| |
| |
| |
IV. Zonderlingen.
Bewondering noch genegenheid kunnen het feit ongedaan maken dat Jean Moréas een zonderling was, een zeer zonderlinge zonderling. Alleen zou het verkeerd zijn een voorstelling van zaken te vormen, waaruit de goegemeente het besluit moet trekken dat hij niets anders en niet méér was?
Hoe vermakelijk en bekoorlijk de legende om de gestalte van Moréas geweven ook zijn moge, de waarheid van zijn leven, welke men eerst na zijn dood doorgrond heeft, is bekoorlijker nog èn, in stede van vermakelijk, zinrijk. Men heeft zich inderdaad wel wat al te uitsluitend bezig gehouden met de schilderachtige kanten van zijn wezen en zijn bestaan, waarschijnlijk omdat men de waarde van zijn geest, zoo scherp geslepen en zuiver, de grootheid van zijn dichterschap niet kon begrijpen. Daardoor is langzamerhand een geheel valsch beeld van Moréas gevormd, dat met een bekrompen trouwhartighehid door tooneelschrijvers en beoordeelaars zonder oordeel is nageteekend en aangevuld. Zijn vrienden en vijanden hebben er gelijkelijk toe bijgedragen om den weg tot zijn werk ontoegankelijk te maken. En vertrouwend op dagbladonthullingen en oppervlakkige boekbesprekingen hebben tal van tijdgenooten zich den mensch Moréas voorgesteld als een aanmatigenden nar met een scherpe, kwade tong, den dichter als een al te vernuftigen jongleur, spelende met woorden om der wille van het spel. Toen ‘Les Stances’ verscheen, was deze meening reeds zoo vastgelegd, dat allèèn zij, die volkomen eerlijk en onbevangen tegenover de poëzie stonden, in staat waren hun voorbarig, overgeleverd oordeel te herzien. En dat waren weinigen.
Zoo is Jean Moréas, in weerwil van zijn luidruchtig openbaar leven, van zijn legendarisch koffiehuis-bestaan, van het twistge- | |
| |
schrijf om zijn persoon en zijn werk een vrijwel onbegrepen en bijna volkomen eenzaam man geweest. En dat hij geleden heeft onder de vervorming, de misvorming van zijn beeld in den lachspiegel van het oordeel zijner tijdgenooten is zeker. Alle zonderlingen lijden onder het vernederende wanbegrip der burgerij, die nooit begrijpen zal dat al wat boven het middelmatige uitrijst, daardoor alleen reeds, zonderling is.
Men is gewoon Verlaine en Moréas in één adem te noemen. Men doet dit omdat zij beiden dezelfde drankgelegenheden bezochten, waar men ze op dezelfde nachtelijke uren veelal te zamen zag; omdat zij in dezelfde tijdschriften hun werk openbaarden, dezelfde kameraden hadden en over dezelfde vraagstukken redekavelden. Verder dan deze oppervlakkige aanrakingen gaat de verwantschap van deze dichters echter niet. Onder den schijn van een kameraadschappelijken omgang kweekten Verlaine en Moréas met aandacht en zorg een levenskrachtigen wederzijdschen afkeer, welke in den loop der jaren lustig opschoot en bloeide dat het een aard had. Dit waren nu inderdaad twee mannen geschapen om elkander niet te begrijpen; - hetgeen echter een zelden uitgesproken, maar niettemin zeer stellige bewondering voor de schoonheid van elkanders beste werk niet uitsloot.
Verlaines kinderlijke schaamteloosheid had zijn tegendeel in de bijna harde geslotenheid van Moréas, die zich zelfs in zijn lyrische uitingen noode en niet zonder een voortdurende zelfbeheersching overgaf. Verlaine was eeuwig slachtoffer, ook (misschien het méést), van zichzelf; Moréas daarentegen de opperste bedrieger, die de oningewijden zich vermaken liet met een schijn, waarachter zijn wezen veilig en onberoerd verborgen bleef. Verlaine heeft nooit een keuze kunnen doen. Hij kende geen onderscheid tusschen goed en kwaad, mooi en leelijk; hij liet zich drijven op iedere beweging van zijn beweeglijk gemoed. Hij geleek een vuurspuwende berg en was het voorbeeld van een simpelen geest. Moréas bouwde, bewust en met zorg, zijn leven op den grondslag van een algeheel wantrouwen, wantrouwen tegenover den mensch, de
| |
| |
natuur, God; wantrouwen tegenover zichzelf, tegenover zijn driften, zijn invallen; en vooral tegenover dien natuurlijken lust om te belijden, welken men de dichterlijke ingeving noemt. Schrijven was voor Verlaine een begin; - voor Moréas de noodlottige slotsom van een strijd; een bittere eindnoodzakelijkheid, een overwinning en een nederlaag tegelijk. Was het zóó een wonder dat Verlaine Moréas een kouden, schralen, onoprechten aansteller vond en Moréas Verlaine een redeloozen, zedeloozen naaktlooper.
Was het dan een wonder dat de menigte der geringen, verzot op overgevoelige schouwspelen, dadelijk bereid om zich opzichtig te verteederen, verslaafd aan romantische verschrikking, zich vergaapte aan den langzamen ondergang van Verlaine, zonder zich te bekommeren om de langzame stijging van Moréas?
Wanneer het zeker is dat Paul Verlaine eenige der aangrijpendste en schoonste gedichten ooit in eenige menschelijke taal neergeschreven aan de wereld geschonken heeft, dan mag ons dat niet beletten om te verklaren, dat de zeven deelen van zijn verzameld werk en de drie deelen van zijn briefwisseling (in de uitgave van Messein) een onverteerbare, verbrokkelde, rommelige massa vormen, waarin het beste naast het slechtste, het verhevenste naast het platste, menig puur meesterstuk naast ergerlijk broddelwerk te vinden is. Zijn leven en zijn werk waren critieken stelselloos: een snelle opeenvolging van uitbarstingen, waarbij afwisselend edele gesteenten, lava en modder naar de oppervlakte gestooten werden.
Het werk van Jean Moréas is een voorzichtige, kiesche en kuische opbouw. Een reeks eindresultaten, die uit elkander voortkomen en elkaar voorbereiden; ieder volgende zuiverder, klaarder, rijker dan het voorgaande. Niettegenstaande de groote, grondige verschillen tusschen het werk der jeugd en dat uit het tijdvak der geestelijke en zedelijke rijpheid, vormt het een éénheid, een natuurlijke, trage, maar onweerstaanbare groei, met als bekroning ‘Les Stances’.
| |
| |
Alfred Valette heeft zich wel zeer verdienstelijk gemaakt met de uitgave van de verzamelde werken van Moréas. Twee deelen bevatten de poëzie. Het eerste deel telt twee hoofdstukken: ‘Premières Poésies’ (1883-1886) zooals bekend is bestaande uit ‘Les Syrtes’, ‘Les Cantilènes’ en ‘Poèmes et Sylves’ (1886-1896) (bevattende o.a.: ‘Le Pélérin passionné’, ‘Enone au clair Visage’ en ‘Eriphyle’): In het tweede deel treffen wij aan ‘Les Stances’ (1898-1901) en de ‘Iphigénie’.
Voor het eerst krijgen wij daarmede een algeheele uitgave van ‘Les Stances’. Tot heden ontbrak hieraan het Zevende Boek. Dit kon men wel vinden in de editie van Lardanchet (Lyon 1923) in beperkte oplage voor boekenliefhebbers gedrukt en, als afzonderlijke brochure, in Bernouard's reeks van de Ecole Romane, eveneens zeer zeldzaam (1920).
Voor een derde, misschien een vierde deel blijven nog over de prozaïsche geschriften van Moréas; zijn ‘Voyages de Grèce’ (1902) en zijn ‘Contes de la Vieille France’ (1904); alsmede zijn schotschriften, opstellen, beoordeelingen en aanteekeningen, zooals wij die thans vonden o.a. in ‘Les Premières Armes de Symbolisme’ (1889), ‘Esquisses et Souvenirs’ (1908), ‘Variations sur la Vie et les Livres’ (1910), ‘Réflections sur quelques Poètes’ (1912). De romans welke hij in zijn eerste jaren, samen met Paul Adam schreef (‘Le thé chez Miranda’ 1886; ‘Les Demoiselles Goubert,’ 1886) heeft men laten rusten in een rechtvaardige vergetelheid. Zij hebben ongetwijfeld eenige waarde voor wien de opkomst van het symbolisme in al zijn overdrijvingen wil leeren kennen, maar voor ieder ander zijn ze onleesbaar en zonder beteekenis.
