| |
| |
| |
VIII. Liefhebbers.
Claude Aveline beloofde mij een uitgelezen vermaak toen hij mij vele, vele jaren geleden ten eten vroeg. Hij woonde toen in een popperig huisdeel met een popperig vrouwtje en een zwarte bediende, die gezien mijn ingeschapen voorliefde voor het uitheemsche diepen indruk op mij maakte. Hij zeide overigens niets te veel. Want hij bracht mij in kennis met een der zonderlingste geschriften welke het mij tot nu toe gegeven was te raadplegen.
Sta mij toe om met het begin te beginnen.
Om het boek was een strook papier, gelijk dat in Frankrijk de gewoonte is. Maar de tekst op die strook week af van de teksten die men op zulke stroken gemeenlijk vindt. Er stond op, niets meer of minder dan:
Vient de Paraître
Un livre dont personne ne voudra se dessaisir lorsqu'on l'aura lu - car il constitue
LE VRAI CANTIQUE DES CANTIQUES
par les joyaux de la Pensée Française dont il est orné dans chacune de ses pages.
Qu'on se le dise.
Niemand zal beweren, dat dit niet alleraantrekkelijkst voorgesteld is. We krijgen dus niet het Hooglied, doch het wáre Hooglied, waaruit zou moeten volgen, dat het bijbelsche op een vervalsching berust. Die edelsteenen passen daar goed bij. Maar de heer Jean-Marie Lacombe, de samensteller van het boek, gaat nog verder. Het hardgroene omslag begint met een mededeeling die in zijn sterk bevestigende vorm een oogenblik verbazing brengt.
| |
| |
Met een onmiskenbare streep er onder staat er gedrukt:
‘Ce livre est le plus joli qui ait été publié depuis 1870’
Die zit. Wie zou het wagen of lust gevoelen dit tegen te spreken?
Zooals het er staat, vierkant, rechtstreeks, in duidelijke drukletters zal het wel waar wezen. Wij kiezen dus, als wij het over onze eigen of andermans boeken hebben, veel te bescheiden woorden. Het lezersvolk houdt niet van aarzeling. Het wenscht gestrenge mannentaal te vernemen. Alleen vraag ik me af waarom nu juist dat jaartal door den schrijver gekozen werd. Zou dat met den Fransch-Duitschen oorlog en de vestiging van de Derde Republiek in een geheim verband staan?
Dan volgt: 7e mille. Een aardige oplage voor een bundel gedichten, maar toch niet hoog genoeg voor het fraaiste boek dat sedert 1870, dus in een tijdsverloop van ruim een halve eeuw, van de persen gekomen is: waaruit alwederom blijkt dat de schoonheid niet naar waarde geschat wordt.
Vervolgens de titel:
Les Ironiques oeuvres choisies par Jean-Marie Lacombe publiciste * Edition de la Libraire Montmartroise 80, Avenue de Saint-Quen, 80 Paris.
Ten slotte: Tous droits réservés. Dus ook het recht op de zotheid.
Het schutblad van mijn exemplaar, want Aveline wist mij een exemplaar van dit werkje te bezorgen, draagt een opdracht die er wezen mag. Uit mijn begeerte om het boek te bezitten besloot de schrijver dat ik moest zijn: ‘Protecteur des Belles-Lettres et Ama- | |
| |
teur de Grand Art.’ Tegenover den titel prijkt het portret van Jean-Marie Lacombe, publiciste, met een handschoen in de linkerhand rustend op een antimakassar. Hij ziet er uit als een kermisklant, ook aan huis te ontbieden. Maar is ieder waarachtig dichter niet jongleur en goochelaar?
Bij wijze van ‘préface’ volgt dan een gedicht: ‘A mon Livre’.
In het exemplaar dat ik bij Aveline in handen had stond een mededeeling betreffende de verhouding van den heer Lacombe tot de Académie française. Het bleek mij daaruit dat deze niet zoo hartelijk en innig was als de publiciste wel wenschte en ook dat hij de schuld daarvan niet bij hem doch uitsluitend bij de heeren van veertig zocht. Deze uiteenzetting ontbreekt in mijn exemplaar; maar dat schijnt toch niet te wijzen op een verzoening, wanneer ik de berijmde voorrede gelooven mag.
