| |
| |
| |
V. Humoristen.
Toen op de een of andere, min of meer gezochte, gelegenheid de Fransche kranten Alphonse Allais herdachten, heb ik zijn bekendste boekjes, zooals ‘A se tordre’ en ‘Pas de Bile’ weer eens ter hand genomen. De proef is niet ten gunste van Allais uitgevallen. Hij behoorde tot het soort menschen dat zijn meesterwerken lééft. Tijdens zijn aardsch bestaan heeft hij zooveel kostelijke grappen uitgehaald, zooveel verrukkelijke woordspelingen gevonden, dat hij geen stof meer overhield voor zijn verhalen, welke dan ook den indruk geven van het afval gemaakt te zijn. Ik wil niet zeggen dat er niet een paar buitengewoon grappige vondsten in zijn werk te vinden zijn. Al was het alleen maar die van den dwerg die een liefderijke verbintenis had met de vrouw van zijn impressario. Toen de patroon dit merkte, stuurde hij hem natuurlijk weg. Maar liefde maakt slim, de dwerg kwam terug vermomd als Japansche reus. In zulke korte, scherp-gestelde ‘nouvelles à la main’, waarin hij het komisch effect bereikt door een koudbloedig vertellen van ongerijmdheden is hij op zijn best, al bereikt hij daarin niet de innigheid van Cami. De laatste boeken van dezen vermaarden Franschen vriend van Charley Chaplin zijn helaas niet op de hoogte van zijn beginwerk. Ook Cami zoekt zijn humor in dezelfde hemelstreken: die van het koel onredelijke. Van Cami kent een ieder de geschiedenis van den kruisvaarder, die met veel koffers naar het Heilige Land trok. Zoo had hij, op een paardenrug gebonden, ook twee deuren bij zich, omdat hij gehoord had hoe warm het in de woestijn kon zijn: dan kon hij ten minste een beetje tocht maken!
Georges Courteline, die nog altijd als de grootste humorist uit den overgang van de negentiende tot de twintigste eeuw geldt,
| |
| |
heeft maar zelden deze ‘folie pure’, die bij Cami soms surrealistisch aandoet, beoefend. Een stukje als ‘Le Pétunia’ wijst echter duidelijk in die richting. Maar overigens was hij de man van den menschelijken humor. Hij verkreeg zijn effecten door een vernuftige tegenstelling van gegevens aan het dagelijksch leven ontleend. Slechts zelden nam hij zijn toevlucht tot de vervormingen, welke ieder spotteekenaar veroorloofd zijn. ‘Boubouroche’, dat men terecht als zijn meesterstuk beschouwt, is veeleer zielig dan vermakelijk. En daar ligt Courtelines kracht: in de twijfelzône waar medelijden en de lust tot lachen in elkaar over gaan. Vrijwel alle gestalten en toestanden bij hem zijn belachelijk en verdrietig tegelijkertijd. In ‘Messieurs les Ronds-de-Cuir’ voelen wij in weerwil van de onweerstaanbare komische kracht, welke telkens met een knal uitbreekt, de verbijsterende leegheid, de invretende leelijkheid, de armoede en zinneloosheid van het bestaan dier ambtenaren in hun grijze sombere vertrekken tusschen de duizenden bescheiden, waar zij zich geen oogenblik warm voor kunnen maken. En de dolende ridders in ‘Le Train de 8.47’ zijn per slot van rekening zielige menschen, die onder een grauwen motregen, in een zielig ongeval gewikkeld worden. Courtelines, humor, waarop de ouderwetsche bepaling van den lach en den traan nog van toepassing is, laat zich ondanks alle diepgaande verschillen gevormd door landaard, drift en tijd het beste vergelijken met die van Dickens, terwijl een Cami de geest van Lear, de geest der baarlijke nonsens-rimes, een uitsluitend Engelsch genre, in zich draagt.
De humoristen hebben het overigens zwaar in dit leven. Wanneer zij de grove effecten versmaden, stellen zij het onbegrensde straatpubliek dat voor hoge oplage-cijfers kan zorgen teleur; terwijl de wijze en eigenwijze hoogwaardigheidsbekleeders der Hooge Literatuur zich in beginsel verontwaardigd van een grapjas afwenden. Er is nu eenmaal voor humoristen geen plaats in een geregeld letterkundig huishouden, waar de kast netjes aan kant is. In Nederland waar veelal lachen als zonde beschouwd
| |
| |
wordt, mogen wij ons verheugen in het bezit van een keurige, deftige gezeten letterwereld met hoezen en ornamenten onder stolpjes. Daar komen gelukkig heel weinig hinderlijke humoristen over de vloer. Maar die enkele worden dan ook zorgvuldig en met overtuiging in een hoekje geduwd.
Het eerste het beste jeugdige fijnschrijversbroekje, dat twee kwatrijnen en twintig kritieken heeft vervaardigd, matigt zich het recht aan om de neus op te trekken voor een kerel als Jacobus Hendricus Speenhoff, die meer talent in zijn pink bezit dan zes schoonheidsvoorspellers samen in hun geheele lijf. Speenhoff, een van de rijkste sappigste dichters uit ons land, heeft nog altijd niet de eereplaats, welke hem van rechtswege toekomt. Nog missen wij een strenge keur uit zijn overdadige voortbrenging, waardoor zijn blijvend werk tezamengebracht, zijn beteekenis en waarde aan ieder duidelijk zou worden, nog missen wij een verzameling van zijn kostelijk proza, nog missen wij een verstandige met liefde en critischen zin opgestelde studie over zijn persoon en zijn dicht, nog missen wij een behoorlijke levensbeschrijving, een nauwkeurig bijgewerkte lijst van zijn geschriften. Maar dat komt omdat Speenhoff in weerwil van zijn vermaardheid, in wat het edelste, het zuiverste, het duurzaamste van zijn werk en verschijning is, niet wordt begrepen, noch door het groote publiek, noch door de zoogenaamde intellectueelen. Want Speenhoff is en staat althans te boek als: een humorist! Een humorist in Nederland: een clown in een catechesatielokaal.
Elders is het al niet beter. De afkeer van de speelsche geest kent geen grenzen. Zelfs in Frankrijk waar volgens de legende een grap gewaardeerd kan worden, ziet men de humoristen niet voor vol aan. Althans niet in de literatuur. Ik geloof dat het aan de literatuur ligt. Dat schijnt zoo'n zonlooze, dubbeldeftige, afgepaste aangelegenheid geworden te zijn, dat zij door een hartelijke lach gekwetst en ontwijd kan worden. Raoul Ponchon, Franc-Nohain, Georges Fourest en tientallen anderen, om van Alfred Jarry met zijn geniale flitsen nog te zwijgen, worden niet op de
| |
| |
rechte wijze en op hun juiste waarde geschat. De eenige vroolijke schrijver die ambtelijk en algemeen erkend is, heette Georges Courteline. En hij is nog heel oud moeten worden om het zoover te brengen. Rabelais, La Fontaine en Courteline zijn de eenige kerels die hebben durven lachen op het kantoor van die uitgebreide begrafenisonderneming, welke de Hooge Letterkunde in de oogen van de bevoegde kunstrechters moet zijn.