Wanneer men in hun opeenvolging en tezamenhang de gedichten van Jean Moréas herleest, treffen dadelijk en diep de eenvoud en de waarachtigheid, zelfs in die welke toen zij voor het eerst verschenen om hun gekunsteldheid belachelijk gevonden werden. Men moet mij wél verstaan. Ik zou niet graag willen beweren dat enkele van deze verzen niet gekunsteld zijn, maar ik
| |
| |
ontken dat ze ooit belachelijk kunnen wezen, omdat ze altijd door en door oprecht, echt, waar zijn. Het zoeken naar verblindende klankschoonheden, de vreugde om een zeldzaam woord, het welbehagen in een sierlijk gekrulden volzin was voor Moréas en voor tal van zijn tijdgenooten een wezenlijke behoefte voor den geest. Die zucht naar pracht, dat verlangen naar een zinnelijk taalgenot, die angst voor alles wat banaal en vlak is, waren in Moréas en de beste van zijn jonge medestanders een tijdlang de inhoud van hun wezen en werken. En zonder zich te bekommeren om spot, zonder te vreezen voor wanbegrip, zonder een seconde te denken aan een ‘houding’, geeft hij zich in zijn poëzie zooals hij is, met dienzelfden onbevangen en toch mannelijken trots, met diezelfde zelfbewustheid, waarmede hij, in ‘Les Stances’ een geheel ander, bijna tegengesteld levens- en kunstinzicht verwezenlijkte.
Moréas zelf vond, en terecht, zijn gedichten uit den eersten symbolischen tijd volkomen duidelijk. Hij zegt ergens: ‘répudions l'inintelligible, ce charlatan.’ En aan Anatole France, die overigens nooit een sterk gevoel voor duidelijke waarden toonde, gaf hij ten antwoord op een verwijt over het gebruik van bepaalde verouderde termen: ‘Pourtant torcol est net et bien formé, quant à bardocucule il signifie la mante à capuchon des anciens Gaulois, une vestiture nationale, que diable!’; alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld betrof, wat het voor hem in zijn oprechtheid ook was. Het is heel gemakkelijk om een aantal gedichten van Moréas uit de eerste bundels met of zonder smaak te bespotten. Maar deze critiek treft niet hem, noch zijn dichterschap; zij treft de geestesgesteldheid van een geslacht, de droomen van een korte tijdsperiode. Het letterkundige oordeel van heden, dat vrij is van de verlangens en vooroordeelen, welke toen de medestrijders en tegenstanders bevangen hielden, heeft den plicht te erkennen dat ‘Les Cantilènes’ en ‘Le Pélérin passionné’ de edelste, zuiverste en fraaiste uitdrukking zijn van dien geest en dat verlangen. En bovendien zijn er tal van strophen in te vinden die, ook nu nog, onvoorwaardelijk schoon genoemd moeten worden. Hoor den gesluierden balladetoon
| |
| |
in: ‘La Comtesse Esmérée’ in ‘La Vieille de Berkely’ en, donkerder, in ‘La Chevauchée et la Mort’:
‘La Mort chevauche dans la nuit, à travers la plaine,
Le vent de nuit à travers la plaine haleine......’
En in ‘Le Pélérin passionné’ herlees ik met nieuwe ontroering tal van gedichten, die de dronkenschap van mijn eerste jeugd zijn geweest:
Ah, la Mort, ah, n'est-ce
En ná de breuk met de symbolisten, die van verouderde waarheid een manier maakten: ‘Enone’, waarin wij voor het eerst hooren de volheid van toon, die later nog veel klaarder en vaster in ‘Les Stances’ zou klinken.
Wanneer men van Jean Moréas houdt, zou men wel aan het aanhalen willen blijven. Ik zou niet gaarne een keuze willen doen uit ‘Les Stances’. Ik aanvaard dit boek mèt zijn zwakheden en zijn doffe plekken. Er zijn er niet veel, maar ze zijn er en ik heb ze lief, want ze maken dit boek, dat hier en daar tot een olympische volmaaktheid nadert, menschelijk en bereikbaar. Het is niet mogelijk om zich in dicht duidelijker, heftiger en warmer uit te spreken als Moréas het hier doet met het behoud van een trotsche ingetogenheid in den vorm. Onder de pure sierlijkheid, de zacht golvende rust van het vers gloeit een voortdurende, gelouterde drift, zooals wij dat misschien alleen nog maar bij Racine kunnen vinden: albast met een vlammende kern.
De verhevenheid van deze kunst vond haar evenbeeld in de hooge waardigheid van 's dichters leven. Niets was hem ter wereld zoo vreemd als al wat laag en dom en veil is. Streng voor zichzelf als kunstenaar en als mensch, afkeerig van de onkuische behaagzucht der mannen van het forum, beheerscht en evenwichtig, heeft hij nooit toegegeven aan het publiek, noch aan de macht- | |
| |
hebbers; aan de vriendschap noch aan zichzelf. En hij is gestorven zonder zijn hartewensch, de opvoering der ‘Iphigénie’ in de Comédie-Française vervuld te zien, omdat hij er niet aan dacht om den gemeenzamen Claretie die erover te beslissen had het hof te gaan maken.
Daarbij een man van scherp vernuft en met een omvangrijke kennis:
Moi que la noble Athéne a nourri,
Moi l'élu des Nymphes de la Seine,
Je ne suis pas un ignorant dont les Muses ont ri’
Dat klinkt bijna als een uitdaging en in elk geval als een programma. En wie er een verwijderde toespeling op zijn verhouding ten opzichte van Verlaine in zou willen zien, is dunkt mij niet heel ver van de waarheid. En ten slotte een man gedragen en verteerd door een gewelddadige liefde, de liefde voor de poëzie.
Een van de ergerlijkste leurders van legenden betreffende den dichter is Antoine Albalat. Afgunst en natuurlijke domheid samen maakten van zijn schets als portret aangeboden een onedele spotprent. Van de grondstellingen, de invallen, de maskers waarachter Moréas zich terugtrok, heeft hij geen seconde den zin of de waarde begrepen. Alle praatjes over zijn koudheid, zijn ijdelheid, zijn bekrompenheid heeft hij op een kinderlijk opgewekte manier en met zichtbaar welbehagen overgebriefd; met onmiskenbare kwade trouw ook, want alleen al de ernstige lezing van Moréas' werk (zonder eenige kennis van zijn leven) is voldoende om dezen laster te logenstraffen. Charles Maurras is, in zijn sombere verontwaardiging, het eerst op Albalat aangevallen:
‘Dans trois cent ans, ce n'est pas cet orgueil qui étonnera, mais le silence, la froideur, l'ignorance du public de 1895 et de 1900; c'est la mélancholie de cette carrière d'un grand poète systhématiquement isolé, denigré par de médiocres cabales’.
Het uur van Jean Moréas is nog niet gekomen. De voortreffelijke uitgave van zijn gedichten moet nog slechts aangevuld worden
| |
| |
door een levensbeschrijving, die van begrip en liefde blijk geeft. Ernest Raynaud had deze misschien kunnen schrijven, maar ik vrees dat die wat te huiselijk zou zijn geworden. Deze oude strijdgenoot van Moréas is nu ook dood. Ik geloof dat ik Marcel Coulon zou verkiezen. Voorloopig moeten wij het stellen met onsamenhangende, geestige en van juist inzicht getuigende ‘Souvenirs sur Moréas’ van Louis Thomas (Paris 1911). Maar dat is niet voldoende. Zeer nuttig voor een breeder verspreiding is, naast die verzamelde werken, de uitgave van een bloemlezing, ingeleid door Raynaud. Deze inleiding is sober en juist voor het doel geschikt; de keuze der gedichten uitstekend.
Het is mij niet mogelijk om te eindigen zonder een gedicht van Moréas in zijn geheel overgeschreven te hebben. Ik kies daartoe, natuurlijk, een der schoonste, zoo klaar en gebeeldhouwd als Malherbe en warmer; maar een dat bovendien het nobele karakter van den dichter, die geen wrok kende, doet uitkomen. Omdat ik gesproken heb over zijn verhouding tot Verlaine, die tal van laaghartige strophen en toespelingen over Moréas op zijn geweten heeft (‘Oeuvres complètes’ Vol. 3 ed. Messein, 1921 - blz. 327, 328, 330, 331, 383 ‘Rastas’ etc) sluit ik met deze ‘Epitaphe de Paul Verlaine’ (278).
‘Et qu'importe à mes vers ta vie et ses alarmes
Qu'importe le trépas, Apollon est guerrier:
Je ne répandrai pas de misérables larmes,
Poète, sur la tombe où fleurit le laurier.
La fôret tour à tour se pare et se dépouille;
Après le beau printemps, on voit l'hiver venir;
Et de la Parque aussi la fatale quenouille
Allonge un fil mêlé de peine et de plaisir.
Comme une eau qui, tombant d'une montagne haute,
De rocher en rocher coule à l'infini,
Ainsi le coeur humain est brisé, quand la faute
L'a roulé sur lui-même et l' a de Dieu banni.
| |
| |
Mais le chantre divin tombe et se précipite
Jusques au plus lieu pour gagner les sommets:
Aux noces de Cadmus les Grâces l'ont prescrite
La règle que son coeur ne transgressa jamais.
Zij die Moréas hebben gezien dien Februari-mogen in 1896 aan Verlaine's graf, diep ontroerd en met een vreemden glimlach om de lippen, weten: ‘qu'une profonde rêverie de la mort a toujours obsédé son coeur’ (C.M.) Wij die er niet waren weten het uit zijn poëzie, uit ‘Les Stances’ voornamelijk.
