is zulk een koppigheid niet natuurlijk. Mijn voorstellingsvermogen schiet hier te kort: ik kan me in zulk een middeleeuwsche geestesgesteldheid niet indenken en ik zie er bovendien geen kans toe om den wilden levenslust, welke uit tal van Daudets geschriften blijkt, te rijmen met de starheid van zijn theorieën. De menschelijke stof van Léon Daudet is te goed voor het politieke schrijfkoeliewerk, waar hij zich toe verlaagt. Ik geloof dan ook, dat het partijleiderschap ook aan deze van
huis uit zoo rijke persoonlijkheid heel veel kwaad gedaan heeft. Ieder mensch die voor heid of voorganger wil spelen, wordt daar in zijn geest en zijn gemoed door aangetast en verminderd. Wie één maal een stelling inneemt als Daudet, verzamelt zooveel
| |
| |
ijdelijke verantwoordelijkheid in één hand, dat hij gedwongen wordt, misschien wel tegen zijn eigen dieper wezen in, zichzelf gelijk te blijven, en voet bij stuk te houden. Een eenvoudig man kan telkens als zijn meeningen wisselen, van partij veranderen, maar Daudet is zóó vastgebouwd, zóó met handen en voeten gebonden, zóó één geworden met de Action Française, dat hij daar ten eeuwigen dage aan geketend blijft. Dat is de vloek van zijn bestaan. En het spreekt dus vanzelf, dat zijn latere geschriften den valschen toon aan alle maakwerk eigen gekregen hebben. Men kan geestdriftig worden voor iedere beweging, en geestdrift is altijd goed en mooi, maar men kan niet vijf en twintig of dertig jaar lang aan één stuk door, iederen dag dien God geeft, weer opnieuw geestdriftig blijven. Men kan niet waken met steeds dezelfde groep van kleine gedachten; men kan niet eeuwig in aanbidding neerliggen voor steeds hetzelfde zestel stellingen. Wat ééns een levend geloof was, is nu tot een leerstelling verstard; de vroegere eerlijke, warme overtuiging is een gewoonte geworden. Ik zie duidelijk hoe Daudets werk en vooral dat deel van zijn werk waar de politiek de grootste plaats in inneemt, geleidelijk in echtheid en overtuigingskracht vermindert. Ik verbaas er mij niet over. Zoo is de natuurlijke gang van zaken.
De buitengewoon omvangrijke levensarbeid van Léon Daudet bestaat allereerst uit romans. Ik las er enkele van en geen heeft een bijzonderen indruk op mij gemaakt. Het beste vind ik nog: ‘Le Voyage de Shakespeare’. Voorts is er een groep letterkundige onderzoekingen en beoordeelingen. Hier zijn boeken van meer beteekenis bij. Vervolgens de groep medische geschriften, welke buiten mijn gezichtskring valt en de wijsgeerige overwegingen, waar de zuiverste stalen van te vinden zijn in de vier deelen, welke tezamen ‘Le Courrier des Pays-Bas’ vormen. De politieke pamfletten en ten slotte de ‘Levensherinneringen’. Ik weet wel, dat het een gewaagd ding is wat ook te voorspellen en meestal oordeelt het nageslacht geheel anders dan men en u verwacht. Maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten dat Daudets levens- | |
| |
herinneringen de meeste kans op de eeuwigheid hebben van al zijn bijna 100 boeken. De reeks bestaat uit tien deelen. Zij verschenen, oorspronkelijk onvolledig, bij de ‘Nouvelle Librairie Nationale’. Toen zij vrijwel direct na de verschijning uitverkocht waren, gaf dezelfde uitgever een herdruk in twee dikke deelen. Het eerste bevatte ‘Fantômes et Vivants’, ‘Devant la Douleur’, ‘L'Entre-Deux-Guerres’, ‘Salons et Journaux’. Het tweede deel: ‘Au Temps de Judas’, ‘Vers le Roi’ en ‘Alphonse Daudet’. Helaas is ook die uitgave onvindbaar geworden, omdat de uitgever, Georges Valois, met luid misbaar uit de ‘Action Française’ weggeloopen is en toen de werken van de schrijvers uit die beweging voor een appel en een ei opruimde. Men zag in die dagen in de Parijsche straten handkarren volgeladen met bundels van Maurras, Daudet, Vaugeois, Bainville, welke slechts enkele franken kostten. Eerst verscheidene jaren later heeft Bernard Grasset de uitgave overgenomen en
geleidelijk aan verschenen al deze deelen in zijn fonds. Zij werden aangevuld met enkele onuitgegeven bladzijden, verzameld onder de namen: ‘Vingt-Neuf-Mois d'Exil’, ‘La Pluie de Sang’ en ‘Député de Paris’.