De ware humoristen zijn dan ook zeldzaam. Bovendien is er géén werksoort zoo moeilijk te beoefenen als de humor. Is een humoristisch boek niet volkomen geslaagd, dan is het ook dadelijk volkomen mislukt. Er is geen tusschenstelling. Een ‘ernstig’ werk kan men ook met feilen dikwijls nog aanvaarden. Men kan er in waardeeren wat te waardeeren, genieten wat te genieten valt, zonder blind te zijn voor de tekortkomingen. Een boek dat geestig of grappig wil zijn en dat niet heel erg geestig of grappig uitvalt, is onuitstaanbaar en onleesbaar. In iedere proeve of poging kan men de goede bedoelingen bewonderen en op prijs stellen, alleen in den humor niet. Die moet als een onafwendbare natuurkracht, natuurlijk en krachtig, volkomen aanwezig zijn. Alles wat gemáákt en wat gezocht is, alles wat naar spitsvondigheid, naar verstandelijke bemoeiingen, naar de studeercel riekt is moordend voor een grap. Wat men elders zoo oprecht kan waardeeren: een zoeken, een streven, een strijd om den vorm, wijst men vanzelf àf in een humoristische uiting. Die moet direct, klaar en puur, uit een verborgen bron opwellen. Het is daarom een stout stuk er zich aan te wagen. Er zijn om te beginnen al weinig geroepenen en de uitverkorenen zijn met een kaarsje te zoeken. Neem bijvoorbeeld Jules Romains. Al jarenlang geeft hij zich een onnoemelijke moeite om leuk te zijn. In ‘Les Copains’ lukt hem dit, omdat dit boek niet gemaakt maar ontstaan is. Zijn latere pogingen zijn mislukt. En waarom? Altijd om dezelfde reden: men voelt het opzet om geestig, vroolijk, grappig, vermakelijk te zijn. In ‘Knock’ en vooral in de twee spelen van ‘Monsieur Le Trouhadec’ wel heel sterk.
| |
| |
Behalve dat daarin zoowel de toestanden als de uitdrukkingswijzen gezocht zijn, dat men er de bedoeling, om nu eens daverend lollig te zijn, met de klomp in bespeurt, bemerkt men er bovendien allerlei geheime zinnebeeldigheden en gemaskerde zedekunstige en maatschappelijke strekkingen in. Romains werk toont ons het kenmerkend voorbeeld van den bitteren humor van een verstandsmensch: schril en valsch. Men heeft geen seconde lust om vrij-uit te lachen, men voelt zich alleen maar machteloos tegenover een sluw bedrog. Want al de stukken van Romains zijn knap, vernuftig, degelijk gemaakt, hij steekt boordevol talenten, hij heeft ook wel geest. Zijn kluchten zijn bijna goed, zij hebben den schijn van goed te zijn en niettemin ontbreekt het wezenlijke er aan: de ingeschapen levensvreugde. En die alleen kan vreugde wekken: ‘Tout porte à croire que M. Romains est plus intelligent que M. Courteline. Et cependant!’
Wat men aan den humor van Romains verwijt en met grondige redenen, dat hij ‘laborieux et artificiel’ is, kan men aan den geest van bijna alle komische auteurs ten laste leggen.
En helaas ook aan dien van Marcel Arnac.
Arnac is een schrijver, die genegenheid wekt. Een schrijver ook met tal van goede gaven toegerust; een gezond, blijmoedig, vaardig schrijver, waarschijnlijk met meer talent, met grooter technische bekwaamheden, zeker met een veel rijker taalschat, alweer: plus intelligent...... que Courteline. Et cependant!
Ik ben overtuigd dat Arnac uitstekende romans zou schrijven, wanneer hij er vanaf zag tot elken prijs geestige romans te schrijven. Wij hebben het bewijs hiervoor in zijn ‘Loin des Mufles...’ ‘Brelan de Joie’, en ‘Saint-Lettres’ zijn uit denzelfden ader ontsproten. Het eerste is een neorabelaisiaansch verhaal van drie lollige lappen, die om hun kwade wijven te ontvlieden op avontuur uittrekken en wier lotgevallen juist bestaan in ontmoetingen met de dames, die hen achterna gereisd zijn. Er leven zonder twijfel enkele ronduit kostelijke bladzijden in dit boek en het schijnt iets te hebben dat de lezers boeit, want de uitgever heeft er eenige
| |
| |
honderdduizendtallen van verkocht; ik voor mij echter, hoezeer verzot op goede grappen, ben niet bestand tegen enkele honderden bladzijden leukheid. De fout van Arnac is dat hij te véél wil geven. Hij kent geen maat, hij heeft geen takt. Bovendien is het onmogelijk om voortdurend, zonder één oogenblik uit te blazen, aardig te zijn. Aldus bederft hij het effect van wat werkelijk goed in hem is. Zijn échte vondsten gaan verloren in een vloed van woorden. Hij heeft die soort vermoeiende breedsprakigheid, welke men in het dagelijksch leven rellen of ratelen noemt. Zijn komische kracht zoekt hij voornamelijk in spelletjes met woorden, in de opeenstapeling van dikwijls wel aardige, sappige verbindingen, aan verouderd of volksch taalgebruik ontleend. Een enkele keer pakt dat. Maar stelselmatig herhaald, wordt het een vrij vervelend handigheidje. De drie typen zijn wel even geschetst, maar uit hun kenschetsing noch uit de gebeurtenissen weet Arnac te halen wat er uit te halen valt.
‘Saint-Lettres’, dat blijkbaar door het publiek niet zoo bemind wordt, vind ik beter. Het heeft veel meer inhoud. De humor borrelt op uit de toestanden zelf en de behandeling is oneindig soberder. Het is de roman van een totaal vergeten oud dorpje dat ontdekt wordt door Cook en dat eindigt als een modeplaats met alle dwaze verschrikkingen daaraan verbonden.
‘Saint-Lettres’ bevat groote brokstukken van een werkelijk komische werking. Het aardigste is misschien de langzame verandering van de oude kathedraal, die palace hotel wordt: ‘Quant au curé, si quelqu' un l' appelait patron, il accourait, disant avec un sourire angélique: non, monsieur, madame,...... le patron c'est Dieu; moi je ne suis que le gérant!’.
Maar niettemin vinden wij ook hier nog steeds een te veel, nog steeds ook gezochte, onechte stekken, nog steeds een misbruik der ongewone woordenschat.
‘83 centimètres d'aventures’, de roman van een foetus, is ganschelijk mislukt. En op een andere wijze mislukt dan de twee boeken waarover ik zooeven sprak. Daar lag de mislukking in de uit- | |
| |
werking; hier in den opzet en in de uitwerking. Het is een slordig, smakeloos, zouteloos, zinneloos schriftuur, dat mij zelfs geen glimlach heeft kunnen afpersen. Laten wij het een vergissing van Marcel Arnac noemen; want het is beneden zijn waardigheid en zijn talent. ‘La Farce de l'Ile déserte’ is van een lichte zwierige makelij. De schrijver heeft het ijdel vertoon van zijn taalkundige vaardigheden opgegeven. Van den speler met klanken is niets meer over. Zijn volzin heeft daardoor een doorzichtigheid en een sierlijk, luchtige wending gekregen, welke hij voordien niet bezat. Deze ‘roman d'amour, d'humour et d'aventures’ is overigens heel losjes in elkaar gegooid. Het is veeleer een verzameling verhaaltjes met een bijna onzichtbare draad aan elkaar geregen. Ook de soort grappigheid is geheel veranderd. Geen spoor meer van Rabelais of Béroalde de Verville; een ‘moderne’ humor met een heel licht Engelsch tintje. Veel meer dan treinlectuur is deze klucht echter toch niet. En het zou zeker niet de moeite waard zijn om er over te schrijven, indien niet Marcel Arnac om een andere reden de aandacht der geletterde lezers verdiende. Zijn roman ‘Loin des Mufles...’ is namelijk een buitengewoon bekoorlijk, fijn dooraderd, teeder, geestig boek, een boek om met genoegen te lezen en te herlezen, een boek om met overtuiging aan te bevelen. En hierin (is dat niet teekenend?) poogt hij geen oogenblik om met voorbedachten rade leuk te zijn.