Het verhaal van zijn dood is verheffend en het sluit, logisch en rustig, het verhaal van zijn leven; hij was voorbereid en onaantastbaar. Het is mij opgevallen, dat zij die zonderlingen geheeten worden, alleen omdat hun leven het bevattingsvermogen van dienders en frikken te boven gaat, op een waardige wijze weten te sterven.
***
In het jaar 1878 kwam een Amerikaansch ingenieur, Puskas, als vertegenwoordiger van Thomas Alva Edison naar Europa, om in de belangrijkste wetenschappelijke centra een nieuw wonderlijk toestel, juist uitgevonden, te vertoonen. Dat was de phonograaf. De resultaten waren van onze hedendaagsche ervaringen uitgaande maar heel poovertjes te noemen. Zij echter, die bij de verklaringen en proeven van den Amerikaan aanwezig waren, ondergingen zonder uitzondering een heftige ontroering; - tal van getuigenissen hieromtrent zijn ons bewaard gebleven.
Toen Puskas in Parijs verblijf hield, gaf hij een avond voor de leden van de Société de Physique in hun eigen vergaderzaal. Onder de aanwezigen bevond zich een man van middelbaren leeftijd, die méér dan iemand anders belangstelde in hetgeen men te hooren en te zien kreeg. En met goede reden. Die man was Charles Cros. Geruimen tijd vóór Edison had hij reeds een phonograaf ontworpen en tot in de geringste technische onderdeelen beschreven.
| |
| |
Deze beschrijving had hij den dertigsten April 1876 in een verzegelden omslag aangeboden aan de Académie des Sciences, nadat alle technische en wetenschappelijke tijdschriften geweigerd hadden ze te drukken. Den tienden October 1876 publiceerde Cros een uittreksel er uit in.... ‘La Semaine du Clergé’! Om elk misverstand te voorkomen, moet duidelijk worden vastgelegd, dat in het tháns voor ieder toegankelijke geschrift van Cros niet de een of andere dichterlijke verbeelding vaaglijk aangegeven is; doch dat het een helder, zakelijk, practisch uitvoerbaar ontwerp bevat. Emile Gauthier schreef hierover in de ‘Figaro’ van 3 April 1891: ‘Ce n'est pas seulement une théorie du phonographe pue Charles Cros avait donnée; c'était, en outre de la théorie complète, une description totale, définitive, impeccable, de l'appareil futur, description d'aprés laquelle tout mécanicien-constructeur aurait pu, sans tātonnement préalable, établir l'instrument.’ En na vele jaren is het oordeel der deskundigen niet veranderd. In 1927 schrijft, met dezelfde overtuiging, Alphonse Berget: ‘Ce n'est pas une vaque conception: c'était un projet complet, parfaitement mis au point et minutieusement décrit’.
Men kan zich nauwelijks indenken in die volkomen en uitzichtslooze verslagenheid, in die bitterheid zonder troost, in dien tragischen angst, welke zich van Cros meester maakten, toen hij daar voor zich zag hoe een ander de eer en de baten opeischte voor een denkbeeld, dat reeds zooveel eerder geopenbaard was aan hem, die voort moest leven in armoede en smaad. En toen hij dien avond opstond om zijn aanspraken te laten gelden, werd hij overladen met hoon en schande. Jules Perroux, die naast hem zat, schreef in 1893 in de Figaro: ‘Cros éprouvait l'immense douleur de voir arriver d'au delà de l'Océan cette importation étrangère qui lui frustrait le fruit de ses veilles et portait un terrible coup à ses espérances. Nous savons tout cela aujourd'hui; mais, dans la séance d'il y a quinze ans, les revendications de Cros furent accueillies par des murmures désapprobateurs et des protestations accablantes.’
| |
| |
Toen Charles Cros onder het hoongelach van zijn land- en tijdgenooten weer zitten ging, deed hij in een gevoel van eindelooze vernedering afstand met deze uitspraak: ‘Eh bien, qu'il soit ainsi! Puisque M. Edison a inventé le phonographe, gloire à lui!’
Nu na ruim vijftig jaren alle gegevens ter beschikking van de geschiedschrijvers der wetenschap liggen, nu alle hartstochten gedoofd zijn, nu alle nationale en persoonlijke aanleidingen uit het twistgeschrijf verwijderd kunnen worden, staat het vast dat de phonograaf het éérst door Charles Cros gevonden en beschreven is; terwijl, onafhankelijk van hem, Thomas Alva Edison, een jaar later het eerste toestel, volgens dezelfde beginselen, vervaardigde en in werking stelde.
Aan de nagedachtenis van Cros heeft het Frankrijk van later willen goedmaken wat het Frankrijk van voor vijftig jaar aan den ongelukkigen uitvinder zelf misdeed. In de eenvoudige woning te Parijs waar hij gestorven is, werd met de bekende ambtelijke opschudding (ministers, kamerleden, redevoeringen, volksliederen, hiep hiep hoera) een gedenksteen met portret aangebracht. De Académie des Sciences heeft in een plechtige zitting den mensch en zijn werk geëerd en de heer Colrat, toen minister, heeft een feestdiner tot meerdere eere van Cros voorgezeten. Dat is dus allemaal dik in orde. En men herinnerde zich meteen plotseling hoe Cros nog heel wat meer uitvindingen gedaan heeft, waar niemand zich destijds ook maar een seconde om bekommerd heeft. Het beginsel van de fotografie in kleuren, waarvan de ontdekking op naam van Ducos du Hauron staat, is eveneens het éérst door Cros neergeschreven. De vervolmaking en toepassing er van is te danken aan de gebroeders Lumière, gelijk een ieder weet. Vele jaren voor Verneuil en Frémy slaagde Cros er in kunstmatige edelsteenen (robijn, safier, topaas, amethyst) te maken. Hij was het ook die het eerste de grondgedachte van den radiometer van W. Crookes en van de photofoon van Graham Bell te boek stelde. Maar deze geniale man werd zóó hardnekkig vervolgd door het noodlot, dat men eerst nu den omvang en de beteekenis van zijn
| |
| |
wetenschappelijke werkzaamheid begint te overzien en te begrijpen. Bij zijn levenstijd ontmoette hij slechts spotters, smalers en uitbuiters.
Wie was deze merkwaardige en rampzalige zoeker?
Charles Cros werd geboren op den eersten October 1843 te Fabrezan bij Narbonne (Aude). In zijn prilste jeugd reeds wekte hij de hoogste verwachtingen en toen hij met zijn broeders Henry en Antoine naar Parijs toog, werd hem geld en roem voorspeld. Zestien jaar oud gaf hij les in het Hebreeuwsch en Sanskrit (o.a. aan den later zoo beroemden Michel Bréal). Ondertusschen studeerde hij zelf wis- en natuurkunde, scheikunde en geneeskunde. Alles echter zonder veel stelsel en zonder er toe te komen om zich voor een ondervraging voor te bereiden.
Tegelijkertijd stelde hij hartstochtelijk belang in de schoone letteren en schreef hij zijn eerste dichterlijke proeven. Het was in den eersten bloeitijd van de Parnasse. De vroolijke, overmoedige, luidruchtige talenten vereenigden zich in het beroemde salet van Nina de Villard (Comtesse de Callias, née Gaillard). Cros was spoedig onder hen een der bemindste verschijningen en toen zijn verhouding tot de jonge gastvrouw van inniger aard werd, was hij het middelpunt van dit geestige, zangerige wereldje. Het is onmogelijk om allen die bij Nina de Villard verkeerden op te sommen. Hier zijn enkele der allerberoemdste namen, zij geven een voldoenden indruk van de beteekenis der bijeenkomsten: Coppée, Mendes, Villiers en l'Isle-Adam, Verlaine, Nouveau, Diercx, France, Mallarmé...... Uitvoerige mededeelingen over dit gezelschap vindt men daar, waar ik ze ook gevonden heb, te weten in een voortreffelijk klein werkje van Albert de Bersaucourt: ‘Au Temps du Parnasse’.
Andere herinneringen aan dezen merkwaardigen Cros, ‘ce voyant génial, auquel on ne saurait comparer peut-être, dans tout l'histoire de l'esprit humain que Bernard de Palissy, Léonard de Vinci et les grands hommes complets de la Renaissance’, zijn opgeteekend door Ernest Raynaud in zijn gedenkschriften in drie deeltjes verschenen onder den titel: ‘La Mêlée Symboliste’, (deel I).
| |
| |
Hij vertelt daarin hoe Cros in later jaren het middelpunt was van een groep dichters, die zich met zelfspot ‘Les Zutistes’ noemden. Cros had juist het Café de Versailles, waar hij geregeld met Coppée, Richepin en dien verrukkelijken, nog steeds te weinig gekenden Raoul Ponchon verkeerde, verlaten en zijn hoofdkwartier gekozen in een ietwat sombere, maar schilderachtige gelegenheid, Rue de Rennes 139, genaamd La Maison de Bois. Hier zag men zijn getrouwen trawant Louis Marsolleau, van wien wij tot voor kort nog wel eens een geestige kroniek of een speelsch dicht lazen, Jean Ajalbert, Edmond Haraucourt, Georges d'Esparbés, Henry Gauthiers-Villars (Willy), Alphonse Allais, Cros' eersten biograaf, en Léo Trézenik. Een enkele maal zag men Laurent Tailhade of Jean Moréas in het gezelschap.