‘Je vais t' ouvrir mon coeur en guise de Préface’,
Songe qu ' un averti dans ce monde en vaut deux.
Pour percer au Parnasse il faut être tenace,
Fréquenter les Puissants, et fuir les vaniteux.
Du courage, mon vieux, pour cette dure épreuve,
Il est des braves gens dans ce brillant Paris.
Va vite consoler l'orphelin et la veuve,
Affronte le censeur par tes vers aguerris.
Pour publier des vers, oh, qu ' il faut de l ' audace.
Tant de maîtres fameux ont su se révéler.
Leur chefs-d ' oeuvre divins illustrent le Parnasse,
Et je suis bien petit pour oser m' élever.
Songe qu 'il ne surgit qu ' un génial poète
Sur mille concurrents bons versificateurs.
Devant ce résultat, on doit être à la fête
D ' être-coté parmi les cent meilleurs auteurs.
| |
| |
Ne te bute donc point, affronte la cabale
Des bardes de Montmartre et du Quartier Latin.
Je sais que ma facture est loin d' être idéale,
Elle est tant discutée aux journaux du matin.
On dit que les Elus de notre Académie
Ne trouvent dans mes vers ni le Bon, ni le Beau;
On dit que mon talent est atteint d ' anémie
Et qu ' il ne peut survivre au delà du tombeau.
Je voulais t' éviter un semblant de déroute
C'était lá mon dessein.... mais j'ai du m'incliner
Des amis indulgents ont dissipé mon doute
Et c ' est pour les combler...que tu vas cheminer.
Dit gezegd zijnde, en niet waar? duidelijk gezegd zijnde, geeft de heer Jean-Marie Lacombe, publiciste, den lezer, die van de eene verbazing in de andere stort, een ‘Liste des Quarante meilleurs Poètes par ordre de mérite.’
Ik kan het niet over mij krijgen deze aan mijn leergierige landgenooten te onthouden:
1. Victor Hugo (qui les dépasse tous de cent coudés). - 2. Lamartine. - 3. Musset. - 4. Leconte de Lisle. - 5. Alfred de Vigny. - 6. Racine. - 7. Corneille. - 8. Edmond Rostand. - 9. André Chénier. - 10. Albert Samain. - 11. Jean Richepin. - 12. Baudelaire. - 13. Th. de Banville. - 14. Henry de Régnier. - 15. François Coppée. - 16. Sully-Prudhomme. - 17. Casimir Delavigne. - 18. François Maynard. - 19. Th. Gauthier. - 20. Marceline Desbordes-Valmore. - 21. P. de Ronsard. - 22. Hubert Millevoye. - 23. Joseph Gilbert. - 24. Hégésippe Moreau. - 25. Felix Arvers. - 26. Edmond Haracourt. - 27. J.B. Rousseau. - 28. Ponce-Denis Ecouchard-Lebrun. - 29. Ducis. - 30. Mme Ackermann. - 31. Andrieux. - 32. Auguste Barbier. - 33. François de Malherbe. - 34. Paul Verlaine. 35. Jean Aicard.
| |
| |
- 36. Henri de Bornier. - 37. Mme. de Noailles. - 38. Auguste Dorchain. 39. Joséphin Soulary. - 40. Louis Bouilhet.
Het ligt niet op mijn weg om met den heer Jean-Marie Lacombe, publiciste, te gaan bekvechten over zijn rangorde, maar ik kan het toch niet onder mij houden dat Ronsard en mijn statige Malherbe leelijk achteraan komen in zijn waardeering. En nu zwijg ik nog van de 12e plaats voor Baudelaire en de 34e plaats voor Paul Verlaine, vlak naast den kindsgeboren Aicard. Verder heb ik aan den 23en en 31en geen kennis. Dit wijst natuurlijk op een onvoldoende studie van de geschiedenis der Fransche letteren en ik zal mij moeten voornemen enkele leemten door middel van ijver en plichtsbesef aan te vullen.