We moeten ons wachten voor overdrijving. ‘Loin des Mufles...’ is geen meesterwerk. Het is geen dwingende verschijning in de Fransche letterkunde, het verandert het aangezicht der wereld niet, noch zelfs verandert het iets in de geest of het gemoed der lezers. Het is ontspanningslectuur. Maar van de allerbeste soort. Het is zeker in dat kleine vriendelijke soort, almede van het voortreffelijkste, dat ik ken. Men leest het, als men gevoel heeft voor onbelangrijkheden, van het begin tot het einde met een ononderbroken stil plezier.
Bernard, een schrijver, heeft zich met zijn vrouw en zijn dochtertje op een buitenhuisje, een soort boerderijtje, teruggetrokken;
| |
| |
loin des mufles. Deze idylle is beschreven met een onweerstaanbare verteedering. Wij leven in een warm licht. De hoofdpersonen en hun omgeving, de tuinman, de meid, la petite-amie zijn geteekend met een glanzenden, vriendelijk, nauw merkbaren humor, met zacht spottende genegenheid. Wanneer de vrienden uit de stad, ‘les mufles’ dus, per auto een bezoek komen brengen, sluiten de kluizenaars zich op achter dichte deuren en luiken en laten de gehate indringers picknicken op het grasveld. Dit tafereel is alleraardigst en men vergeeft en vergeet dat het in het geheel eigenlijk teveel plaats inneemt. Het kinderlijk en landelijk geluk van de hoofdpersonen wordt verstoord door de komst van La Bribe en haar mama. La Bribe is ‘het moderne meisje’, kinderachtig en brutaal, zonder gewetenswroeging en zonder remmen; onbevangen en sluw tegelijk. En deze behaagzieke sportflaars palmt Bernard in. Gescharrel en vrijerij volgen. De man van eer aanvaardt het noodlot. Hij laat zich scheiden van Toi, zijn vrouw, en trouwt met La Bribe: de overwinning der ‘mufles’. Zij hebben de idylle verstoord, afgunstig op dit verborgen, zuiver geluk. Maar den avond van zijn huwelijk vlucht Bernard terug naar ‘La Mal Coiffée’, het stille huisje waar Toi wacht: ‘Il a épousé l'autre, mais c'est elle qu'il aime. Non, il n'est pas trop tard! Il n'est jamais trop tard pour être heureux......’
Een schat van een boekje; beter kan men ‘Loin des Mufles......’ niet kenschetsen. Daarmede geeft men tegelijkertijd aan, dat het zonder beteekenis en verrukkelijk is, zooals een paar frissche bloemen in een huiskamer. Vergankelijk! Wat zóu dat? Alles wat het leven mooi en prettig maakt; een zoen, een peer, een pijp tabak; is dat immers óók.
***
Wat heeft PauL-Jean Toulet, de raadselachtigste en aantrekkelijkste figuur uit de moderne Fransche letterkunde geschreven?
Daar zijn de romans: ‘Le Mariage de Don Quichotte’, ‘Les Tenders Ménages’, ‘Mon Amie Nane’, ‘Comme une Fantasie’,
| |
| |
en ‘Les Demoiselles La Mortagne’, (deze laatste vertegenwoordigt wellicht Toulet op zijn eigenst en zijn best); ‘Monsieur du Paur’; ‘La jeune Fille verte’. Verder de ‘Almanach des trois Impostures’, bevattende wijze en scherpgeslepen spreuken en eenige vertellingen in een populaire uitgave, verschenen onder Paur’; ‘La jeune Fille verte’. Verder de ‘Almanach des trois
De critische studiën van P.J. Toulet, een kant van zijn werkzaamheid, welke men zeker niet verwaarloozen mag, zijn oorspronkelijk medegedeeld aan de lezers van tijdschriften, voornamelijk aan die van de ‘Revue Critique des Idées et des Livres’ en ‘Les Marges’. Later zijn ze verzameld in twee bundeltjes: ‘Notes d'Art en Notes de littérature’. Het bezwaar van deze boeken is dat zij niet voorzien zijn van een bibliografische verantwoording der samenstelling. Verder beschouw ik als zeer belangrijk voor de kennis van den schrijver drie deeltjes correspondentie ‘Correspondence avec un Ami pendant la Guerre’; ‘Lettres à Madame Bulteau’ en de onvolprezen ‘Lettres à Soi-même’. Wanneer wij enkele kleine vlugschriften in reeksen als ‘L'Alphabet des Lettres’, ‘Les Coussins au Divan’, ‘Le Sage et ses Amis’, verwaarloozen, dan rest ons nog te wijzen op een vertaling van Arthur Machen: ‘Le Grand Dieu Pan’ en op Toulet's apocriefe boeken. Hieronder verstaan wij boeken, welke niet openlijk erkend op zijn naam staan, maar die zonder twijfel althans in hoofdzaak door hem werden geschreven. Daar is allereerst ‘Demi-Veuve’, gepubliceerd onder de vlag van Curnonsky, verder ‘Le Brévaire des Courtisanes’ en ‘Le Métier d'Amant’, beide geteekend Perdiccas en geschreven in samenwerking met Cur. Ten slotte zijn met een groote mate van waarschijnlijkheid, zooals de vrienden van Toulet het beleefd en voorzichtig aangeven, ‘La Tournée du Petit-Duc’, ‘Lélie’, ‘Fumeus d'Opium en ‘Sisk’, drie romans welke tot het omvangrijk werk van Willy behooren, door Toulet vervaardigd. De poëzie van P.J. Toulet kreeg onder den titel ‘Contrerimes’ zijn eindvorm in de uitgave van de firma
Un Coup de Dés te Brussel in 1927. Dit is een voorbeeld van
| |
| |
goede kunst. Het is een schoon en statig boek; maar het is gelukkig daarbij niet afwerend en, ondanks een streven naar een monumentalen vorm, vooral niet zwaar. Het is een boek waarin de tekst tot zijn volle recht komt en het is dus een boek om te lezen, aangenaam voor het oog en prettig in de hand.
Intusschen groeide de stapel werken aan Toulet gewijd, gestadig aan. Het heeft geen nut om hier een opsomming te geven van de tijdschrift artikelen aan zijn levenswerk gewijd, de meeste zijn toch voor een Nederlandsch publiek ontoegankelijk. Maar het heeft zeer zeker zijn nut om hier ten bate van de ware belangstellenden een drietal voortreffelijke boekjes te noemen. Natuurlijk in de eerste plaats: ‘La Vie de P.J. Toulet’ door dr. Henri Martineau. Deze studie is in haar rustige zakelijkheid nog altijd het beste getuigenis en zij kan moeilijk overtroffen of vervangen worden. Martineau was een van Toulet's beste vrienden. En de vreemde geneesheer-boek-verkooper, de grootvizier van ‘Le Divan’, heeft van deze vriendschap een waren eeredienst gemaakt. Al zijn genegenheid, al zijn aandacht, al zijn zorg heeft hij gegeven aan het beheer van Toulet's letterkundige nalatenschap. Hij heeft geen gelegenheid laten voorbijgaan, geen middel ongebruikt gelaten om Toulets nagedachtenis van dienst te zijn. En de opkomst van Toulet, zijn lateren welverdienden roem, dankt hij voor een niet onbelangrijk deel aan de vasthoudende, geestdriftige werfkracht van Martineau.