Gustave Kahn wijdt een hoofdstuk van zijn ‘Silhouttes Littéraires’ aan Cros. En Catulle Mendés maakte hem onder den naam van Georges Kramm tot den hoofdpersoon, naast Stella d'Hélys (Nina), van zijn roman: ‘La Maison de la Vieille’, welke niet een van zijn gelukkigste proeven is. Dezelfde Mendés, die niet tot Cros' vrienden behoorde, moest erkennen, dat deze een van de merkwaardigste menschen was in zijn leven ontmoet: ‘le plus lumineux agrégat de facultés qui jamais rayonna d'un front’. Verder kan men nog wel enkele aanteekeningen over Cros in de bekende handboeken (Lalou - Clouard - Fort-Mandin) vinden, maar deze zijn zinloos en zonder belang.
Verreweg de beste bron blijft voor mij Verlaine. Zijn opstel uit ‘Les Hommes d'Aujourd'hui’ kan men aantreffen in het vijfde deel van zijn ‘Oeuvres Complètes’ (ed. Messein). Verlaine heeft Cros goed gekend. Hij heeft van hem en van zijn werk gehouden en in zijn korte stukje voor dagbladgebruik voelt men die genegenheid zóó duidelijk, dat het er een blijvende waarde door krijgt. Het letterkundige werk van Cros bestaat uit een aantal novellen, welke hij deed drukken in zijn tijdschrift ‘La Revue du Monde Nouveau’, dat drie nummers beleefde (1874); uit enkele verspreide beoordeelingen en kronieken, uit twee bundeltjes dichtwerk: ‘Le Coffret de
| |
| |
Santal’ en ‘Le Collier de Griffes’, waarvan het eerste het rijkst aan waarden is. Een aantal van zijn bekendste alleenspraken, waarmede de jonge Coquelin zich faam en een fortuintje verwierf, zijn nog niet bijeen gebracht.
Voor de kennis van deze merkwaardige figuur in een bewogen letterkundig tijdvak, is het voldoende om ‘Le Coffret de Santal’ te lezen. Dit boekje is in een gewone uitgave verkrijgbaar bij den uitgever Stock. Ik bezit den vierden druk van 1922.
Men kan Cros niet tot de Parnasse rekenen, en evenmin, gelijk Verlaine terecht opmerkt, tot de Décadents; tusschen deze scholen in staat de dichter van ‘Le Coffret de Santal’ als een onafhankelijke niet nader in te deelen voorlooper van de symbolisten met wie hij echter geenszins vereenzelvigd mag worden. Indien men tot elken prijs een verwantschap wil zoeken, dan komt men bij Laforgue te biecht. Aan dien grooteren tijdgenoot doet hij soms denken in den bitterzoeten Heiniaanschen toon van enkele van zijn verzen. Verder dan een niet eens al te duidelijke overeenkomst van toon gaat de gelijkenis tusschen Cros en Laforgue overigens niet.
Om een achtelooze teederheid, een sterk gevoel voor de vergankelijkheid aller dingen, een jongensachtige, verrukkelijk frissche bewondering voor de menschelijke liefde en haar werken tot uitdrukking te brengen, stond hem een zeer geschakeerde tot in de kleinste onderdeelen bestudeerde, sterke en toch immer geestige en sierlijke versvoering ten dienste. Een gedicht als ‘L'Orgue’ werd in zijn tijd niet zonder reden als een meesterwerk beschouwd.
Het is helaas te lang om in zijn geheel hier te worden afgedrukt, daarom geef ik slechts de eerste twee strophen, om een indruk te geven van den vollen, in dit gedicht zelfs ietwat dreigenden toon, dien Cros soms kan hebben.
Sous un roi d'Allemagne, ancien,
Est mort Gottlieb le musicien.
On l'a cloué sous les planches.
Le vent souffle dans les branches.
| |
| |
Il est mort pour avoir aimé
Les filles ne sont pas franches.
Le vent souffle dans les branches.
Overal waar een gewonde teederheid zich tracht te verbergen achter een barok geval en telkens wanneer bitterheid zich op een wonderlijke wijze mengt met verlangen, vindt de lezer bij dezen dichter werkelijk diep aangrijpende tonen. Daar waar hij klagend is, mist zijn vers de kracht om ons langer dan even en vluchtig te boeien. Cros is daarom in meer bepaalden zin de voorlooper van wat men ‘les fantaisistes’ noemt. Zonder Cros en den rijkeren, volleren, levenslustigen Ponchon kan men deze beminnelijke jonge dichteres niet geheel begrijpen. De slotstrophe van een gedicht dat ‘Conclusion’ genoemd werd, zou van Jean Pellerin kunnen zijn:
Les âmes dont j'aurais besoin.
Et les étoiles sont trop loin.
Je vais mourir soûl dans un coin.
En zoo nu en dan versmaadt Cros het niet om er een griezeligheid naar de smaak van zijn dagen (men denke aan den bijval welke aan Rollinat ten deel viel), ik moet erkennen: meestal op geestige en zinrijke wijze, in te vlechten. Den invloed van Coppée meent men te ontdekken in een reeks dixains, waarin hij het kleine bestaan en de geringe medeburgers met enkele lichte lijnen schetst. Maar Cros doet dit met een fijnen, vriendelijken en tegelijk eindeloos droefgeestigen spot, waartoe de overigens tegenwoordig onderschatte Coppée niet in staat was.
Geheel afzonderlijk staan in Cros' dichtwerk de alleenspraken. Kan zegt: ‘Il fut l'inventeur du monologue, qu'il concevait d'une façon à part.’ Deze merkwaardige stukken zijn niet alle be- | |
| |
waard gebleven. Wel bezitten wij de allerbekendste en o.a, ‘Le Hareng Saur’, dat in zijn tijd bijna wereldberoemd was. Verlaine heeft de eenig juiste vorm gevonden om dit gedicht en andere uit dezelfde opwelling te karakteriseeren: ‘Angélique enfantilage’. Dát is het. Het is dwaas, redeloos, niet geestig, en vooral niet ‘fraai’, maar het is onwederstaanbaar en verrukkelijk: - het is zonnig-onzinnig.
J'ai composé cette histoire, - simple, simple, simple,
Pour mettre en fureur les gens - graves, graves, graves,
Et pour amuser les enfants - petits, petits, petits.
Inderdaad, dit is eeuwig, want dit zal tot in lengte van dagen het vernuftige genoegen van de vroolijke wijzen blijven: mettre en fureur les gens graves!
Mogen wij het alléén aan het noodlot wijten, dat een man met zóó schitterende gaven, toegerust met een zóó veelomvattende en zóó rijk geschakeerde kennis, ten slotte in mislukking na mislukking onder gegaan is? Neen. Twee andere feiten bepalen mede den afloop van dit sombere levensproces: armoede en karakterzwakheid. Cros miste namelijk ten eenenmale het vermogen om zich samen te vatten, hij miste doorzettingsvermogen en lijn in zijn denken en zijn daden. Hij was te nieuwsgierig en te onrustig; ‘c'est par complexité qu'il manquait d'esprit de suite.’
Deze provençaal met het uiterlijk van een mongool, die misschien een der omvangrijkste geesten van zijn tijd geweest is, heeft ten slotte weinig of niets bereikt door een dubbel gemis aan remmen en grenzen.
Een zwerver is niet voorbestemd om te bouwen. En een zwerver was hij:
‘Peut-être le bonheur n'est-il que dans les gares’
***
Het is goed dat wij betreffende Jarry twee bruikbare levens- en karakterbeschrijvingen bezitten, beide rijk aan betrouwbare en
| |
| |
belangrijke gegevens. Want Jarry, al heeft hij ook enkele meesterlijke bladzijden proza geschreven en enkele fraaie en merkwaardige gedichten, waar men te achteloos aan voorbij gaat, is en blijft een man met een tragisch verknoeid bestaan, die ons méér boeit door wat wij over hem weten dan door wat wij van hem kennen. Er zijn altijd in de bewogen wereld der letterkunde van die ronddwalende figuren geweest, welke belangrijker voor ons zijn door alles wat wij vermoeden van hun menschelijk wezen, door hun lotgeval en de legenden daarmede verweven, dan door de critische studie van hun texten. Men zou het nog anders kunnen voorstellen: bij een Jarry behoort zijn leven ook tot zijn verzamelde werken en vormt zelfs een van de aangrijpendste deelen daarvan. Op een ander plan, in een andere omgeving, met geheel andere middelen en bedoelingen, schikte vooral in het eerste tijdvak Oscar Wilde ook zoo bewust en zorgvuldig alle onderdeelen van zijn bestaan als gold het den bouw van een kunstwerk. Tusschen Jarry en Wilde, in de meeste opzichten tegenvoeters, zie ik toch een wezenlijke overeenkomst, welke zich onafwendbaar aan mij opdringt. Ze zijn beiden zoo jammerlijk aan hun eind gekomen door vrijwel dezelfde oorzaak. Hun beider levens zijn in opzet, verloop en ontknooping verschillend, hun beider persoonlijkheden ongelijk naar aard en waarden, hun gaven en kunstopvattingen hadden niets gemeen; - maar toch leeren wij uit beider levensbeschrijving dezelfde aanvankelijke wijsheid: wie het leven als een kunst, de veel en ten onrechte geprezen levenskunst, wil beoefenen, loopt alle kans om plotseling voor een onvermijdelijke ramp te staan. Al wie een vertooning meent te kunnen maken uit een drift waar oorsprong en doel ons onbekend van blijven, sterft smadelijk op de planken onder het stompzinnig geloei van de menigte, wild van leedvermaak. Al wie meent dat hij een spel kan spelen zonder de regels en den inzet te kennen, komt op het eind bedrogen uit:
hij komt smadelijk in zijn hemd te staan. Het is altijd de Blinde die wint.