Wanneer men belang stelt in Daudet, die belangstelling verdient, raad ik aan de gansche reeks te lezen. Maar indien het niet een bijzondere studie van deze merkwaardige gestalte geldt, raad ik met nadruk aan om uitsluitend de éérste deelen, laten we zeggen de eerste vier deelen, te lezen. Daarin zien wij Daudet als memorialist op zijn best. Deze boeken tezamen vormen een vrijwel onuitputtelijke bron van leering en vermaak. Ik heb ze dan ook vier, vijf maal steeds met hetzelfde plezier gelezen, om er steeds weer nieuwe boeiende kleinigheden in te ontdekken. Het aantrekkelijkst ervan is en blijft de toon. Ik geniet verder van de aanstekelijke opgewektheid, den soms kinderlijken, soms verbitterden humor van een man, die inderdaad veel en de ontzettendste rampen doorstaan heeft en die daarbij immer zijn liefde voor het leven en zijn vertrouwen in het leven wist te behouden.
| |
| |
In het huis zijns vaders maakte hij kennis met vrijwel alle bekende letterkundige en politieke persoonlijkheden van het geslacht aan het zijne voorafgaande. Door zijn huwelijk met een kleindochter van Victor Hugo kwam hij in nauwe aanraking met de barokke omgeving waar de afgod der romantici in leefde. Zijn geneeskundige bezigheid bracht hem in de kringen van befaamde dokters en hoogleeraren. Als dagbladschrijver had hij toegang tot de redactielokalen van alle groote Parijsche kranten. Hij heeft honderden en nog honderden typen aan zijn oogen zien voorbij gaan. Hij heeft verkeerd met lieden van allerlei slag. Hij was getuige van edelmoedige daden en van schurkenstreken. Met het onnavolgbaar talent hem eigen weet hij hier, soms met twee, drie woorden, tafreelen van leven en menschen ten voeten uit te schilderen. Hij heeft portretten gegeven welke, wanneer men ze eénmaal in zich opgenomen heeft, niet meer uit het geheugen weggaan.
Om te beginnen is daar dat prachtige beeld van zijn vader. Ik heb eerst genegenheid voor Alphonse Daudet opgevat na het lezen van wat zijn zoon over hem schrijft. Ik koester een oprechten eerbied voor zijn letterkundige figuur, zonder dat eigenlijk een van zijn boeken mij ooit iets gezegd of gedaan heeft. Maar Léon Daudet schrijft zoo warm en boeiend, zoo oprecht en teeder over hem, dat ik mij niet zou kunnen voorstellen, dat Alphonse Daudet ánders was dan zooals mij zijn beeld hier wordt onthuld. Wij, lezers, aanvaarden in vol vertrouwen alles wat ons hier over hem verteld wordt en wij zijn geneigd om dadelijk aan te nemen dat wij als wij deze bewondering niet deelen kortzichtig zijn en het bij het verkeerde eind hebben.
Verder denk ik aan de bladzijden, welke Léon Daudet neerschreef over Madame Edmond Adam, over Jacques Bainville, over de vicomte d'Avenel, over Arthur Mayer, over Gaston Calmette, Byvanck, Capus, Toulet, Charcot, Madame Bulteau, Edmond de Goncourt, Judet, Lockroy, Lemaitre, Maurras, Proust, Sarcey, Zola. Welk een bonte rij! En men kan wel doorgaan met namen noemen. Want van alle menschen die Daudet ontmoet heeft, weet
| |
| |
hij, al is het maar terloops met één bijvoeglijk naamwoord, iets teekenends en definitiefs te zeggen. Sommige fragmenten van deze levensherinneringen bereiken een epische grootheid; als hij bijvoorbeeld de griezelig belachelijke nachtwade bij Victor Hugo's stoffelijk overschot schildert.