Als tweede opstel noem ik ‘Paul Jean Toulet palois’ door J.A. Catala; als derde ‘En rêvant à P.J. Toulet’ door Tristan Derême en ten slotte, L'Aventure de Paul-Jean Toulet’ door Jacques Dyssord.
Ietwat uitvoeriger opgaven zijn hier nog meer dan ooit noodig, omdat het een schrijver geldt, die lange jaren door zijn eigen landgenooten en dus ook door den Franschen boekhandel, totaal verwaarloosd werd. Achteraf beschouwd begrijpt men niet hoe dat eigenlijk mogelijk is geweest. Ik zoek de reden daarin, dat hij, van zijn intrede in de letteren af, tot de humoristen, de vermakers, de
| |
| |
‘lichte’ schrijvers is gerekend. Afgaande op zijn luchtige onderwerpen en op de tijdschriften, waarin zijn romans en novellen verschenen (meestal ‘La Vie Parisienne’), bracht men hem gemakshalve onder de lichtelijk schuine grapjassen onder. Geheel anders dan in Frankrijk, waar de apostel-senator Bérenger de nar van ieder is, hecht men bij ons eenig belang aan de vraag van zedelijkheid of onzedelijkheid in de schoone letteren. En men spreekt zelfs zoo nu en dan met een groot woord van vuilschrijverij. Menno ter Braak zei: ‘Pornografie is geen zaak van den inhoud maar van den vorm’. Volgens die stelling, waarvan de juistheid mij aanlokt, zou het beetje ‘vrije’ werk van Toilet van een onaantastbare eerbaarheid zijn. Hetgeen het ook inderdaad is. In de koele vergeestelijking van zijn geslepen volzinnen, gaat ieder zweem verloren van wat de goegemeente ter verdediging van haar innerlijke zwakheid, onder den naam van onzedelijkheid verwerpt. Men kan zeggen dat Toulet té vernuftig, te verstandelijk is om onzedelijk te zijn. Hij kijkt met een spottenden kiemvrijmakenden glimlach neer op zijn herinneringen dat de gewaagdste toestanden slechts tafereelen uit een sierlijk zinrijk spel worden, waarbij alles wat in werkelijkheid aan eenige beschroomde gemoederen aanstoot zou kunnen geven, feestelijk opgeheven is. Het is eigenlijk te gek om los te loopen, dat er, naar aanleiding van Toulet of van wien of wat ter wereld ook, over zedelijkheid of onzedelijkheid geredekaveld moet worden. En ik vraag mij af of de heeren, die op zijn onverwachtst van ontucht gaan spreken, wel eens kennis genomen hebben van èdele ongemaskeerde pornografie, welke onder den mantel verkocht wordt, ten behoeve van jongelui onder en boven de jaren? Hoe dit ook zij, hoe belachelijk mij persoonlijk zulke vraagstukken ook voorkomen, men moet rekening houden met de geestesgesteldheid van tijd en omgeving als men daar
een schrijver wil binnen loodsen. Dit stel ik dus vast: Toulet is een ‘vrij’, dat wil zeggen een openhartig, onbescheiden, ondeugend verteller, maar hij is, gered door de kunst, volgens alle tooverspreuken van de heeren die het weten, een zeer zedelijk, zooal niet zedig auteur. Maar
| |
| |
misschien zou het beter zijn om te zeggen dat hij in elk geval niet onzedelijk is. Toch raad ik aan zijn boeken niet te laten slingeren in huizen waar kiesche maar niettemin nieuwsgierige jongedochters vrij rondloopen. Nog gezwegen van het feit dat vrouwelijke lezers Toulet niet begrijpen. Tristan Derême zegt het: ‘Toulet et ses textes sont tout hérissés d'ironie et l'on sait bien qu'à l'accoutumée ce n'est point l'ironie qui enchante les coeurs féminins’.
Men moet dus Toulet zelf lezen. Wat? In de allereerste plaats: ‘Mon Amie Nane’ en, als men eenige scholing in het lezen van poëzie heeft, ‘Les Contrerimes’. De beteekenis en de onontwijkbare bekoring van Toulet's beperkte maar in die beperking oneindig geschakeerde kunst, ligt gehéél in de allerfijnste rimpelingen van gevoel, waarneming en uitdrukkingswijze. Van zijn fraai gebogen geestige overgangen, welke een kiesche teederheid voor het oog der onbescheiden buitenstaanders verborgen houden van puntige leuzen die van zijn proza soms een zilverig glanzend kantwerk maken; van al wat hem het naaste aan het hart ligt, kan men geen omschrijving geven, welke den aard, de verscheidenheid en de waarde ervan ook maar in de verte benadert. Bovendien is Toulet in alles zoo ànders, dat het niet mogelijk is om hem met een voorganger of tijdgenoot te vergelijken. Men versta mij wel: zijn werk is niet groot, niet gewelddadig en niet sterk van bouw. Het is bovendien nooit luid of opzichtig. Nog minder opzettelijk. Neen het werk van Toulet ziet er altijd uit of het spelenderwijze geschreven werd. Het is ironisch in verschillende graden, het is dartel, grillig, dwaas. Het is altijd rijk en boeiend voor allen die het verstaan. Maar de ernstige, deftige, zwaarwichtige lezer heeft er weinig, zeg maar gerust: geen houvast aan. En het mannelijk, warm en diep gevoel ligt zoo heel donker verstoken achter glimlach, spot en woordenspel, dat hij, die graag onmiddellijke waar voor zijn geld heeft en die een voor de hand liggende ontroering zoekt of eischt, niet goed weet wat hij van een zonderlingen heer als Toulet denken moet. Het zichtbaar welbehagen dat deze Toulet in de spraakleer
| |
| |
met al haar mogelijkheden en verborgen overgangen schept, is ook al niet geschikt om de lezers gerust te stellen. Zulk een belangstelling aanvaardt het publiek graag van een hooggeleerde, met wien het niets van doen heeft, maar niet van een medewerker van ‘La Vie Parissienne’. Het spreekt vanzelf dat het publiek altijd en dus ook nu ongelijk heeft.
Tristan Derême geeft een goede samenvatting van Toulet's wezen en verschijning in de enkele regels welke ik hier met genoegen aanhaal.
‘Ame au désespoir et qui répugne aux confidences trop directes, loin de s'abandonner, de laisser voler ses plaintes ainsi qu'au vent bruissant les platanes; discret, pudique, retenu, mystérieux, s'il nourrit et chérit les sentiments les plus vifs, il n'en peut supporter étalage......
***
Genoeg nu van Toulet, hoewel er nog heel wat van hem en van zijn afwisselend werk te zeggen zou zijn. En nu iets over dien anderen humorist tegen wil en dank, Tristan Derême, door Pol Neveaux met reden geheeten: ‘le plus prodigeux artisan du vers que connaisse notre époque’.
Tristan Derême, Tristan tout court, werd onder den naam van Philippe Huc geboren te Marmande, den dertienden Februari 1889. Na zijn opleiding gehad te hebben, in hoofdzaak aan het lyceum te Bayonne, werd hij, eerste uiting van zijn humor, ontvanger der directe belastingen, vervolgens politiek dagbladschrijver, en ten slotte wat hij nu nog is, een varende zanger, de laatste troubadour, prince des fantaisistes, voorzitter der Puellae's Club. Een nauwkeurig afgewogen kenschets van Tristan vindt men in ‘Les Chefs de File de la Jeune Génération’ van wijlen Lucien Dubech die ons mededeelt: ‘.........c'est excellent poète. Parmi ceux de notre âge, ce seront peut-être quelques strophes de lui qui iront le plus loin. Mouillés et musicales, elles ont la grace et l'accent de
| |
| |
toute une lignée française qui avait déjà donné bien des fleurs avant de s'épanouir en Marot’.