Onder deze ontstellende opsomming plaatst Jean-Marie Lacombe, publiciste, een waarschuwing, die ik ook niet verdonkeremanen mag. Dus:
Sous toutes réserves.
Les noms sont ceux des 40 poètes les plus connus, les plus
estimés, les plus lus. Il y en a beaucoup d ' oubliés qui mériteraient une place d ' honneur parti
ces 40 noms. Toutefois pour les 20 premiers il serait difficile de les déplacer au bénéfice d ' un autre,
cependant du 20 au 40 il y a beaucoup de compétiteurs, qui ont droit à beaucoup d ' égards et qui méritent certainement d'être cités. Cette liste n'engage que votre serviteur (dat is een pak van mijn hart). Je suis persuadé qu ' un choix plus judicieux pourrait être tenté par le recteur de l'Académie de Paris. (ik niet)’.
Na dit alles komt ten slotte de klap op den vuurpijl en het opwindend-oorspronkelijke, waardoor dit boek zich onderscheidt van alle andere bundels gedichten. Boven het eerste gedicht ‘La Paix Glorieuse’, opgedragen aan Maarschalk Foch, staat met vette letters het volgende AVIS:
| |
| |
Afin que le Public conserve un charmant souvenir de la lecture de ce Livre, j ' ai fait suivre chacune de mes poésies du chef-d'oeuvre de nos meilleurs Poètes.
Verder gaat de heer J.M.L. niet. Hij kan niet verder gaan want hij heeft de grenzen van hoogmoed en zotheid bereikt. Het dikke boek (332 pagina 's) is nu voor het overige gevuld met een kiesche afwisseling van gedichten door J.M.L. p., en tal van collega's aldus: Lacombe, Hugo, Lacombe, Lamartine, Lacombe, Guérin, Lacombe, Leconte de Lisle, Lacombe, Haraucourt, Lacombe, Maynard, Lacombe, Mendés, Lacombe, Racine, Lacombe, Moréas, Lacombe, Bossuet, Lacombe, Escouard-Lebrun, Lacombe, Ducis, Lacombe, Gilbert, Lacombe, Bouilhet, Lacombe, Rostand, Lacombe, Hugo, Lacombe, Ronsard, enz, enz,.
Ik moet de bekentenis afleggen dat ik niet alle bijdragen van den heer Lacombe genoten heb. Maar al bladerend vond ik de mededeeling dat de dichter, als een dichter toekomt, in Mei geboren werd:
Vive le joli mois de Mai,
Qui fut témoin de ma naissance;
En kreeg ik voorts de overtuiging dat hij een verborgen maar doortrapte leukerd is, want onder den naam van den, bij het verschijnen van dit boek nog springlevenden rijmelaar Haraucourt plaatst hij de jaartallen 1865 - ... 1950 De arme man heeft het niet gehaald.
Dit blijde boek eindigt met een alphabetische inhoudsopgave der titels, waarbij de namen der schrijvers zorgvuldig en arglistig weggelaten zijn, zoodat het geringe verschil tusschen Lacombe, Hugo, Lacombe, Racine, Lacombe, Malherbe geheel is opgeheven.
Wanneer de Académie française dit boek niet bekroont, dan toont zij een keer te meer hare onbevoegdheden: het bevat inderdaad een groot aantal verzen die tot de heerlijkste en gaafste behooren in de Fransche taal geschreven, maar niet door Jean-Marie Lacombe, publiciste.