| |
| |
De geschiedenis van Oscar Wilde en die van Alfred Jarry krijgen, als zij naar hun ontknooping gaan, de toon van het treurspel. In een dwaas, maar niettemin trotsch en edel, zelfvertrouwen geloofden deze kunstenaars meesters van het leven, meesters van hùn leven te zijn. Zij meenden dat zij hun geestelijke gestalte naar een vrijen kunstenaarswil konden boetseeren, de eene als prins uit een renaissancistisch sprookje, de ander als een goyeske caricatuur. Maar er is een kracht die zich niet binden laat en minder nog vervormen. Die kracht, de kern van ieder menschelijk wezen, blind en redeloos als een natuurverschijnsel, heeft zich gewroken.
Het maskeradepak werd een dwangbuis.
In dit lot zien wij den strijd op leven en dood tusschen een dwangbeeld van het vernuft en de verborgen menschelijke werkelijkheid. Jarry bijvoorbeeld kende op het laatst van zijn dagen zelf niet meer het onderscheid tusschen wat zijn wezen was en wat behoorde tot de barokke schijngestalte door hemzelf opgeroepen en met zooveel nuttelooze zorg opgekweekt. De groote beteekenis van Chauveaus' boek over Jarry ligt in de duidelijkheid waar hij ons dien strijd om een ziel, dien strijd op de grens van den waanzin voor oogen brengt. Hij maakte van dit levensverhaal een tragische klucht, waar wij een beminnelijk mensch blindemannetje in zien spelen met den dood. Wij aanschouwen met onze verschrikte oogen hoe de uit de hel opgeroepen monsters niet meer terugwillen, omdat de toovenaar zijn machtsformule verloren heeft.
Het duivelsch gedrocht, Vader Ubu geheeten, maakt zich meer en meer onafhankelijk, krijgt steeds meer de manieren van een dwingeland. De hersenschim verdicht zich tot een wezen dat voeten heeft om den armen Jarry te achtervolgen en een paar groote, domme, wreede handen, die hij om de keel van dien armen Jarry zal schroeven tot het einde er op volgt.
Bij een herlezing van Chauveau kreeg ik nog sterker dan in eersten aanleg het gevoel, dat zijn studie eigenlijk meer dan alleen Jarry's leven omvat. Jarry en zijn ongerijmd bestaan vormen
| |
| |
tezamen slechts een geval. In dat geval toont de zielkundige ons een nauwkeurig en waarachtig beeld van het verschijnsel. Dit verschijnsel openbaart zich niet dikwijls zoo volkomen als hier en het is verre van algemeen; maar toch ook weer niet zóó zeldzaam als men soms geneigd is te denken. Ik veronderstel dat de meeste zenuwartsen wel eens fantasten van dit zauberlehrlingtype in hun praktijk ontmoet zullen hebben.
Het spreekt vanzelf, dat door een dergelijke opvatting van den schrijver vraagstukken uit de schoonheidsleer of de geschiedenis der letterkunde op den achtergrond gedrongen worden. Hierover mogen wij ons nooit beklagen en in deze omstandigheden minder dan ooit, omdat ze van geringe beteekenis zijn naast de menschelijke raadselen, welke Jarry's wezen ons voorlegt.
Ik twijfel er echter aan, of het noodig was om ons bij wijze van inleiding een zoo uitvoerige schildering te geven van het departement de la Mayenne, alleen omdat Alfred-Henri Jarry 8 September 1873 op de Jehan-Fouquetkade tet Laval geboren werd. Het wordt ons niet duidelijk gemaakt in hoeverre afkomst en omgeving 's kunstenaars geest en gemoed beïnvloed hebben, noch in welk verband zijn familie, zijn geboorteplaats en zijn jeugdervaringen met zijn waanzin staan. Ik neem aan, dat een levensbeschrijver alle feiten, welke hem ten dienste staan ook werkelijk gebruikt, maar dan is hij tevens verplicht om ons te openbaren waarom hij ze gebruikt en welke beteekenis ze hebben voor het beeld, dat hij bezig is te boetseeren. Dit nu verzuimt Chauveau ten eenenmale, hetgeen mij van een schrijver met zooveel geweten verbaast. Eerst met het derde hoofdstuk begint men werkelijk belang te stellen in het verloop der dingen, welke ons vertoond worden. En wij zijn dan meteen midden in den dampkring waar het vraagstuk, dat ons bezighoudt in ontstond: de zeer afzonderlijke en bijzondere schoolatmosfeer van het lyceum te Rennes, waar een der leeraren, Hébert genaamd, aan verschillende geslachten scholieren een mikpunt voor alle grappen en streken bood. Hébert was op een weerzinwekkende wijze leelijk. ‘C'était un
| |
| |
gros court, de chair épaisse et blafarde, au poil rare. Le visage était porcin, les yeux petits. Il était tout plein de dignité grotesque et de triste colère maladroite.’ Een kind van ongemeene ontvankelijkheid als Jarry moest zich nog méér dan zijn kameraden stooten aan het lichamelijk en zedelijk verval dat in Héberts verschijning aan den dag trad. En al spoedig kwam hij er toe om alles wat hem pijn deed, om al het platte, botte, laaghartige, gemeene, onredelijke, dat het bestaan van gevoelige kinderen vergiftigt, samen te vatten in de afschuwelijke gestalte van den gehaten leeraar. Zoo werd Le Pére Hébert, le Pére Heb, le Pére Ub... en zoo ontstond ten slotte die over de geheele wereld aanvaarde samenvatting van den aartsburger met al zijn achterbaksche begeerten, zijn vieze manieren, zijn hebzucht, zijn lafheid en zijn wreede wraakzucht: Ubu!
Ik heb met vadertje Ubu zonderlinge ervaringen opgedaan. ‘Ubu-Roi’ is van oorsprong een schooljongensklucht en toen ik zelf nog een schooljongen was, vond ik er niets aan. Later kreeg ik wel meer en meer plezier in de lezing, welke ik telkens herhaalde, maar mijn vooroordeelen aan een kunstmatig schoonheidsbegrip ontleend, beletten mij vooralsnog den toegang tot den waren zin van deze gestalte. Eerst als gerijpt man leerde ik om zonder bijoverwegingen òp te gaan in deze onmatige en onpeilbare zotternij, opgesproten uit een wel waarin de bitterste haat en het bitterste verdriet gemengd werden.
Indertijd heeft Charles Chassé in een boekje, getiteld: ‘Sous le Masque d'Alfred Jarry: les Sources d'Ubu Roi’ trachten te bewijzen, dat een andere leerling van het lyceum de schrijver van Ubu was. En wel een zekere Charles Morin, die eenige jaren geleden als artillerie-officier gestorven is. De bewijzen voor deze stelling waren uiterst zwak. Er bestond inderdaad voordat Jarry op school kwam reeds een Hebertlegende, een legende, welke zich door nieuwe aanwinsten en vondsten steeds wijzigde. Jarry heeft er in zijn schooltijd het zijne toe bijgedragen om dezen rijkdom uit te breiden. Maar hij deed
| |
| |
méér. Met het te boek stellen van ‘Ubu-Roi’ gaf hij den blijvenden en eenig passenden vorm aan een stof, welke tot op dat ogenblik vluchtig gebleven was en dus tot ondergang gedoemd. In het klein, maar voor onze oogen, deed Jarry voor de spelenderwijs verzonnen en overgeleverde grappen over Hébert, wat in de middeleeuwen is gebeurd met een aantal losse dierenverhalen van verschillenden oorsprong: hij bracht ze samen tot een eenheid en gaf er een onvermoeden zin en algemeengeldigheid aan.
‘Ubu-Roi’, zooals wij het kennen en zooals het klassiek geworden telkens herdrukt wordt, is de wraak van de zuivere, driftige jeugd op een in ontbinding verkeerend burgerdom. Maar in deze zielige geschiedenis heeft de burger het uiterste woord gesproken. Hébert heeft met een afschuwelijke grijns het laatst gelachen. Want Jarry kon Ubu, toen hij hem eenmaal in de wereld gebracht had, niet meer kwijt worden. Altijd voelde hij die groteske aanwezigheid in zijn leven. Hij ging drinken om te vergeten. Maar Ubu was tegen allen drank bestand. Ubu liet zich niet vergeten. Tot Jarry als Ubu ging spreken, als Ubu ging doen. Tot Jarry van uitputting in den hopeloozen strijd met Ubu gevallen is.