Alle eenigszins belangrijke inlichtingen betreffende den dichter, vermengd met zeer doeltreffende beschouwingen en vergelijkingen, vindt men in een boekje van dr. Henri Martineau: ‘Tristan Derême’, dat besloten wordt met een ‘Essai de Bibliographie’, welke niet minder dan achtentwintig titels telt. De meeste behooren bij merkwaardige vlugschriften, welke onvindbaar en hun gewicht in goud waard zijn. Die behoeft men dus niet te lezen. Een welgeschapen geest behoort van Derême te kennen: ‘La Verdure Dorée’ een verzamelbundel waarin alle vroegere uitgaafjes verbeterd en uitgebreid bijeengebracht zijn. Voor Derême's proza: ‘L'Enlèvement sans Clair de Lune ou les Propos et les Amours de M. Theodore Décalandre’. Voor de tallooze bundels daarop gevolgd kan ik mij niet warm maken. Deze Theodore Décalandre is in den laatsten tijd over alles en nog wat aan het woord zoowel in dicht als in ondicht. Wij moeten er in zien een vriendelijk-ironische zelfidealiseering van Tristan, een soort verbiedermayerde Derême, die wéét dat hij een zotspak draagt. Over allerhande onderwerpen spreekt deze Décalandre met een ongeloofelijk gemak, met een aan het wonderbaarlijke grenzende belezenheid en met kennis van de meest uiteenloopende zaken. Bij voorkeur praatvaart hij op zijn gewone ietwat langdradige, volkomen planlooze manier over dichtkunst of over liefde, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Met zijn uitweidingen, zijn zijsprongen, zijn zonderlinge verrassingen en zijn altijd ter snede aangebrachte aanhalingen is het luchtig babbelen van Décalandre in den beginne wel even aardig, maar het wordt al heel spoedig vervelend. Décalandre is familie, zij het dan in de verte, van Jèrome Coignard. En al pratende, pratende, verspilt hij te veel geest, ontroering en vormvaardigheid, die anderen, en de minsten niet, gebruiken voor den opbouw van
een deftig, een aanzienlijk levenswerk. Een voorbeeld van Derème's achtelooze goedgeefschheid vinden wij in de ‘Derémiana’ door zijn bewonderaar en leerling, den Belgischen fantaisist Noël Ruet verzameld.
| |
| |
Dit boekje bevat, gezet in een aangenaam beweeglijken tekst van Ruet, een groot aantal van Derême's ‘Jeux, Impromptus et Divertissements.’ De zaak is namelijk dat het vers Derême's natuurlijke spraak is. Hij denkt en uit zich in poëzie. En zoo ontstond bij alle mogelijke gebeurtenissen een aantal gelegenheidsdichten, die hoewel niet altijd belangrijk toch altijd de bekoring van zijn beminnelijkheid en van zijn onnavolgbaar kunstige vaardigheid bezitten. Als hij in proza begint te schrijven gaat hij telkens, ongemerkt over in een luchtige, breede vrije verstant. En ‘Rêvant à Paul-Jean Toulet’ eindigt inderdaad met, om eenige brieven van Toulet geschikt, de innigste, zorgvuldigste gestyleerde bladzijden mij bekend over den man die Willy zoo prachtig noemde: ‘un grand lérier blanc nourri de dessins cubistes!......’ Maar wat een omwegen om daar te komen! Hij spreekt over de baard van dr. Martineau, over Molière, over Mevrouw Dussane (van de Comédie française), de Muse der poètes fantaisistes, over waarzegsters, over De Vigny, Ronsard, Vérane en over de Gemeenplaats. Deze laatste passage trof mij door wijsheid en geestige dictie: ‘le lieu commun, Madame, mais c'est le lieu où nous vivons......’ En eindelijk, eindelijk komt hij tot Toulet, echter zonder dat men den indruk heeft gekregen dat al het voorafgaande overbodig was. Tristan's overwegingen betreffende de meest uiteenloopende themata, vloeien zoo geestig door elkaar en in elkaar over, dat men op het laatst meent er geen klein brokstuk van te kunnen missen, zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. In ál het grillig en schijnbaar vormloos gepraat van Tristan schuilt een verborgen logica, die ons nooit geopenbaard wordt, maar waarvan wij de aanwezigheid voortdurend vermoeden. En dat vermoeden is juist genoeg om de bekoring niet te breken.
Men leert uit dit boekje per slot evenveel, zoo niet meer, omtrent - den schrijver, als over den beschrevene. Is dat een bezwaar? Misschien zou deze vaststelling veroordeeling inhouden, zoo het een essay volgens de regelen van een schoolsche kunst gold, als er sprake was van een opstel volgens wetenschappelijk critische
| |
| |
methoden. Maar hier hebben wij te doen met een praatje, met een schijnbaar achteloos neergeschreven mijmerij, met een gril van den Prins der Fantasten. Hoe zou Toulet van dit boekje gehouden hebben! Hij had een hoogen dunk van Tristan. Maar hij zou bovendien gezien hebben, hoe Tristan's manier, de beste en misschien de eenige manier was om over zijn werk en zijn persoon te schrijven. Toulet en geleerde betoogen gaan niet samen. Maar in de fantasie van een vriend en geestverwant herleeft zijn wezen:
‘Morts évoqués avec la foi qu'il vont revivre’.
Toulet en Derême, twee zulke beminnenswaardige landloopers, vereenigd met al wat zij hebben aan vernuft, gevoel en vindingskracht in een boekje van maar even honderd bladzijden: dat is een buitenkansje als maar zelden voorkomt in het letterkundig tranendal.
Om in den trant van Tristan te blijven, haal ik hier een aardig rijmbrok aan. Het is van den Jardinier du Pranasse, Louis de Chauvigny en het geeft sierlijk en scherp het beeld van Derême's dichterschap.
‘Grande douleur, souvent, naît de petite cause.
Vous l'avez dit, Poète, en des vers précieux,
Et vous fîtes d'un rien une adorable chose,
Où le rêve, indécis entre l'onde et les cieux,
Plane mélancholique en un pays lunaire,
A la poursuite imaginaire
Des paradis perdus et des beaux jours passés’
***
Wie in Toulet belangstelt, wil ook iets naders weten over den raadselachtigen Willy!
‘Les Fouberies de Papa’ door Madelaine de Swarte, heeft al heel weinig om het lijf, hoewel het zich, in een verloren oogenblik wel met genoegen laat lezen, maar toch heeft het zijn belang! Als letterkundige uiting zou het een vermelding niet verdienen, als bijdrage tot de kennis tot een schrijver, die tegelijkertijd wereldbe- | |
| |
roemd en miskend is, mag men het niet verwaarloozen en het is in elk geval een aangename aanleiding om eens iets over die geheimzinnige verschijning mede te deelen. De ‘Papa’ van dien titel is namelijk Henri Gauthier-Villars of wel Henri Maugis of Robert Parville, of Jim Smiley, of Boris Zichine, of L'Ouvreuse (maar het bekendst onder de naam van Willy), dezelfde, die als Gramlott door Marcel Rouff ten tooneele gevoerd wordt in het leerzame en kleurrijke werkje: ‘Guinoiseau ou le Moyen de ne pas parvenir’.