Men krijgt bij deze lezing in de eerste plaats een indruk van volheid, van overdaad. Het leven in deze boeken klotst en schuimt. Door de wilde afwisseling vervelen wij ons geen oogenblik. Wij zitten verbaasd en verlustigd toe te kijken hoe hij van de eene gebeurtenis op de andere overspringt, den eenen mensch op een troon zet en den andere op de belt gooit met een opgewektheid en een overtuiging, die ons met stomheid slaan. Zijn woordenrijkdom doet ons duizelen. Hier ontdekken wij dan een andere gave van Daudet, want hij verstaat niet alleen de zeer moeilijke kunst om gestalten voor onze oogen op te roepen, te doen bewegen en spreken, maar hij is bovendien een onnavolgbaar taalbewerker, een meesterlijk bespeler van het Fransch. En als de overgeleverde woordenschat te kort schiet, maakt hij er nieuwe, welke meestal van een onweerstaanbaar humoristische werking zijn. Men kan bladzijden na bladzijden aanhalen, welke van zijn bijna bovenmenschelijke vaardigheid in het schrijfambacht getuigen. Na de eerste vier deelen gaat het zienderoogen bergafwaarts. De politiek neemt een steeds grootere plaats in deze gedenkschriften in en tegelijkertijd vermindert het menschelijk belang ervan. De figuren, welke Daudet in beweging brengt, worden steeds bleeker en schetsmatiger. Zij bestaan niet meer op en om zich zelf, maar uitsluitend in den staat van vriend of vijand; ze blijven daardoor schemerig voor onze oogen. Het is of Daudet zijn menschenscheppende kracht, althans voor een zeer belangrijk deel, verloren heeft. De mannen die hij bestrijdt: Caillaux, Malvy, Painlevé en nog tientallen anderen, zijn namen, politieke schaakstukken en meer niet. Dezelfde schrijver die ons indertijd een Zola gaf als een spotprent, maar tintelend van leven, schijnt thans niet meer in staat te zijn om ons te doen zièn hoe Malvy gebouwd is
| |
| |
hoe hij leeft, hoe hij denkt en doet en de verschijnselen beantwoordt. Voortdurend is Daudet met zichzelf bezig en alle aandacht richt hij op zijn politieken strijd, een strijd dien hij, het moet gezegd worden, met gloed en tegelijkertijd met een angstwekkende kortzichtigheid strijdt, maar die aan den anderen kant toch weer niet zóó belangrijk is dat wij er vele deelen met onverzwakte aandacht over lezen kunnen. Het kortstondig kamerlidschap van Daudet is niet boeiend genoeg, zelfs niet als tijdvak van zijn leven, om een lijvig boek met het relaas ervan te vullen. Het is een vervelend geschrift geworden, in weerwil van een paar aardige portretten van vrienden en vijanden, weliswaar niet zoo scherp geteekend als hij het vroeger deed, maar toch nog vermakelijk.
Ik vond indertijd ‘Vers le Roi’ al in ieder opzicht aanzienlijk minder dan de daaraan voorafgaande deelen. Ik vind ‘La Pluie de Sang’, ‘Le Député de Paris’ en ‘Vingt-neuf mois d'Exil’, weer merkbaar beneden ‘Vers le Roi’, niet om hetgeen Daudet daarin behandelt, maar alleen door de wijze waarop hij de stof verwerkt. Deze ondergang is met enkele woorden samen te vatten: de politiek heeft het menschelijke in Daudet en in zijn werk ernstig beschadigd. En wat ons in de eerste deelen boeide was juist dat onafhankelijk menschelijke in den schrijver én evenzeer in de gestalten, welke hij voor ons opriep. Terwijl in de latere boeken van zijn serie Daudet zichzelf vrijwel uitsluitend als fanatiek partijganger opwerpt om van de lieden, waar hij over schrijft, ledepoppen en schietschijven te maken. De tijdgenooten boeien hem blijkbaar niet meer om wat ze zijn, doch uitsluitend om wat ze voorstaan. Waar hij ze vroeger beoordeelde op de eigenschappen van hun geest en het gemoed, daar beoordeelt hij hen ten slotte nog slechts naar het feit of ze voor of tegen de ‘Action Française’ zijn. Het sterk subjectieve, dat me in Daudet vroeger nooit gehinderd heeft, omdat het de natuurlijke kracht van een rijke, eigenmachtige persoonlijkheid vertegenwoordigde, hindert mij tegenwoordig wél omdat het verschrompeld is tot een bevroren stelsel. Hij is niet meer partijdig door een tyranniek tem- | |
| |
perament, maar uitsluitend omdat hij de slaaf van zijn vooroordeelen geworden is. Zelfs wanneer men nog een beetje van Daudet houdt, mag men over hem schrijvende dezen gestadigen achteruitgang niet verbloemen. Het lijkt mij toe, dat ieder, die tot een vrij oordeel in staat is, dat verschijnsel moet waarnemen, want het openbaart zich pijnlijk duidelijk.
Justin Sauvenier, een van Léon Daudets levensbeschrijvers, en de meest bekende, geeft tal van goede overzichten, maar hij mist kunstgevoel; hij weet niet te schiften en te onderscheiden. Het heeft waarde om de gegevens, welke er in verzameld werden, het heeft géén waarde als portret, als eigen verklaring van een mensch en zijn levenswerk. Van de persoonlijkheid van den heer Sauvenier heb ik niets bespeurd. Zulke geschriften zijn niet geheel nutteloos, maar ze hebben een beperkte beteekenis. Ze zijn bruikbaar als het er om te doen is enkele zakelijke onderdeelen te kennen; ze zijn onbruikbaar wanneer we een menschelijke gestalte willen zien bewegen en leven voor onze oogen.
Naast René Benjamin is deze Sauvenier een zielige prutser; naast een Justin Sauvenier krijgt de vlotte Journalist Benjamin het aanzien van een genie!
|
|