| |
| |
In 1920 verscheen een kleine bundel gedichten met een omslag saai als dat van een boek van geleerdheid; op dat omslag trok niet de naam van den auteur, Louis Marcel, het eerste de aandacht tot zich; maar men kreeg wel dadelijk in het oog den naam van Rip naast den naam van Cur. De namen Rip en Cur te zamen, op een bundel poëzie! Wie zal het mij ten kwade duiden dat ik wat wantrouwig werd? Rip (de Parijsche Rip, niet de Antwerpsche: dat is August Monet, de drukste vakbroeder, dien ik ooit ontmoet heb: in een gesprek met hem komt men niet alleen niet aan het woord, maar daarna durft men in geen week een mond open te doen) is een befaamd samensteller van kijkspelen, die in hun genre voortreffelijk zijn en Curnonsky is een smakelijk, geestig kroniekschrijver. De boekdrukker Ernest Gaubert heeft zich eens willen wreken op de vereerde nagedachtenis van P.J. Toult, die met zijn afdoende stemgeluid gezegd heeft ‘ah, qu ' il m ' agace, ce Gaubert, qu ' il m'agace!’. De boekdrukker Ernest Gaubert verklaarde toen, dat Toulets roem aan Curnonsky ontstolen was. Dat is natuurlijk onjuist: Toulet was een meester èn de meester van zijn vriend Curnonsky. Men kan dezen nauwelijks met Toulet vergelijken; maar dat neemt niet weg dat hij een kostelijk, blijmoedig humorist is, vol onverwachte wendingen, en zotte woordspelingen. Rip en Cur zijn, ieder afzonderlijk, en zeker in vereeniging, best in staat om tijdgenoot en nageslacht een onstuimige poets te bakken en om daarvoor een dichter in optima forma uit het niet op te roepen.
Een artikel van Albert de Bersaucourt in ‘L'Opinion’, hoe alleraardigst ook, gaf mij geen zekerheid betreffende het wezenlijk bestaan van Louis Marcel. Die zekerheid kreeg ik eerst door het relaas van de bezoeken, welke mijn goede vriend Claude Aveline, op mijn verzoek, aan de Papeterie Vasset bracht. De twee brieven die hij mij over dat bezoek schreef, geef ik in vertaling weer.
Ik houd mij hier aan de gegevens, welke verstrekt worden in de inleiding van Louis Marcel 's eerste boek, dat den onvoorbereiden lezer lichtelijk onthutsen moet. De titel van dat werk luidde:
| |
| |
Louis Marcel. ‘Les Epines ont des Roses’ (poésies). ‘Ceux du Front’ (poèmes de guerre); Illustrés d' un portrait de l' auteur (simili gravure hors texte); préface de Léo Claretie; autographes de Rip & Curnonsky. Honorés d' une postface de M. le Comte de Méritens.
En vente: Librairie Clavreuil, 59 Rue de Seine, 59; chez l ' auteur: Papeterie M. Vasset, 13, Rue de la Pépinière, 13 Paris 1920.
De inleiding is van Léo Claretie. Hij vertelt om te beginnen dat een dame hem eenige gedichten ter lezing afstond. Zij vroeg zijn oordeel. Het luidde:
‘deze jonkman heeft vuur’
‘Het is geen jonkman, het is een vrouwspersoon.’
‘Welnu, dan heeft deze jongedame geestdrift en ingevingen.’
‘Deze jongedame is zeventig jaren oud.’
‘Dat is ongeloofelijk. Zijn deze verzen haar eerste werk?’
Louis Marcel heet Mevrouw Vasset en zij verdient voor hare dochter en zich zelve den kost in een kleinen kantoor- en schrijfboekhandel...
Tot zoover Claretie.
In een artikel in ‘Excelsior’ (1912) laat Rip Mevrouw Vasset vertellen hoe zij aan het dichten geslagen is. Zoo maar ineens... ‘...un de nos amis, invité à diner, m'a demandé “Qu'allons-nous manger, ce soir?” J'avais fait du veau. - Alors je lui ai répondu: “Du veau...” Et notre ami a bougonné: “Ah, zut, encore du veau!” Eh bien, j'ai composé des vers là-dessus. C'est les premiers que je faisais. Je les ai lu à ma fille. Elle a trouvé ça épatant...’ Niemand zal tegenspreken dat dit een huiselijk en oorspronkelijk uitgangspunt voor een dichterlijke loopbaan is.
Het loflied is, helaas te lang, om geheel overgedrukt te worden. Zie hier een brokstuk. Na de deugden en vermakelijkheden van andere gedierten te hebben samengerijmd komt de schrijfster tot het eigenlijke kalf.
| |
| |
‘Eh oui, cependant, parmi les bêtes,
Il en est une, je le répète,
Dont on ne parle jamais: c'est le veau.
Contre lui, près de moi, rien ne prévaut.