Met Willy is het een eigenaardig geval in de Fransche letterkunde. Hij telde zijn lezers bij honderdduizendtallen, zijn vermaardheid was grooter dan die van eenig anderen penvoerder onder zijn tijdgenooten en hij verdiende al schrijvende, véél schrijvende, een vermogen. Tegelijkertijd vond hij instemming, waardeering en bewondering bij een kleine groep van geletterden en minnaars van rariteiten, die genoeg zelfstandig oordeel bezitten om zich niet van de wijs te laten brengen door de minachting, welke de deftige ‘intellectueelen’, de voormannen der gezeten letterkundige burgerij, de pachters der dichterlijke wijsheden met een brutale bekrompenheid, ten opzichte der humoristen toonen.
De heeren die het precies weten geven den toon aan. Maar dat hindert de eigengereiden nooit hun zin te doen. Alles gaat voorbij. En er bestond geen enkele reden waarom wij, die zoo rustig van de verte uit deze leege spelen van mode en gekuip konden gadeslaan, ons in den strijd zouden mengen en partij kiezen. Wij konden met een gerust hart Willy waardeeren en van die waardeering getuigen, als wij ons daartoe gedrongen voelden.
Maar om zich vrij van alle vooroordeelen een beeld te vormen van een samengestelde schrijversfiguur als Henri Gauthier-Villars, moet men beginnen met voor zichzelf een strenge schifting onder zijn geschriften te maken. Hij heeft heel veel haastig afgemaakt, werk op bestelling op zijn geweten. Zelfs dat heeft nog immer enkele goede eigenschappen. Er is ook véél bij dat door Willy is uitbesteed, maar altijd heeft hij er toch de laatste hand aan gelegd
| |
| |
en met ervaring en goeden smaak het proza der negers tot eigen proza gemaakt.
Men moet een schrijver altijd beoordeelen naar zijn beste bladzijden. Waarom dan voor Willy een uitzondering gemaakt? Dat zou onrechtvaardig en onredelijk zijn. In die beste bladzijden zien wij hem als een man, die het leven en de menschen zoo tot in de diepste diepten heeft leeren kennen dat hij, zonder één verwachting, nog slechts verteederd en zacht spottend glimlachen kan over de Algemeene Dwaasheid. Zijn liefde en zijn levensdrang zijn zoo sterk en groot, dat zij door de bitterste ervaringen niet aangetast konden worden. En zijn geloof in de ongerijmde schoonheid van dit aardsch bestaan is zoo volkomen, dat hij zich de weelde kan veroorloven in niemand en niets meer te gelooven, zonder dat zijn vertrouwen en zijn veelvuldig geschakeerde, maar standvastige blijmoedigheid verloren gaat. Willy is genaderd tot de speelsche wijsheid der onverschillige twijfelaars. Hij is niet meer verdwaasd, niet meer verontwaardigd, niet meer geestdriftig en niet meer terneergeslagen. Maar zijn twijfel werd hem een onuitputtelijke bron van toegeefelijkheid en zielsvriendelijkheid.
Daarbij was Gauthier-Villars een man van buitengewone kennis en belezenheid, het voorbeeld van een beleefden en welonderlegden geletterde en bovendien een volleerd behandelaar van zijn moedertaal. In zijn beheersching der taal, welke haar verborgenste overgangen aan hem openbaarde, deed hij niet onder voor hem die als een onaangevochten meester op dat gebied geldt, voor P.J. Toulet, met wien hij ook in menig ander opzicht verwant en te vergelijken is. En aldus vinden wij in zijn tallooze geschriften, behalve een onafgebroken reeks van de allerpuntigste, allergeestigste leuzen, een wonderlijk geschakeerde kennis van de menschen en hun onderlinge verhoudingen, benevens een schat van kiesche en kuische ontroeringen, welke verborgen in een woordenspel, een grap of een grauw, toch den ontvankelijken tot zijn vermaak en heil niet ontgaan.
| |
| |
De overdaad van Willy's geest en gemoed schijnt inderdaad onuitputtelijk te zijn. Hij deelt er van mede, argeloos en zonder te rekenen. Hij is spilziek op het roekelooze af. En omdat hij zelf zoo weinig waarde schijnt te hechten aan zijn goede gaven, worden deze óók door de bevoordeelden niet altijd voldoende gewaardeerd. Maar als men ziet hoe sommige waschechte letterknechten, die door pers en publiek ernstig genomen worden en op het met papieren blommetjes versierde gestoelte der eere zetelen, moeten woekeren met de beperkte middelen, hun door de natuur toegedeeld; als men ziet hoe de modejagers, die de letterkundige wereld onbewoonbaar maken, zich vergapen aan hun zielige proefnemingen, dan ziet men meteen dat het natuurlijk, schuimend talent van een Willy, groot en krachtig genoeg zou zijn om in tien gedeelten verdeeld, tien van die ingedroogde armoedzaaiers plotseling schatrijk te maken.
Het is nu eenmaal het noodlot der humoristen niet voor vol te worden aangezien, terwijl de blikken leekeprekers, als Duhamel in zijn zedekunstige geschriften, kudden van zoetblatende volgelingen om zich heen verzamelen. En toch zou het een heel klein kunstje zijn om uit het levenswerk van Georges Courteline, Paul-Jean Toulet, Raoul Ponchon, Henri Gauthier-Villars een keuze van volzinnen en brokstukken te maken, welke, in diepte van levensinzicht, in menschelijke wijsheid, kennis van het hart der medeburgers, tal van dikke, uitermate zielkundige romans, vele duidelijk diepzinnige verhandelingen en menige aanmatigende bundel met zinspreuken ver en verre te overtreffen.
Maar al die luchtige, wereldsche moedwillige humoristen denken niet aan roem en eer, zij bekommeren zich niet om hun ‘houding’, zij hebben lak en nog eens lak aan de heel hooge literatuur en zij leven, opgewekt en hartstochtelijk, buiten den druk van scholen en kringen. En juist dat volkomen onopzettelijke, dat koninklijke en dartele geeft aan hun leven en werk de bekoring en het boeiende van vele spitse wisselingen.
| |
| |
Na al de moeizaam uitgeplozen ontwikkelingen van ingewikkelde, bedachte themata, waaraan de grillige blijheid van een natuurlijken groei steeds vreemd blijft; na al dat onwaarachtige, onredelijke, die schijnvernuftige omschrijverij, die men tegenwoordig met voorliefde romanschrijven noemt, is de lectuur van Willy, ondanks zijn onbezorgdheid, zijn vluchtigheid, zijn behaagzucht, ondanks alles wat door zijn angst voor nadrukkelijkheid onuitgesproken blijft, een heerlijke verademing.
Wie is nu eigenlijk die Willy?
Hij zelf begint een onafgewerkte zelfbeschrijving aldus:
Le kaiser Guillaume II est né en 1859. Moi aussi. II a quitté sa patrie pour vivre à l' étranger. Moi aussi. Il signe toute sa correspondance ‘Willy’. Moi aussi. Mais là s'arrête la ressemblance’ - Henri Gauthier-Villars, zoon van den bekenden uitgever van technische werken, Albert Gauthier-Villars, werd inderdaad in 1859 (10 April) geboren te Villiers-sur-Orge (Seine et Oise). Hij studeerde te Paris aan de lycea Condorcet en Stanislaus en ging, onder aandrang van zijn vader, die hem in zijn zaak wilde opnemen, de wetenschappelijke en technische richting uit. Zijn eerste geschriften handelen over onderwerpen uit de dier- en sterrenkunde. Maar tegelijkertijd schreef hij klinkdichten. En in 1878 publiceerde hij een bundel poëzie, de onvermijdelijke bundel jeugdpoëzie, die alle Fransche prozaschrijvers (de Maupassant, Zola, France Bourget, Herman, etc etc) aan het begin van hun boekenlijst hebben staan. Gauthier-Villars was toen, zooals in dien tijd van een jong dichter niet anders te verwachten was, met hart en ziel schoonheidsaanbidder en naar den eisch des tijds: symbolist en decadent.