Ik heb in ‘Le Surmâle’ en ‘L'Amour en Visites’ enkele mooie en enkele merkwaardige bladzijden gevonden. Maar ik vrees toch, dat een uitgave van Alfred Jarrys volledige werken een teleurstelling zou brengen en dat een groot deel er van volkomen onverstaanbaar geworden is. Welk een kunstenaar door den afzichtelijken Vader Ubu vermoord werd, blijkt wel voldoende uit een onvergelijkelijke strophe als deze:
La boue à peine a baisé la chaussure
De votre pied infinité si mal
Et c'est d'avoir mordu dans tout le mal
Qui vous a fait une bouche si pure.
| |
| |
De invloed van Ubu eens op een jeugd, die nu de grijsheid nadert, op dadaïsten en surréalisten, is onmiskenbaar. En in verband daarmede is Paul Chauveaus boek, ook op dit punt zeer verstandig, van belang voor een ieder die iets te maken heeft met de letterkunde van nu en daarom weten wil hoe die werd tot wat zij is.
***
Toen de ellende Maurice du Plessys eindelijk had neergeslagen, toen de dichter die zoo klaar en koel schreef, machteloos achterover lag, verlamd en zonder spraak, toen eerst ontdekten de Fransche kenners het bestaan van dien stralenden onbevlekten geest. Toen verscheen in een algemeen blaadje als de ‘Nouvelles Littéraires’ een artikel van Lefévre-Inutile en daarop slopen de belusten op ongeluk aan. Welk een heerlijk voorwerp voor hun valsch en beleedigend medelijden, welk een prachtige aanleiding om een fraaie houding aan te nemen en om edelaardige woorden te spreken. Du Plessys moest zich alles laten welgevallen, tot wereldsche bijeenkomsten te zijner eere toe. Hij heeft het misschien niet allemaal meer geweten. Maar als het geweten heeft, dan heeft hij geleden in zijn waardigheid en in zijn trots; hij die, toen een vriend een ‘Consolation à Maurice du Plessys’ dichtte, boos werd en zeide: ‘je n'ai pas besoin d'être consolé.’
Wie van al die huldigers en feestredenaars heeft Plessys gelezen? Ze wisten immers nauwelijks waar zijn werk te vinden was.
De eenige troost is dat hun bedrijf de weduwe eenig geld bezorgd heeft en dat zij die Plessys' edel vers al sinds lang beminden en bewonderden nog eens duidelijk gevoelden, welk een afstand in dezen tijd den dichter van den gemeenen man scheidt, om in dat besef hun ingekankerde afkeer van die menigte te versterken en te bestendigen.
Het leven van Maurice du Plessys? Het ligt gansch en al opgesloten in deze epitaphe van George Faillet (Fagus):
| |
| |
‘Ci-git Maurice du Plessys-Flandre-Noblesse
Gentilhomme authentique, et poète, o grands dieux
Vous le savez, dieux purs! En nos jours de bassesse
Il a su se garder poète, et noble, et gueux.
C'est à dire noble trois fois. Que son example
Soit précepte à tous qui portent la flamme au poing:
N'oublions pas que l'Art avant tout reste un temple
Où la canaille, pauvre ou riche, n'entre point.
Zoo is het leven van een dichter en de zedeleer die een ander dichter daaruit puurt.
Ik kan niet spreken over Maurice Du Plessys zonder bitterheid, zonder voortdurend te worden bewogen door een machtelooze woede. Ziehier een rijk-begaafd jongeling, vol geestdrift, een bron van schoone vondsten. Hij is sierlijk in zijn bewegingen, edel en hoog van houding, weet van buigen noch vleien. Onder den gezegenden invloed van zijn meester, en welke een meester (Moréas) in den dagelijkschen omgang met goedgezinde vrienden bloeit zijn jong talent verrukkelijk op in ‘Le Premier Livre Pastoral’. Er is nog veel spel in dit boek. Maar wie zal der jeugd het spel misduiden en wie zal geen behagen scheppen in een spel zoo geestig en schoon versierd? In dit eerste boek reeds vinden wij een gedicht als de ‘Ode Triomphale à la Gloire des Muses romanes’, een dichterlijke leer, hartstochtelijk en met onwederstaanbaren zwier uitgesproken in de statige welbeheerschte strophe die Plessys van den beginne af zoo kunstig hanteerde.
In ‘Le Premier Livre Pastoral’ (waarin is opgenomen de ‘Dédicace à Apollodore’) vinden wij ook de verrukkelijke verheerlijking van het heidensch natuurgeluk: ‘Sylve apologétique en l'Honneur des Dieux forestiers’ en het sonnet: ‘Pour le Tombeau de l'Auteur.’
Hier naast zal ik een tegenstuk zetten: ‘L'Hellade’. Het eerste is van 1891, het tweede van 1921. Wij zien hoe de persoonlijkheid sterker zich uitspreekt in den vorm, die door langdurige
| |
| |
oefening tot iets zeer eigens is geworden, tot een ongenaakbare en toch natuurlijke schoonheid en hoe het vers daarbij heeft gekregen dien onmiskenbaren toon van diep en onuitgesproken menschelijk lijden.
Een grafschrift dacht de jonge dichter zich toe, dat aldus luidde:
Mais ce qu'il faut surtout que l'âge à venir sache,
C'est que, fieffé de chiche et que repu de peu,
Il porta bellement sa morion sans tache.
Behalve den zevenden en den elfden regel, die prachtig zijn, heeft dit klinkdicht een laatste strophe, die ontroerend en voorspellend schoon is. Zoo was het, en niemand ter wereld zal ooit anders van dezen hoogen onaantastbaren mensch getuigen: Il porta bellement sa morion sans tache.
Toen Maurice Du Plessys ‘l'Hellade’ schreef, wist hij dat hij niet meer te redden en te helpen was. Dit sonnet is geschreven, tegenover den dood, als het uiterste afscheid van wat hij op de wereld het eerbiedigst en innigst beminde: het apollinisch schoon.
Na een leven van miskenning, van vernedering, van eenzaamheid, honger en hunkering, ellendig neergelegen in een doodarmelijke kamer vindt Du Plessys geen woord van haat, geen woord van verbittering, hij minacht de waardelooze wereld en vindt troost in dezen goddelijken droom van Maat en Oneindigheid.
Het vierde boekje van Du Plessys: ‘Etudes lyriques’ is het zeldzaamste. Ik zelf heb nog nooit een exemplaar kunnen bemachtigen ondanks alle moeiten, maar ik heb het geraadpleegd op de Rijksbibliotheek te Parijs waar het gemerkt is: 8e ye 4274 (in-16). Het bevat eenige van de mooiste gedichten van Du Plessys uit zijn eerste periode, die mét dit boek wordt afgesloten.
Eén oogenblik voelde de dichter zich ontmoedigd. Raynaud vertelt in zijn ‘Souvenirs sur Maurice du Plessys’ hoe hij verdween, het bericht van zijn dood liet verspreiden en zich in de eenzaamheid bevrijdde van alle angsten en bekommeringen.
| |
| |
Deze vlucht uit een te wreede wereld, was slechts de voorbereiding tot een zelfbewuste wederkomst, na het schrijven van zijn gaafste, krachtigste en verhevenste werk, zijn meesterwerk: ‘Ode à Pallas occidentale.’
De strijd van den dichter die zich bijna overwonnen weet, die zich niet wil overgeven aan de duistere machten op zijn ondergang belust en die zich weer opheft door het aanroepen der hoogste wijsheid, Pallas die lieflijk en stil glimlacht en glimlachend de eeuwigheid belooft; de strijd van den verworpene die stijgt tot het besef van zijn uitverkorenheid is in deze samenspraak, in het puurste, in het teederst gebogen Fransche vers volkomen en onvergetelijk uitgesproken.
Ik weet werkelijk niet welk brokstuk ik hier zou moeten aanhalen, ik vrees de eenheid van den statigen gang tot het gelukzalig einde te verbreken. En geen strophe is schooner dan een ander: dit gedicht heeft geen val of stijging, dit is een gelijkmatig gespannen en kristalklare schoonheid.
Het verwondert mij niet dat tal van jonge bewonderaars Du Plessys boven Moréas, zelfs boven den Moréas van ‘Les Stances’ plaatsen. Ik vind het een ijdel spel om dichters rangnummers te geven, maar ik geloof dat, wanneer ik kiezen moest, na lang aarzelen, ik ook voor Maurice du Plessys zou stemmen, omdat de tragische toon gansch opgelost en toch niet verloren, zijn dicht zoo heel nabij aan het hart brengt.
Na ‘Pallas Occidentale’ gaf François Bernouard, die veel voor den meester in diens laatste levensjaren deed, gedreven door vereering en belangelooze, eerbiedige vriendschap: ‘Odes Olympiques’ en ‘Les Tristes’.