Je sais qu'à sa naissance il n'est pas joli;
Haut sur les pattes et le pelage sali,
Mais de bonnes tétées de lait mousseux
Lui donnent bien vite un air heureux.’
En verder op lezen wij:
‘C'est injuste et j'enrage
Qu'un gendre, dans sa rage
Et sa fureur contre sa belle-mère,
Croit fort injurier cette mégère,
Comparant à une tête de veau
Et sa binette et son vilain museau.
Sacrilége! Apis, o boeuf sacré,
Des Egyptiens la Divinité,
De même le veau d'or, dieu des Hébreux,
N'eut-il pas des adorateurs nombreux?
Mugissez, taureaux des corridas,
Meuglez, boeufs de labeur et boeufs gras,
Devenus rois, parmi les animaux,
Plaignez le sort des petits veaux,
Pauvres égorgés à la fleur de l'āge,
Que l'on sert aux ministres en voyage,
Aux députés en ballade...’
Ik kan het niet helpen maar deze hymne herinnert mij, vaag weliswaar, maar toch onmiskenbaar aan Georges Fourest's onvergankelijke ballade van de ‘Sardines à l'Huile’: (die echter veel kunstiger in elkaar gezet is).
| |
| |
‘Dans leur cercueil de fer blanc
plein d'huile au puant relent
ces petits corps argentés
là-bas au champ des navets.’
De ode aan het kalfsvleesch werd voorgelezen aan Rip. Hij ontdekte er een ‘mépris excessif des règles les plus élémentaires de l'Art poétique’ in; en hij gaf daarom, als een rechtschapen lettervriend, mevrouw Vasset een versleer en een rijmwoordenboek ten geschenke.
Dat was om den dood geen boter aan de galg gesmeerd; want, juist acht dagen later, bemerkte hij dat: ‘Mme. Vasset n'existait plus; à sa place un poète était né, Louis Marcel’. Rip was opgetogen over den uitslag van zijn behandeling en hij verkondigde: ‘du fond de son arrière-boutique Louis Marcel chanta la Nature, la Campagne, le Printemps, la Maisson, avec un enthousiasme et une candeur qui semblent très proches du génie’.
Wanneer men op een en zestigjarigen leeftijd, vervoerd door de vreugde om het leven, voor het éérst de tokkelvinger aan de lier slaat, dan heeft men werkelijk geen tijd om lang op den roem te wachten. Rip, Cur en andere vrienden werden ijverige wervers voor het nieuwe talent en erkenning, zelfs de ambtelijke, bleef niet uit. Toen aan mevrouw Vasset den academischen palm verleend werd, heerschte er groote vreugde in den huize. Er werd een feestmaal aangericht, waar Rip een ook al berijmde toespraak hield:
C'est en vendant de l'encre noire,
C'est en vendant du papier blanc,
Que vous avez rêvé de gloire,
Puis vécu ce rêve troublant:
L'inspiration vient péremtoire,
Alors, vous d'un geste tremblant,
| |
| |
Vous versetez votre encre noire
Un jour sur votre papier blanc.
Elle coulait en flots sapides,
Car vous la versiez à pleins vers.
Et vos vers, aux rhythmes limpides,
Furent ondoyants et divers...
Votre réserve tout entière,
Encre et papier, à ce jeu fond,
Poète, plus que papetière,
Pour l'Art, vous mangez votre fonds......
Lorsque la foi s'incruste et s'ancre,
L'on peut bien tout sacrifier.
Laissez vos vers boire votre encre
Et manger tout votre papier......
Des palmes, vous voici fleurie;
Buvons à ce laurier rêvé,
Allons, enfant de la Pap't'rie
Le jour de gloire est arrivé...