Met Verlaine, Moréas, De Regnier, Viélé-Griffin werkte hij onder den schuilnaam Henry Maugis, mede aan de tijdschriften der voorhoede, in het bijzonder aan ‘La Nouvelle Rive Gauche’, dat spoedig Lutèce werd.
Kort na dit eerste optreden vangt zijn werkzaamheid als muziekreferent aan en tot zijn dood gold hij als een der beste on- | |
| |
afhankelijkste beoordeelaars van toonkunst in Frankrijk. De muziek is zijn groote alles overheerschende genegenheid gebleven. Hij was ongeneeslijk verliefd op de schoonheid van toon en rhythme. En men schrijft, naar bekend is, alleen oprecht en rechtvaardig over menschen en verschijnselen van het hartstochtelijke vooroordeel der minnaars uit. Zijn critische opstellen zijn verzameld in verschillende bundels: ‘Lettres de l'Ouvreuse’, ‘Entre deux Airs’, ‘Confidences d'une Ouvreuse’. Letterkundige studies van zijn hand zijn: Les Parnassiens, Mark Twain. Als geschiedschrijver gaf hij uit: Le Marriage de Louis XV, Mémoires d'un Grenadier anglais (naar Lawrence), Un Vétéran de la Grande Armée en Le petit Roi de la Fôret.
Het is niet mogelijk de volledige lijst van zijn romans te geven!
Het is ook niet noodig, want ze zijn lang niet alle van belang en lang niet alle van hem. Een goed deel ervan werd geschreven in min of meer innige samenwerking bijvoorbeeld met den Normandiër L. Trezenic, met Pierre Veber (het charmante: Une Passade) met Alfred Ernst, met Trémisot, met Ménalkas, met Meg Villars, met Madeleine de Swarte en met nog tal van anderen. Ook worden de namen der medewerkers niet altijd vermeld. Zoo arbeidde Willy veel samen met den onbetaalbaren Curnonsky (Maurice Saillant) die hem o.a. bijstond met ‘Chausettes pour Dames’. Hij stond in nauwe werkverbinding met Jean de Tinan, met PauL-Jean Toulet, die naar verluidt een belangrijk aandeel heeft gehad in twee van Willy's beste romans ‘La Tournée du Petit Duc’ en ‘Lélie fumeuse d'opium.’
Waarschijnlijk het bekendste van zijn ‘hand’ werd de serie der Claudine's: Claudine à l'Ecole, Claudine à Paris, Claudine en Ménage, en Claudine s'en va, geschreven in innige samenwerking met zijn toenmalige vrouw Colette, van wie hij kort na het voltooien van de reeks, gescheiden is. In denzelfden toon en trant gaf hij later: Minne en Les Egarements de Minne.
In al deze boeken, luchtig, ondeugend, spotgraag en behaagziek, vinden wij denzelfden zwier, denzelfden tintelenden geest,
| |
| |
dezelfde gevoileerde ontroering, en dezelfde verbijsterende taalvaardigheid.
Willy lezende, bemerken wij eerst wat er met Fransch te bereiken is en welk een onverwachte effecten er aan ontlokt kunnen worden. Klank- en zinspelingen, à peu près en calembours, maken zijn proza tot een spattend vuurwerk, dat vooral den buitenlandschen schrijver zoo nu en dan met al zijn glans en glorie verblindt. Want dat moet bij wijze van waarschuwing worden gezegd: gemakkelijk te lezen is Willy's levenswerk niet, wanneer wij er tenminste prijs op stellen het tot in zijn uiterste verfijningen (en om die vlugverschietende kleinigheden is het juist te doen!) willen verstaan en genieten. Men heeft er werkelijk geen denkbeeld van hòe vol van de verrukkelijkste en dwaaste wendingen Willy's volzinnen zijn als men ze niet herhaaldelijk en met aandacht gelezen heeft. En bij iedere herlezing vindt men weer nieuwe bekoringen. Het heeft geen zin om voorbeelden te geven. Op iedere bladzijde kunt ge er zelf tientallen vinden. Veel liever haal ik één van zijn Fables express aan, een beroemd berijmd à peu près op het bekende thema: ‘un sonnet sans défaut vaut mieux qu'un long poème’:
Un long bohème dit ses vers en plein salon!
Horreur! Horreur! Furtif, avec un art suprême
Je m' esquive au buffet, loin de cet Absalon
Un sorbet sans défaut vaut mieux qu' un long bohéme.
Biografische bijzonderheden betreffende Henri Gauthier-Villars en kantteekeningen bij zijn werk vindt men in zijn ‘Souvenirs litteraires et autres; in Léon Treich's L'Esprit de Willy; bij Henri D. Davray (Mercure de France van 16 Juli 1907); bij Henri Albert: Willy (in de serie Célébrités d'Aujourd'hui) terwijl de zekerste en zuiverste benadering te vinden is bij Jean-Marc Bernard in diens verzamelde werken, uitgegeven door Henri Martineau. Deze voortreffelijke criticus begrijpt beter dan wie ook den zin van Willy's dartel taalgebruik. Nadat hij heeft aan- | |
| |
gegeven hoe het wezen van dezen schrijver door ontgoocheling, verachting voor de ijdelheden van deze wereld en tegelijk door een schuwe teederheid die doodsbang is zichzelf te verwonden, wordt bepaald, schrijft hij:
‘Ce mépris universel et cette crainte de se livrer expliquent la nécessité de parler en calembours. Le jeu de mots est à la fois une preuve de dédain et un signe de pudeur. Par le calembour, Maugis témoine de la vanité de toutes choses, voire de ce qu'il conte, et, en même temps, forçant de rire, il peut dissimuler ses sentiments les plus secrets et voiler une émotion qu'il trouve honteux d'éprouver. En ce genre Maugis est passé maître’. Met deze woorden geeft Jean-Marc een zin en een zielkundige beteekenis aan wat den oppervlakkigen lezer niet meer dan een vluchtig spel toeschijnt. Trouwens het geheele artikel van Jean-Marc is het lezen waard zooals alles wat hij, dien de oorlog aan de literatuur ontnomen heeft, schreef. En ik zou deze aanteekeningen willen eindigen met een uitspraak van niemand minder dan Guillaume Apollinaire over Willy:
‘Talent spirituel, nourri de bonnes lettres. Il confectionne à souhait les acrostisches satiriques et défend l'hellénisme comme un florentin’: - in de hoop den indruk te hebben gevestigd dat Henri Gauthier-Villars als geest en als schrijver heel wat meer waard is dan de faam van schuin vermaker, hem door schrale letterknechten en lezers zonder smaak en indringingsvermogen bezorgd, zou doen vermoeden.