In ‘Les Tristes’ staan enkele kleine gedichten van een geheel anderen klank. De dichter vindt het speelsche rhythme van de oden uit zijn jeugd terug, maar het draagt thans het volle sterke gevoel van een man die alle vreugden en alle leed heeft doorleefd:
| |
| |
‘J'ai sablé le vin, j'ai humé les roses;
J'ai cueilli la fleur du plus beau baiser:
Je ne trouve plus au fond de ces choses
Ik vond het in ‘Chanson à boire’, met deze slotstrophe:
‘Buvons, Sang du Verbe, seul vin,
Tombeau de ma soif du divin,
Enseigne-moi que tout est vain’.
En ik vond er ook dit vierregelig gedicht:
‘Ne me demande plus, jeune homme, que je suis...
Je suis dans le désert l'eau morte au fonds d'un puits:
J'attends depuis mille ans sous la palme importune
La visitation profonde de la Lune.’
De dichter van zulke strophen is in den letterlijken zin des woords van ontbering en ellende, zwijgend en waardig gedragen, omgekomen, in een tijd dat tientallen van schrijvende konkelaars gingen strijken met tienduizendtallen franken aan prijzen, in een tijd, dat tooneelfatten en paardrijders werden vertroeteld en aanbeden, in een tijd, waarin ieder over letterkunde sprak en waarin niemand nog vroeg naar de waarde van mensch en uiting. Deze dichter, die de Orde en de Stad verheerlijkte, die schoone overlevering van het verleden met een redelijken droom van de toekomst samenbouwde tot een grootsche verheerlijking van zijn Land en zijn Volk, stierf zonder de eereteekenen, die de heeren op het kussen wegsmijten aan vuilschrijvers, kiezentrekkers en politici. Maar de stompzinnigheid, de baatzucht en het ijdel jachten naar praal en lust, hebben, goddank, dezen geest niet kunnen besmetten.
‘Je meurs content! Je nage aux sources du vrai Bien:
Apollon, à present, brise un roseau qui pense’
| |
| |
Nogmaals: goddank. Er zijn nog menschen, die onbereikbaar voor ‘la plèbe insultante’, een zwakke, maar volkomen zuivere weerschijn Gods zijn. Of..... was hij de laatste?
***
Het boekje van den heer Lopez ‘La Vie Etrange d'Humilis’ is niet zoo goed als het wel zijn kon; maar het onderwerp is daartegenover zoo belangrijk en boeiend op zich zelf, dat men het werk, met al zijn tekortkomingen aanvaardt, als een eerste bijdrage tot de kennis van een dichter, die ten onrechte wat al te zeer vergeten werd.
Wij bezitten werk van dezen dichter in twee deeltjes verzameld: Germain Nouveau: ‘Valentines et autres Vers’ en ‘Poésies d'Humilis et Vers inédits’. Beide zijn voorzien van een bruikbare, ietwat droge inleiding door Ernest Delahaye.
Losse mededeelingen over Nouveau vindt men natuurlijk overigens in zoo goed als alle levensbeschrijvingen van Paul Verlaine en Arthur Rimbaud, met wien hij gedurende een gedeelte van zijn veelbewogen bestaan onafscheidelijk verbonden is geweest. Een groot kenner van Nouveau is ook de uitnemende redacteur van ‘Le Soleil’, Marcel Provence, die echter behalve een artikel in ‘Les Lettres’ van April 1924 weinig of niets over dit onderwerp openbaar maakte. Wel hielp hij op onbaatzuchtige wijze Lopez om hem in staat te stellen zijn arbeid tot een goed einde te brengen. Ook van de familie van den dichter ontving hij den onontbeerlijken steun, in het bijzonder van diens nicht, mevrouw Louise Villiers Hart de Keating. Op deze wijze kreeg hij de beschikking over een groot aantal onuitgegeven bescheiden, zooals de brieven van Nouveau aan zijn zuster Laurence, gehuwd met Notaris Manuel te Roiset, aan zijn oom Alexandre Silvy, aan zijn neef Léopold Silvy en aan zijn nicht Marie Trabaud; brieven van mevrouw Delannoy aan Laurence Manuel, uit de periode dadelijk na Germain Nouveau's ontslag uit het krankzinnigengesticht; brieven van Léon Dierx, en van Léonce de Larmandie. Bovendien
| |
| |
werd Lopez in de gelegenheid gesteld Nouveau's aanteekeningen te raadplegen. Het is dus niet te verwonderen, dat zijn boekje tal van nieuwe gegevens, tal van wetenswaardigheden bevat. En toch, desondanks, bevredigt het ons niet. En dat komt omdat de schrijver niet de kunst verstaat om aan zijn hoofdfiguur een eigen leven te geven. Zijn Nouveau heeft geen vrijbewegend gestalte in den tijd gekregen. De gegevens, hoe boeiend ook op zich zelf, bleven zonder werking ten opzichte van een levende kern. Of liever die levende kern ontbreekt ten eenenmale.
‘La Vie Etrange d'Humilis’ is géén afgewerkt ademend portret, maar een opeenvolging van mededeelingen, een verzameling van grondstoffen voor den toekomstigen geschiedschrijver der letterkunde. Wij wachten nu op den kunstenaar, die deze studie verder op zal nemen en er met zijn scheppende verbeelding den Mensch uit zal op tooveren. Dit is in dit geval te noodzakelijker, waar Germain Nouveau als mensch veel belangrijker en vooral oneindig veelzijdiger is dan zijn werk, dat slechts in een kort tijdvak ontstaan een beperkt gedeelte van zijn wezen weerspiegelt.
Ondanks de onderzoekingen van Albert Lopez en het merkwaardige dat zij aan het licht gebracht hebben, blijft er nog veel raadselachtigs in Nouveau's figuur en in zijn bestaan. Wij kennen hem nog niet zooals het menschelijkerwijze mogelijk is een ander mensch te kennen. Wij kennen hem zelfs nog niet zooals wij Rimbaud kennen. En dat is toch ook een raadselachtige verschijning, nog heel wat ingewikkelder dan Humilis. Wij kennen hem lang niet zoo goed als wij Verlaine kennen; die in wezen ondanks de schrille tegenstellingen een eenvoudige ziel was.
Er blijft dus nog belangwekkend en noodig werk te doen. Belangwekkend en noodig, omdat Nouveau niet alleen om zijn zelfswil onze aandacht trekt en verdient, maar misschien nog meer omdat hij, in zijn verhoudingen en innerlijke verwantschappen met Verlaine en Rimbaud, een gansch tijdperk van het geestelijk leven en de letterkundige geschiedenis van Frankrijk mede kenmerkt. Germain Marie Bernard Nouveau werd 2 Augustus 1851 te Pour- | |
| |
rières (Var.) geboren als zoon van Félicien Martin Nouveau en Marie Augustine Alexandrine Silvy. Hij behoorde tot een gegoede patriciërsfamilie, die afstamde van de Heeren van Baux. In zijn jeugd deed niets vermoeden welk een zonderling bestaan voor hem zou zijn weggelegd. Zijn ontwikkeling verliep volgens de burgerlijke regelen, totdat hij, in 1867, tot het besef kwam, dat de overigens zoo eerzame staat van pillendraaier, waartoe hij door zijn familie was voorbestemd, niet paste bij zijn aanleg en verlangen. Niet zonder eenige moeite verkreeg hij na zijn baccalauréat de toestemming om te Parijs zijn vorming tot schilder en schrijver, waarvoor hij roeping gevoelde, te voltooien.
Dadelijk begint dan zijn eerste Boheemsche tijdvak. Het ouderlijk erfdeel is spoedig in smakelijke dranken versmolten. Hoe kan het anders als Richepin, Ponchon, Bonchor, Forain zijn kameraden zijn! Hij treedt voor het eerst aan den dag in ‘La Renaissance Littéraire et Artistique’ (1872) met enkele sierlijke klinkdichten naar den smaak van het oogenblik en geteekend P. Néouvielle.
Men kan zich levendig voorstellen dat zoo een puur en teer gedicht, niet groot, niet machtig, maar fijntjes en innemend, de geestdrift der kameraden wekte en hun een hooggespannen verwachting voor de toekomst van den twee-en-twintig jarigen dichter gaf. Maar Nouveau ging in deze richting niet door; met een zeer kleine reeks van verzen in dezen toon sloot hij de eerste reeks van zijn voortbrengselen af.
Armoede jaagt hem op reis naar België en Engeland, waar hij als teekenleeraar eenig geld hoopt te kunnen verdienen. In Londen, Kings Cross Station, maakt hij kennis met Verlaine. Na zijn terugkeer in Frankrijk bij zijn familie te Pourrières ingekwartierd, gevoelt Nouveau voor het eerst een wroeging over zijn stuurloos, nutteloos leven. Zijn neiging tot inkeer wordt zeer versterkt door een verblijf bij Verlaine, in een geloovige bevlieging, te Atrecht (1877). In het zelfde jaar ontdekt hij den heilige, wiens leven hem zoo innig boeide en verwant scheen, dat het zijn geheele verder bestaan zou beheerschen: St. Benoit-Joseph Labre. Hij
| |
| |
leest Léon Aubineaux's: ‘La Vie admirable du Bien-heureux Mendiant et Pélérin Benoit-Josept Labre’ (in '75 verschenen) en onderneemt zijn eerste bedevaart naar Amettes, Labre's geboorteplaats.