Leo Claretie mag nu weer verder vertellen. Hij verhaalt een bezoek van Mevrouw Vasset aan Clémenceau, ingeleid door een aartstriestige mededeeling betreffende een hondje, thans opgezet, in leven den naam van Capi (zie Hector Malot: ‘Sans Famille’) dragende. Hij haalt verder een reeks beleefde briefjes aan van penneknechten, koningen, gezanten en generalen, gezwegen van onderstaatssecretarissen, welke Louis Marcel voor de toezending van dicht bedanken. Wat Claretie afdrukt, is lang niet mis en het is nog maar een klein gedeelte van de rijkgeschakeerde verzameling gelegenheidspraatjes-voor-de-vaak, welke de dichteres heeft aangelegd. In 1910 schonk Mevr. Vasset 300 franken voor de slachtoffers van den watersnood, hetgeen blijkt uit een zich bij de stukken bevindend, ambtelijk schrijven van den hoofdman van politie, Lépine. Waarlijk, dichterdrift sluit goedheid des harten en een losse hand niet uit. Maar nu komt het zonderlingste van dit
| |
| |
zonderling verhaal. Enkele van de gedichten zijn niet onaardig. Wat zeg ik: er zijn bekoorlijke regels en strophen in te vinden. Menig gedicht, altijd losweg neergeschreven en nog wat armelijk van taal, heeft een onmiskenbaren gang en zwaai. Er leeft in deze lieve oude vrouw iets groots dat nooit volledig uitgesproken wordt; en er zijn oogenblikken dat men niet weet of men deze dichterij belachelijk óf héél aandoenlijk moet vinden. Als men dan even nadenkt, dan gevoelt men toch door alles heen den ernst en de zuiverheid des gemoeds die nooit belachelijk is.
De inhoud van Louis Marcel's eersten bundel bestaat bijna uitsluitend uit vaderlandsche, huiselijke en zedeprekende gelegenheidsgedichten. Zonder lang zoeken kies ik dit kenmerkende:
Les Baisers.
Poète, au concert des baisiers, tu suis la gamme.
Duos divins des tout petits, des mères-grandes;
Sons clairs, sons de fanfare à huit, dix et quinze ans;
Puis, les chants d'harmonie et d'extase à vingt ans,
Mais, tonne l'orchestre, à trente ans, ils sont de flamme,
Traitres, souvent mortels, les baisers des amants.
‘Eole est propice, et sur la mer cristalline,
Insouciants, joyeux, voguant vers les ilots
Merveilleux. Redoutez le caprice des flots.
L'esquif peut sombrer’. ‘La joie est près des sanglots:
Plus de baisers, de vos espoirs c'est la ruine.’
Pleurent les violons, en poignants trémolos...
Oh! ces bruits d'ailes, est-ce le vol des chimères?
Peut-être des oiseux l'aubade des matins?
Non, mais les rives frais de ces petits lutins
S'ébattant demi-nus, si roses, si mutins,
Sous les baisers très doux sous les baisers des mères.
Pour elles, il n'est plus ni plaisirs, ni festins.
| |
| |
Et leur bouche gourmande, au front du petit ange
Se pose sans cesse. ‘Il est beau comme le jour
Et sa voix me caresse. Il a tout mon amour,
Le cher petit enfant. Je voudrais que toujours
Il demeure dans mes bras, qu'en lui rien ne change,
Et que mes baisers le gardent des mauvais jours.’
Envoi.
Est-ce donc là toute la gamme
Des baisers? Il n'est point parmi,
Le baiser de frère et d'ami,
Le franc baiser d'un coeur soumis,
Ce baiser qu'une vieille femme
Envoie au meilleur des amis.
Levendiger en kunstiger is ‘La première Hirondelle’:
C'est au chant triomphal de la douce exilée
Que le laboureur jette aux sillons l'avrilée.
| |
| |
De oorlogsverzen verschillen van deze door het onderwerp en den toon van opstandige woede.
In geheel het boek klinkt een volgehouden, dus echte en eigen toon. En er is een persoonlijke wijze van voorstellen in de beste stukken. Deze vrije uitingen van een lieftallig en dichterlijk gemoed worden nooit gave, schoone verzen, maar er is iets zoo onomschrijfbaar teeders en lieftalligs in, dat wij van de schrijfster moeten houden.
En als verschijnsel is deze late dichterdrift, deze onverwachte hartstocht voor rijm en maat allermerkwaardigst.
Hier volgen twee brieven van Aveline over dit onderwerp.