Maar nu is er nog altijd die ‘roman’ van Madeleine de Swarte. De aanhalingsteekens dienen om aan te geven dat dit boekje den naam van roman eigenlijk niet verdient. Het zijn losse aanteekeningen, zonder kop of staart over het leven van Willy, die hier in de bezigheid van vader, een beminnelijk grillige vader optreedt, te boek gesteld door zijn dochter. In hoeverre een zoo innige familieband tusschen schrijfster en hoofdpersoon in werkelijkheid bestaat, vermag ik niet uit te maken. Maar heel zeker is het dat zij in haar vermakelijk, maar overigens wat àl te onsamenhangend
| |
| |
boekje, een oprechte, eenvoudige genegenheid op bescheiden en toch onomwonden wijze uitspreekt. Les Fourberies de Papa bevat een aantal alleraardigste anecdotes. En de verteltrant doet hier en daar sterk vermoeden dat Papa zelf er de hand in gehad heeft. Onder anderen vinden wij er, opgeteekend uit Willy's mond, de scherpste, de diepste karakteristiek die ooit gegeven werd van Toulet's schichtige figuur: ‘un grand lévrier nourri de dessins cubiques’.
Madeleine de Swarte geeft hier en daar een levendig beeld van het verbijsterende zigzagleven van haar heid; zij toont ons hem in een bekoorlijke huiselijkheid, als openbaar persoon én als dandy door Boldini geteekend ‘agaçant de chic’, wiens hooge hoed door Francis de Miomandre in zijn ‘Maximes sur la Mode’ als voorbeeld gesteld wordt tegenover dien van den in zijn tijd belachelijk befaamden Alexandre Duval, den oprichter van de goedkoope eethuizen. ‘Les Fourberies de Papa’ is geen boek om ‘zoo maar’ te gaan lezen; maar voor de kenners van ‘l'oeuvre willyienne’ is het een onmisbaar getuigenis.
Apollinaire's waardeering weegt, dunkt me op tegen de schandelijke schimpscheuten van Colette.
Mevrouw Gabrielle Goudeket-Colette maakte zich breed in de Fransche letterkunde van voor de ramp. Zij was commandeur in het Legioen van Eer, lid van de Belgische Academie en een ambtelijke grootheid in de Derde Republiek. Geen gelegenheid liet zij voorbij gaan om van zich te doen spreken, de kranten vermeldden haar aanwezigheid op vele deftige en weldenkende bijeenkomsten, hetgeen haar niet belette om terzelfder tijd een handeltje in reukwerken te drijven en zoo nu en dan in een tingeltangel op te treden. Zij is haar leven lang op schandaal belust geweest en in alle tijdperken van haar bestaan heeft zij prikkelende stof voor dagbladschrijvers opgeleverd. Zelfs heeft zij het noodig geoordeeld eenige oude geschiedenissen op te rakelen en, bij het aangaan van haar derde huwelijk nam zij de gelegenheid
| |
| |
waar om wraak te nemen op haar eersten man, die al jaren dood is.
Alvorens een boekje als ‘Mes Apprentissages’ nader te beschouwen, moet ik duidelijk vaststellen wat iedereen weet en erkent: dat Colette talent heeft, ongeloofelijk veel talent, veel te veel talent. Bovendien beweren de kenners dat zij ook de Fransche taal als géén van haar tijdgenooten beheerscht en over een rijkgeschakeerden woordenschat beschikt. En nu rijst de vraag: zijn gaven en schrijfvaardigheid voldoende om een boek bestaansrecht en waarde te geven? Het is mogelijk, dat letterkundige vaklieden zich daarmede tevreden stellen. Maar voor mij heeft een boek toch óók nog een inhoud, een strekking. Het is een getuigenis, het stelt iets of iemand voor. De allerschitterendste taalbehandeling is niet in staat mij te doen vergeten, dat Colette zich in een boek als dit van een onmenschelijken kant doet kennen. Als jong meisje is zij in het huwelijk getreden met Henri Gauthier-Villars. Colette beweert dat Gauthier-Villars zélf zijn leven lang niet éénmaal de pen op papier heeft gezet. Men behoeft deze mededeeling niet voetstoots aan te nemen. In elk geval echter stemmen alle tijdgenooten op één punt overeen: Gauthier-Villars was een buitengewoon ontwikkeld, belezen, geestig man, die op zijn gansche omgeving een sterken invloed uitoefende en alle menschen om hem heen van denkbeelden voorzag. Ook Colette heeft zoo niet alles, dan toch zéér veel aan hem te danken. De serie der ‘Claudines’ en der ‘Minnes’ heeft zij geschreven, maar in een voortdurende aanraking met Willy, die haar niet slechts aanspoorde, maar ook in letterkundigen zin leiding gaf. De aard van haar talent werd van den aanvang af zóó sterk door hem beïnvloed, dat men vrijwel kan zeggen dat hij haar ontwikkeling bepaald heeft. Twaalf jaar lang duurden deze echtvereeniging en samenwerking. Twaalf jaar is een lange tijd. Wanneer Willy werkelijk wás zooals
Colette hem thans schildert, is het een ieder onbegrijpelijk dat zij de verbintenis niet eerder verbroken heeft.
| |
| |
De invloed van Willy op Colette is zoo diep ingedrongen, dat zij op haar zestigste jaar tweehonderd bladzijden proza gebruikt voor een laatste poging zich er aan te ontworstelen. En ook deze mislukt. Al wat Colette doet om Willy te verkleinen, om zijn nagedachtenis te vernederen en ons een afkeer van hem te geven, heeft een averechtschen uitslag. Na de lezing van haar boek vinden wij zijn verschijning merkwaardiger dan ooit! Hij wordt een legendarische figuur voor ons en neemt vooral tegen het einde van het boek Balzaciaansche afmetingen aan. Al lezende wordt onze belangstelling voor Willy grooter, naarmate die voor Colette afneemt. Beminnenswaardig en verheven van gemoed is de een noch de ander. Maar Willy is tenminste schilderachtig en daarbij van een moreele slordigheid, welke sympathiek is. Sympathiek nu kan men een vrouw, in staat tot een koude wraakneming als deze, moeilijk noemen!
Waar dienen gedenkschriften voor indien wij er geen slotsom omtrent den schrijver uit mogen trekken? In ik-boeken is dunkt mij het ‘ik’ een wezenlijk bestanddeel. Het kille haatdragende ‘ik’ dat hier tot uiting komt, vervult mij met weerzin. Het is juist een der bekoringen van den ouden dag, dat men dan eindelijk met een glimlach van verteedering aan het verleden kan denken. Men heeft jaren van leed en teleurstelling doorgeworsteld om zich langzaam te doordringen van de betrekkelijkheid van alles en, met het einde in het vooruitzicht, begrijpt men, dat vergeven de laatste noodzaak is voor ieder rechtschapen mensch. Colette is echter als een echte behaagzieke vrouw door den ouderdom verhard. Dit verbaast ons overigens niet. Haar boeken leven door een warme, dierlijke zinnelijkheid. Een diep menschelijk gevoel ontdekt men er NIET in. Wanneer de zinnen inslapen en het hart verdord is, hoe kan men dan met een vriendelijke berusting terugblikken?
Dit nare wrokkige boek is weer voortreffelijk geschreven en bevat tal van gedeelten, welke men (wanneer men even de slechte bedoelingen van de schrijfster vergeet) met genoegen lezen kan. Ja, ik ga verder: vooral in de tweede helft wordt geheel afgezien
| |
| |
van de waarheid haar meer dan levensgroote Willy een meesterlijke schepping.
En zoo zien wij aan ‘Mes Apprentissages’ hoe een goed boek een slecht boek en een slecht boek een goed kan zijn. Misschien is het juister gezegd: hoe een goed boek een slechte daad kan vertegenwoordigen.
|
|