Op deze wijze bereidde hij zich onbewust voor tot het tweede hoofdstuk van zijn leven, waarin hij ‘La Doctrine de l'Amour’ (uitgegeven als ‘Poésies d'Humilis’) - schreef van November 1879 - Augustus 1881. Veel in deze gedichten lijkt ons thans verouderd, de ietwat opgeschroefde zinnebeeldigheid, de opeenstapeling van dikwijls op zich zelf treffende vergelijkingen, de toon welke tegelijkertijd halfluisterend én gezwollen is; maar onder deze uiterlijkheden ontdekken wij nu nog eeen fond van brandende eeuwigheidsdrift, welke er macht tot ontroering aan geeft en een blijvende waarde. Er zijn tal van schoone gedichten in dezen bundel. Zoo deze, die een Hymne aan de Liefde afsluit:
Mais, o vous qui m'avez trouvé,
Moi, pauvre pécheur, que Dieu pousse,
Diseur de Pater et d'Ave,
Sans oreiller que le pavé,
Votre présence me soit douce.
Zoo de befaamde aanhef van ‘Les Cathédrales’:
Mais gloire aux cathédrales,
Pleines d'ombre et de feux, de silence et de rāles...
Zoo die dithyrambische verheerlijking van de liefde:
‘L'Amour de l'Amour’, waarin ik een vage aan-
kondiging van Charles Peguy's aangehouden toon
Amour dans chaque ville, ouvrez-vous citadelles
Amour dans les chantiers, travailleurs à genoux
Amour dans les couvents, anges, battez des ailes
Amour dans les prisons, murs noirs écroulez-vous
En de slotregels van de geheele serie gedichten:
Savoir aimer suffit, savoir aimer délivre;
Ames simples et coeurs souffrants, vivons ce livre.
| |
| |
Het handschrift van de ‘Poésies d'Humilis’ zwierf lang rond. Nouveau zelf had er geen afschrift van. Camille de Sainte-Croix bezat het geruimen tijd, daarna kwam het in handen van Leonce de Larmandie, die het buiten weten en tegen den zin van Nouveau liet drukken, onder den titel ‘Savoir Aimer.’ Na het voltooien van de reeks, welke 23 gedichten bevat, herneemt Nouveau, door erfenis in het bezit van eenig geld geraakt, weer het Parijsche leven van speelsche min en pittigen dronk. Als leeraar en ambtenaar mislukt hij... Hij gaat weer zwerven. Uit dezen derden tijd stammen de wereldsche gedichten, verzameld in den bundel ‘Valentines’. Ondanks een sierlijke en snelle hanteering van het vers, zijn deze naar hun dichterlijke wezensaard minder in waarde, dan de ‘Poésies d'Humilis’; maar ze verdienen in geen geval de minachting, welke de heer Albert Lopez er voor toont. Deze minachting komt voort uit het eeuwige misverstand: Lopez beoordeelt en veroordeelt ze, als geloovig katholiek, uitsluitend naar hun zedelijken en godsdienstigen, of liever naar hun onzedelijken en antigodsdienstigen - inhoud, terwijl hij de vraagstukken der schoonheidsleer, waarmede zij verbonden zijn, zorgvuldig onaangeroerd laat.
Wat óns, die de zede waar het dicht geldt, gaarne een oogenblik ter zijde stellen, mishaagt in de Valentines, is de leegheid, de zinlooze gemakkelijkheid, de opzettelijkheid van tal van deze strophen. Niettemin zijn er enkele fraaie onder.
Het tijdperk der Valentines eindigt in het jaar 1888. In dien tijd is Nouveau weer eens voor enkele maanden leeraar in het teekenen en wel te Parijs op het Lyceum Janson de Sailly; en in dien tijd ook herleeft in hem zijn zoo langen tijd onderdrukte Godsverlangen, zijn hunkeren naar een rein, stil, geloovig leven. Dit verlangen brengt zijn geest, welke door het bestaan dat hij voerde toch al uit het evenwicht gebracht was, tot aan de grens van den waanzin. In zijn klasse zingt hij kerkhymnen. Hij gaat blootsvoets. En op een avond knielt hij op den Boulevard Victor Hugo in de goot en teekent met zijn tong kruisen op de rollaag.
| |
| |
Hij wordt opgebracht en in het gesticht Bicêtre opgesloten. Maandenlang leeft hij, die zich volkomen bewust is van de omstandigheden waarin hij zich bevindt, een leven van bijna bovenmenschelijke verschrikking te midden van alle denkbare vormen der krankzinnigheid. In deze hel voltrekt zich zijn laatste beslissende overgang: hij herwordt, en volkomener dan hij het ooit was, humilis, de nederig geloovige.
Voor zoover het de letterkunde betreft, eindigt hier het leven van Nouveau. Na enkele verzen, te Bicêtre neergeschreven, zweert hij het dichten als aardsche ijdelheid af. En indien hij er kans toe gezien had, zou hij al zijn werk vernietigd hebben. Na 1888 kennen wij nog één gedicht van hem, een hymne ter eere van Onze Lieve Vrouwe van Barmhartigheid, welke hij aan de kerk van Pourrières in allen ootmoed aanbiedt. Als het blijkt, dat de pastoor van Pourrières die het niet verstaat, dit gedicht verwerpt, brengt hij het naar Marcel Provence en deze laat het voor eigen rekening drukken onder het pseudoniem L.N. La Guerrière. Het is een van de merkwaardigste uitingen van Nouveau, van een wonderlijk bezwerende schoonheid. Terecht zegt Lopez, die overigens geen waar kenner der dichtkunst is: ‘ce poème a la fraîcheur candide des chants populaires du Moyen Age: naïf, léger, émouvant, digne d'embaumer les vertus de la Vierge des Miséricordes.’
Germain Nouveau's verborgen leven van 1888 tot zijn dood toe is echter voor hen, die zich aangetrokken gevoelen tot het bitter wonder van mensch-zijn van grooter belang, dan al zijn poëzie te zamen. Met den pelgrimsstaf in de hand doorkruist hij meer dan tien jaar lang Frankrijk, Spanje en Italië, biddend en bedelend, naar het heilige voorbeeld van St. Labre. Daarna kiest hij een plaats aan den ingang van de hoofdkerk van Aix. Hier herinneren nog velen zich de merkwaardige gestalte van den vermagerden, zwijgzamen schooier, die, van hoofsche manieren, als geen ander de geschiedenis der godsdienstige bouwwerken in de stad kende en met een stille verheerlijking sprak over de schoonheid van bouwkunst en schilderkunst. Zoo nu en dan schil- | |
| |
derde hij nog eens kleine doekjes, welke hij voor enkele franken verkocht om een brood te kunnen halen; soms trok hij zich enkele uren terug in de boekerij om te lezen in de levens der heiligen.
In 1910 keert hij voorgoed terug naar zijn geboorteplaats om als volkomen verstorvene zijn leven te eindigen. Hij slaapt in een naakte kamer op den grond, eet een bordje soep, dat hij aan de deur van het ziekenhuis krijgt of een stuk oud brood uit de kazerne. Het ongedierte dat hij kweekt, martelt hem. Hij kastijdt zich tot bloedens toe. En hij put genot uit den hoon, de verachting, den laster en den haat van zijn dorpsgenooten.
Je dois faire aussi mes délices
Des rires que j'exciterai....
Eindelijk, uitgeput van honger en ontbering, verzwakt van pijn, sterft verlaten van alle menschen de oude La Guerrière (zoo noemde hij zich) als een hond en als een heilige. Hij was 68 jaar geworden. De letterkundigen te Parijs waren hem al lang vergeten.
Des te langer men er zich in verdiept, des te wonderbaarlijker wordt de tegenstelling tusschen de kinderjaren en dien harden ouderdom in dezelfde omgeving, in hetzelfde stadje doorleefd. En tusschen die twee in, de warrige wilde bohème op Montmartre en de pelgrimstochten te voet van kapel tot kapel...
Er zijn levens, die wij in onze verbeelding niet kunnen naleven. En dat van Nouveau is zóó vol tragische tegenstellingen dat wij ons telkens, met een angst in het hart, afvragen of wij ervan lezende nog in de werkelijkheid, nog in deze wereld zijn. Maar uit al onze verbijstering en beklemming winnen wij een zekerheid: dat bij God niets onmogelijk is.
Ik ben ervan overtuigd, dat ‘La Vie Etrange d'Humilis’ door Albert Lopez nog slechts een begin is van de studie van Nouveau's werk en leven. Zulk een bestaan moet tot steeds nieuwe onder- | |
| |
zoekingen en nieuwe overwegingen aanlokken. En al was hij geen groot dichter, als figuur krijgt hij een plaats in de geschiedenis van het geestelijk leven, een plaats, welke nog niet duidelijk bepaald is, maar die zeker binnen niet al te langen tijd bepaald zal worden. Losgemaakt uit het verband met Verlaine en Rimbaud, dat hem slechts een korte periode van zijn leven bond, zal hij zijn eigen gemeente van uitleggers en bewonderaars krijgen.
|
|