Parijs, 28 Januari 1924. Vanmorgen, beste vriend, heb ik op je verzoek een bezoek gebracht aan de Papeterie Vasset, in de Rue de la Pépinière, 13. Het is een kleine winkel van schrijfbehoeften, vulpenhouders, briefpapier, kalenders en verluchte briefkaarten voor dienstmeisjes met: ‘Denk aan mij’, ‘Hartelijk gelukgewenscht’ en ‘In Parijs heb ik aan U gedacht’. De dochter van Louis Marcel, van de dichteres, ontving mij. Zij is al grijs; een groote, magere, levendige vrouw, die bijna omviel van verbazing, toen zij hoorde dat de roem van haar moeder tot
| |
| |
in Nederland was doorgedrongen en dat een Nederlandsch tijdschrift over Louis Marcel en het werk van Louis Marcel wilde schrijven. Zij gaf mij een stoel en begon met haar moeder te verontschuldigen. De oude dame kon mij niet ontvangen, daar zij midden in de huiselijke bezigheden was.
‘Elle a soixante-dix-sept ans, monsieur - mais le médecin dit qu'il faut la laisser faire, car son esprit travaille trop: pensez donc, elle nous a déjà fait trois congestions cérébrales’.
Maar, zeide Mlle. Vasset, indien u niet terug kunt komen zal ik haar toch maar roepen. Dat weigerde ik en beloofde om morgen nog eens aan te loopen.
Ja, doet U dat, want het zal moeder zoo'n genoegen doen om U een exemplaar van haar boek met een opdracht te kunnen vereeren.
Daarna toonde zij mij de schatten van het huis; visitekaartjes van Millerand, Poincaré, een portret door Clémenceau aan Louis Marcel vereerd; een afbeelding uit ‘l'Illustration’ van een groep schrijvers waar tusschen Louis Marcel...
Moeder heeft maar dertig maanden schoolgegaan, mijnheer. Eerst op haar zestigste jaar heeft men haar op het idee gebracht om zich zelf wat afleiding te geven met het maken van gedichten. En nu doet zij niet anders meer dan verzen schrijven. Zij heeft een tweeden bundel kant en klaar liggen. Maar de uitgave is zoo duur. Als men ons maar een beetje in de drukkosten tegemoet wilde komen. Maar ik weet het wel, alles komt in orde, als ik eens een beroep doe op u allen, op al haar bewonderaars...
Dan spreekt zij van de critici die over het werk van Louis Marcel geschreven hebben. Er zijn lovende artikelen verschenen van Léo Claretie, Curnonsky, Rip, de Bersaucourt.
- Dat is waar ook. Bersaucourt heeft een serie lezingen in België gehouden en daarin heeft hij ook over moeder gesproken. Hij heeft haar dat juist een dezer dagen geschreven.
Ten slotte vertelt Mlle. Vasset mij dat haar moeder erg gul is met opdrachten en altijd in versvorm.
Ik sta op om te vertrekken.
| |
| |
- u komt dus in ieder geval terug, mijnheer. Moeder zei vanmorgen: hoe zou het toch komen dat ik zoo'n zin heb de kamer eens een duchtige beurt te geven, er komt zeker iemand. En ziet, u bent gekomen. Wij rekenen dus voor morgen op u.
Ik ging heen.
Werkelijk, deze gestalte is even roerend als die van Jean-Marie Lacombe belachelijk is.
Morgen, om half drie, zal ik dus ontvangen worden door den dichter Louis Marcel. Ik zal je dadelijk schrijven om mijn ervaringen te vertellen.
Je vriend C.A.
Parijs, 29 Januari 1924. Beste Vriend, Ik heb mijn namiddag op een allerbekoorlijkste wijze besteed; die brave, ontroerend-lieve Mevrouw Vasset heeft mij ontvangen!
Boven in een oud huis, een klein kamertje, een dakkamertje, vol met allerhande snuisterijen - veel glimmend koper - met zorg geschikt, en in dat aardige kamertje de dichteres Louis Marcel. Zij is overstuur nu zij een ‘journalist’ moet te woord staan. ‘Hoe kent U mij’, vraagt zij. Ik heb haar verteld dat gij mij over haar geschreven hebt, dat gij over haar boek wildet schrijven... maar ik heb maar verzwegen dat gij een oogenblik aan haar bestaan getwijfeld hebt.
Zij vertelt mij haar leven tot in bijzonderheden, haar geboorte (lang geleden: zij is nu 77 jaar); haar doop, waarbij de dorpsjongens de klokken luidden: ‘au point qu'on se demandait par la campagne ce qui venait d'arriver’; haar schooltijd van slechts 33 maanden.
De dorpsschoolmeester zág wat in het kind. Hij zeide tegen den vader: uw dochter, als ge haar aan ons toevertrouwt, zal eens uw naam beroemd maken. Maar de vader, die een klein bezitter was, verkoos haar op het land te laten werken.
Zij vertelt verder... van haar jonge jaren. Zij was verlegen.
En dan zegt zij:
| |
| |
‘Je n'étais pas belle, monsieur, j'avais de gros triats, et pourtant à un bal le premier musicien est venu m'embrasser. Et monsieur Vasset, mon mari, qui était si bel homme - on en parlait à vingt lieues à la ronde - et à qui la mère d'une riche fille à marier avait dit un jour: ta prestance représante une dot de 10.000 francs - il s'est amouraché de moi, monsieur et il m'a épousée.’
Mevrouw Vasset gaat verder. Zij vertelt van haar dochter en hoe zij haar spaarduitjes gebruikte om die in den kleinen papierhandel te steken.
Na den dood van Vasset viel zij in een soort verdooving, een algeheele lusteloosheid, zonder dat zij een middel zag om er weer wat boven op te komen. Een vriend zeide tot haar: ‘Ga verzen schrijven’.
Verzen schrijven! Daar had Mevrouw Vasset nog nooit aan gedacht, maar zij probeerde het eens: ‘Ah, ils n'étaient guère fameux, mes premiers vers!’
Na een geschiedenis, alleraardigst, maar te lang om ze thans te schrijven, werden haar gedichten gedrukt, in een krant.
‘Ik toonde die eerste proeven aan Cur, een vriend en een klant van de zaak, hij omhelsde mij en wenschte mij geluk. Hij sprak er over met Rip. En toen... toen begon het’.
‘Het’ dat is de roem.
Mevrouw Vasset haalt haar dossiers uit de kast: knipsels uit kranten en tijdschriften; en brieven. Er was een Nederlandsch artikel bij, uit het ‘Nieuws van den Dag’ (No. 17747, van 6 December 1920).
Ik moest intusschen eens aan vertrekken gaan denken. Ik was al twee uur bij deze vriendelijke oude dame gebleven. Zij gaf mij haar boek met een opdracht. Hier is de beminnelijke strophe:
En le sévère et le tendre, en le pathétique
Mes vers sont, je le sais, dénués de beauté.
Littérateur savant, dont je crains la critique,
Peut-être y-trouverez-vous la sincérité.
| |
| |
En zij voegde er aan toe: ‘Hommage de vive sympathie’, zeggende: ik heb ‘hommage’ gezet, want ik vind u aardig, gij bevalt mij best; het is een woord dat ik zelden bezig in mijn opdrachten, ik bewaar het gewoonlijk voor een kapitein of een kolonel, voor een van die mannen, die mijn vaderland gered hebben; maar gij zijt zoo lief voor mij geweest...
Voor ik vertrok ging ik de hand drukken van de dochter die in haar winkel was. Zij is geestdriftig en hartelijk. Zij stopte mijn tasch vol met geschenken, briefpapier, briefkaarten, voor mij en voor mijn vrouw:
‘Prenez, prenez, les hommes de lettres sont bien heureux d'être gâtés’.
En zij vertelde mij, dat zij Rip en Cur van fraaie schrijfbehoeften voorziet.
Nu ik weer thuis ben, moet ik telkens terugdenken aan die twee goede schepsels, die mij zoo heerlijk en lief ontvangen hebben. Ik ben blij dat gij mij met haar in kennis gebracht hebt en dat gij in Nederland over Louis Marcel gaat schrijven. Ik zal het hier doen. Hartelijke groeten van je trouwen
C.A.
|
|